• No results found

Artikel 8 EVRM: recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven In het kader van artikel 8 EVRM zijn, net als bij artikelen 2 en 3 EVRM, zowel

In document Het gebiedsverbod in perspectief (pagina 108-111)

4 Mensenrechten van slachtoffers of nabestaanden en daders

4.4 Artikel 8 EVRM: recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven In het kader van artikel 8 EVRM zijn, net als bij artikelen 2 en 3 EVRM, zowel

EVRM). Ook hier zullen de nationale of openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, en de bescherming van de gezondheid, goede zeden of de rechten en vrijheden van anderen gepaste doelen zijn om na te streven middels een gebiedsverbod. Echter moet men steeds rekening houden met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel, zodat een afweging moet worden gemaakt tussen de geschonden rechten van de justitiabele en de andere rechten die met het gebiedsverbod juist worden beschermd.

Bij toepassing van ‘overige voorwaarden het gedrag van de veroordeelde betreffende’

die bij de v.i. en GVM in de wet is opgenomen en bij de VB impliciet is gesteld (zie hoofdstuk 2), dient tevens acht geslagen te worden op de grens tussen vrijheids-beneming en -beperking: de voorwaarden mogen, al dan niet in combinatie en/of cumulatie met elkaar of met andere voorwaarden, niet zodanig intrusief zijn dat in feite sprake is van ongeoorloofde vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM (EHRM 6 november 1980, Guzzardi t. Italië, nr. 7367/76). Zo zou een voorwaarde die bijvoorbeeld inhoudt dat de veroordeelde zich permanent thuis dient te bevinden, ertoe kunnen leiden dat feitelijk sprake is van vrijheidsbeneming in plaats van vrij-heidsbeperking, hetgeen in ieder geval bij de v.i., VB en GVM niet toegestaan is.

4.4 Artikel 8 EVRM: recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven

met anderen en het gebruik van GPS-toezicht verboden door artikel 8 EVRM (respec-tievelijk EHRM 26 juni 1997, Halford t. Verenigd Koninkrijk, nr. 20605/92 en EHRM 2 september 2010, Uzun t. Duitsland, nr. 35623/05).47

Het familie- en gezinsleven dat wordt beschermd door artikel 8 EVRM is een breed en autonoom begrip, waarvan de kern is dat men het recht heeft om op een normale manier familiale relaties te ontwikkelen en te behouden (EHRM 13 juni 1979, Marckx t.

België, nr. 6833/74).48 Het recht op een familieleven veronderstelt echter dat dit familieleven reeds bestaat, zodat het niet zozeer de wens om een gezin te hebben garandeert, maar eerder het samenzijn met en ontwikkelen van een reeds bestaand gezin beschermt (EHRM 17 april 2018, Lazoriva t. Oekraïne, nr. 6878/14). In alle situaties waarin kinderen een rol spelen, is het volgens de vaste rechtspraak van het EHRM zo dat het welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van het kind centraal dient te staan, waardoor het belang van het kind in ieder geval zwaarder zal wegen dan het recht op een familie- of gezinsleven (EHRM 26 november 2013, X t. Letland,

nr. 27853/09).49

Ook de term ‘woning’ in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM is een autonoom begrip, zodat het bestaan daarvan afhankelijk is van de vraag of de betrokkene de facto voldoende verbinding heeft met de plaats in kwestie (EHRM 17 oktober 2013, Winterstein et al.

t.Duitsland, nr. 2703/07). Artikel 8 EVRM geeft burgers echter niet het recht om voor-zien te worden van een woning, of om op een bepaalde plaats te wonen (respectieve-lijk EHRM 18 januari 2001, Chapman t. Verenigd Koninkrijk, nr. 27238/95 en EHRM 6 november 2017, Garib t. Nederland, nr. 43494/09).

Het recht op respect voor de correspondentie in de zin van artikel 8 EVRM brengt een verbod op alle vormen van censuur, onderschepping, monitoring, inbeslagname en andere belemmeringen met betrekking tot die correspondentie met zich mee.

Artikel 8 EVRM betreft, zoals artikel 5 EVRM en artikel 2 Vierde Protocol, geen absoluut recht, zodat inbreuken daarop onder omstandigheden gelegitimeerd kunnen worden (zie het tweede lid van artikel 8 EVRM). De eisen die gelden voor schendingen van artikel 2 Vierde Protocol bij het EVRM zijn hier overeenkomstig van toepassing.50

4.4.2 Positieve verplichtingen

De positieve verplichtingen die in artikelen 2 en 3 EVRM zijn vervat, worden ook in artikel 8 EVRM gelezen. Immers, het privéleven dat beschermd wordt door artikel 8 moet breed worden geïnterpreteerd, zodat het ook de lichamelijke en psychologische

47 Zoals later in deze paragraaf wordt beschreven, kan deze laatste schending van artikel 8 EVRM onder omstandigheden wel gerechtvaardigd zijn (zie art. 8 lid 2 EVRM).

48 De term ‘autonoom’ houdt in de context van het EVRM in dat de betekenis van het begrip in kwestie (hier:

familie- en gezinsleven) niet afhankelijk is van de betekenis die de nationale rechtsstelsels aan dat begrip toekennen. Ter illustratie, dat in het Belgische burgerlijk wetboek met betrekking tot het vaststellen van de verwantschap tussen de moeder en een kind andere regels golden voor buitenechtelijk geboren kinderen, betekende niet dat buitenechtelijk geboren kinderen in de context van het EVRM net zoals alle andere kinderen beschermd worden onder de noemer van ‘familie’ en ‘gezin’ (EHRM 13 juni 1979, Marckx t. België, nr. 6833/74).

49 In het algemeen wordt aangenomen dat het in het belang van het kind is om de ouder-kindrelaties te behouden, tenzij sprake is van uitzonderlijke ongeschiktheid van (één van) de ouders (EHRM 6 september 2019, Jansen t. Noorwegen, nr. 2822/16).

50 Dus beperkingen zijn kort gezegd toegestaan voor zover deze (1) bij wet zijn voorzien, (2) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en dus een pressing social need betreffen en (3) in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

integriteit van betrokkenen omvat (EHRM 25 september 2018, Denisov t. Oekraïne, nr.

76639/11). Om die reden kunnen ook handelingen die minder ernstig zijn dan hetgeen middels artikel 3 EVRM wordt verboden, maar die wel op zijn minst overlast veroor-zaken, een schending van artikel 8 EVRM opleveren (o.a. EHRM 4 december 2003, M.C. t. Bulgarije, nr. 39272/98). Men denke bijvoorbeeld aan verbale intimidatie (EHRM 22 april 2021, F.O. t. Kroatië, nr. 29555/13). Ten gevolge wordt van de EVRM-lidstaten ook verwacht dat zij maatregelen nemen ter bescherming van slachtoffers, nabestaanden en andere burgers tegen schendingen van artikel 8 EVRM, dat er wet- en regelgeving in het leven wordt geroepen om schendingen te voorkomen en te bestraffen, dat die wetgeving ook op een adequate wijze wordt gehandhaafd en geïmplementeerd en dat er een officieel en efficiënt onderzoek plaatsvindt bij een ver-moeden van een schending (EHRM 13 juni 1979, Marckx t. België, nr. 6833/74). Aan-gezien artikel 8 EVRM geen absolute rechten betreft, moet in dit kader steeds de balans gezocht worden tussen de belangen van de justitiabelen, de slachtoffers en nabestaanden en de belangen van de maatschappij als geheel (o.a. EHRM 19 oktober 2005, Roche t. Verenigd Koninkrijk, nr. 32555/96).

4.4.3 Toepassing op de Wlt

De bijzondere voorwaarden die onder de noemer van de v.i., VB of GVM kunnen worden opgelegd, kunnen een groot aantal inperkingen van het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven met zich meebrengen. Het gebiedsverbod is hiervoor illustratief. Wanneer de justitiabele omwille van het gebiedsverbod niet kan resocialiseren in de omgeving van herkomst, kan dit de facto tot isolatie leiden, hetgeen kan raken aan het recht op het ontwikkelen van sociale relaties. Verder kan toezicht middels contactverboden en gebiedsverboden met enkelbanden een schending van de privacy rechten van de justitiabele opleveren. Zeker wanneer de justitiabele door het gebiedsverbod beperkt wordt in zijn of haar contact met zijn of haar gezin of familie, kan het recht op de ontwikkeling van een gezins- of familieleven geschaad worden. Indien sprake is van kinderen, zal daarbij bekeken moeten worden of het contact tussen de justitiabele en het kind in het belang van het kind is.

Indien een schending van artikel 8 EVRM is vastgesteld, moet worden bezien of de beperking gelegitimeerd is in de zin van het tweede lid. Met betrekking tot de gebieds-verboden onder de v.i. en VB staat in ieder geval vast dat deze in principe voldoen aan het vereiste dat de beperking bij wet moet zijn voorzien. Bij de GVM is ten tijde van de oplegging nog niet duidelijk of de maatregel zal worden ten uitvoer gelegd en zo ja, onder welke voorwaarden, hetgeen kan raken aan het vereiste van voorzienbaarheid.

Hier kwam in het wetgevingstraject ook kritiek op van de RSJ (2012) en Rvdr (2012, zie ook Nagtegaal, 2020b): ‘In dit verband is van belang dat het EHRM heeft erkend dat het voor het nationale recht vrijwel ondoenlijk is voor ieder concreet geval de norm zo precies te formuleren dat deze geheel is toegesneden op het desbetreffende geval. Daarom is het onvermijdelijk dat het nationale recht een zekere discretionaire bevoegdheid overlaat aan de rechter of de uitvoerende macht’ aldus de toenmalige staatssecretaris in de memorie van toelichting bij de Wlt (Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 49). Het EHRM laat inderdaad een relatief ruime marge ten aanzien van de precisie waarmee de wet is omschreven. Hoewel precisie volgens het EHRM vanzelfsprekend wenselijk is, kan het ertoe leiden dat de wet te rigide wordt en niet meer kan worden toegepast in veranderende omstandigheden (EHRM 23 februari 2017, De Tommaso t. Italië, nr. 43395/09; zie ook Fechner et al., 2022).

Daarnaast verdient de categorie van ‘overige voorwaarden, het gedrag betreffende’

aandacht. Deze categorie verschaft zoals eerder gezegd de rechter een ruime marge om voorwaarden die niet expliciet in de wet zijn genoemd desalniettemin op te leggen.

Daarbij is echter wel van belang dat, gezien de aard en formulering van deze categorie van voorwaarden, voldaan is aan de eisen die gelinkt zijn aan de toepasselijkheid van de algemene EVRM-rechtsbeginselen. Als gevolg daarvan kunnen voorwaarden die onder deze noemer worden opgelegd niet zodanig zijn dat zij voor de veroordeelde niet voldoende kenbaar en voorzienbaar waren. Daaruit volgt bijvoorbeeld dat het de strafrechter verboden is om binnen deze categorie voorwaarden op te leggen die wel expliciet in de wet staan, maar verderstrekkend zijn dan deze expliciet genoemde voorwaarden.51 Ook de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en het verbod van willekeur zijn hierop van toepassing.

Het antwoord op de vraag of de opgelegde beperkingen zijn toegestaan voor zover deze noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, hangt sterk samen met het doel dat men beoogt te bereiken middels de beperking. In het kader van de gebieds-verboden onder de Wlt denkt men vooral aan de nationale of openbare veiligheid en/of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en/of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Men moet dus beoordelen of het doel een ‘pressing social need’ inhoudt en of het opgelegde gebiedsverbod proportioneel is ten opzichte van het bereiken van dat doel. Met name de proportionaliteit zal na verloop van tijd af-nemen indien met de tijd ook het risico op recidive afneemt. De proportionaliteit kan verder invloed hebben op de reikwijdte van het gebiedsverbod, zodat een breed gebiedsverbod eerder disproportioneel kan worden geacht als daarmee de rechten van de justitiabele onredelijk worden geschonden. Er zijn hiervoor echter geen vaste regels te destilleren uit de jurisprudentie van het EHRM, zodat in elk geval een afweging zal moeten plaatsvinden tussen de rechten van de justitiabele en de rechten van (poten-tiële nieuwe) slachtoffers, waarbij steeds rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval.

Ten slotte betekenen de positieve verplichtingen in het kader van artikel 8 EVRM, toe-gepast op de Wlt, dat het OM en de strafrechter er onder omstandigheden toe ver-plicht kunnen zijn om beschermende voorwaarden op te leggen teneinde (potentiële nieuwe) slachtoffers en nabestaanden te beschermen tegen gedrag dat wellicht niet onder artikel 3 EVRM te scharen is, maar in ieder geval wel overlast veroorzaakt.

Men denke bijvoorbeeld aan de oplegging van gebieds- en contactverboden ter bescherming van de oorspronkelijke slachtoffers tegen bedreiging of stalking door de justitiabele.

In document Het gebiedsverbod in perspectief (pagina 108-111)