• No results found

Afdoening door het Openbaar Ministerie

In document Criminaliteit en rechtshandhaving 2006 (pagina 169-173)

5.2 Vervolging en berechting van minderjarigen

5.2.2 Afdoening door het Openbaar Ministerie

Sinds 2001 is er een stijging in het aantal bij het OM ingeschreven straf-zaken tegen minderjarige verdachten. In 2006 gaat het om bijna 37.000 ingeschreven strafzaken (zie tabel 5.24 in bijlage 4). Ten opzichte van 2000 is dit een stijging van ruim 35%. Deze stijging volgt logischerwijs op de toename in het aantal door de politie gehoorde minderjarige verdach-ten (zie hoofdstuk 4).

Jaarlijks wordt ongeveer tweederde van de bij het OM ingeschreven strafzaken tegen minderjarigen door het OM zelf afgedaan. Tussen 2000 en 2006 is het aantal strafzaken dat jaarlijks door het OM zelf wordt afge-daan gestegen van bijna 18.000 naar ruim 24.000. Het merendeel van de afdoeningen door het OM waarin het een minderjarige verdachte betreft, is naar aanleiding van een delict uit het Wetboek van Strafrecht (in 2006 bijna 90%, zie tabel 5.26 in bijlage 4). Ruim 35% van de afdoeningen is in 2006 naar aanleiding van een vermogensdelict en bijna 32% naar aanlei-ding van een delict in de categorie ‘vernieling en openbare orde’. Ruim 19% van de afdoeningen is naar aanleiding van een geweldsmisdrijf. Het aantal strafzaken naar aanleiding van een vermogensmisdrijf dat door het OM is afgedaan, vertoont al jaren een dalende trend tot ruim 7.500 in 2003. Deze daling kan vooral worden toegeschreven aan het dalende aantal zaken naar aanleiding van (overig) gekwalificeerde diefstal (zie tabel 5.26). Daarna is er een lichte toename te signaleren, tot ruim 8.000 in 2006. Deze stijging komt voor bij bijna alle vermogens-delicten.

Het aantal door het OM afgedane strafzaken naar aanleiding van vernie-ling en openbareordedelicten is tussen 2000 en 2006 sterk gestegen (van bijna 5.000 naar bijna 8.000). Deze stijging komt voor het grootste deel voor rekening van de toename in het aantal zaken naar aanleiding van delicten tegen de openbare orde. De sterke stijging bij deze delicten vanaf 2000 hangt ongetwijfeld samen met de verruiming van de wetsartike-len 141 Sr en 540 e.v. Sv die in mei 2000 in werking zijn getreden (zie ook hoofdstuk 4).

In de periode 2000-2006 is het aantal afgedane zaken naar aanleiding van een geweldsdelict gestegen van bijna 3.000 naar bijna 5.000, een stijging van 61%. Nadere beschouwing van de geweldsdelicten laat vooral een stijging zien van mishandeling en bedreiging.

Figuur 5.18 Door het Openbaar Ministerie afgedane strafzaken tegen minderjarigen naar soort misdrijven, 1995-2006

0 1.000 2.000 3.000 4.000 5.000 6.000 7.000 8.000 9.000 10.000 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Vermogensmisdrijven Vernieling en openbare orde Geweldsmisdrijven

Voor corresponderende cijfers, zie tabel 5.26 in bijlage 4. Bron: CBS

De officier van justitie heeft voor een zelfstandige afdoening van strafza-ken drie belangrijke mogelijkheden ter beschikking: seponeren, transige-ren en voegen. Op grond van het opportuniteitsbeginsel kan de officier de zaak afdoen met een technisch sepot, een beleidssepot of een voorwaar-delijk sepot. Bij een technisch sepot kan het gaan om onvoldoende bewijs, de jeugdige is onterecht als verdachte aangemerkt, het OM is niet-ontvan-kelijk in zijn vervolging, of het gepleegde feit of de dader is niet strafbaar.

WODC_CenR_9esther2.indd Sec6:170

Bij een beleidssepot gaat het er meer om dat de jeugdige maar een gering aandeel heeft in het feit, of de schade is al vergoed (Bac e.a., 2000: 43). Ook kan de officier van justitie op grond van artikel 77f Sr een jeugdige een transactie aanbieden (het zogenoemde officiersmodel). Deze transactie kan zijn de betaling van een geldsom van maximaal 3.350 euro, het betalen van schadevergoeding, een leer- of werkproject van maximaal 40 uur en/of begeleiding door de jeugdreclassering in het kader van een hulp- en steun-maatregel. Bij het slagen van de afdoening volgens het officiersmodel wordt van verdere vervolging afgezien.

Verder heeft het OM de mogelijkheid om strafzaken te voegen. Er zijn twee typen voegingen: voeging ter berechting en voeging ad informandum. De voeging ter berechting is een formele afdoening door de rechter (artikel 259 Sv). Het betekent dat de rechter in één keer verschillende zaken, of eenzelfde feit met meerdere verdachten, behandelt. Het OM moet zaken waar een verband tussen bestaat, gevoegd ter kennis van de rechter bren-gen als dat in het belang van het onderzoek is. De voeging ad informandum is niet wettelijk geregeld. Het betekent dat het OM naast het tenlastegelegde feit, ook één of meerdere feiten aan de rechter voorlegt met het verzoek daarmee bij de strafoplegging rekening te houden. Formeel gezien is een voeging geen OM-afdoening. Immers, de zaken worden door middel van een voeging voorgelegd aan de rechter. De reden waarom voegingen hier worden behandeld, is dat ze op het niveau van de rechter niet meer worden onderscheiden.

Het totale aantal strafzaken tegen minderjarigen dat door het Openbaar Ministerie wordt afgedaan, neemt toe (zie figuur 5.18 en tabel 5.26 in bijla-ge 4). In 2006 zijn 24.000 strafzaken afbijla-gedaan door het OM. In de periode 2000-2006 heeft zich een wijziging voorgedaan in de rangorde van de afdoe-ningen door het OM. In 2000 werd bijna eenderde van de strafzaken afge-daan met een sepot (waarvan het grootste deel een beleidssepot) en bijna de helft door middel van een transactie. In 2006 is het aantal straf zaken dat is afgehandeld met een sepot eenvijfde deel van het aantal afdoeningen door het OM en wordt bijna tweederde van de zaken afgedaan met een transactie. Het aantal sepots laat tussen 2000 en 2004 een dalende lijn zien. Dit geldt zowel voor de technische sepots als voor de beleidssepots. Deze daling kan samenhangen met het gegeven dat zaken die als ‘niet vervolgbaar’ worden gezien, al in een vroegtijdig stadium bij de politie door het OM terzijde worden geschoven (Van Tulder, 2001: 231). Deze zaken worden niet geregistreerd als zijnde ingeschreven bij het OM. Het aantal zaken waarbij een minderjarige verdachte is dat op deze manier wordt gesepo-neerd, is niet bekend. Verder past de afname van het aantal sepots in een jarenlange trend die samenhangt met het beleid van het OM om het aantal zaken waarin daadwerkelijk een justitiële reactie volgt te vergroten (Open-baar Ministerie, 2005). Na 2004 neemt het aantal sepots weer toe, tot bijna 5.000 in 2006.

Het aantal transacties laat al jaren een stijging zien. Sinds 2000 is het aantal transacties verdubbeld (van bijna 8.000 naar bijna 15.000). Deze groei is mede de weerslag van de groei van het aantal transacties met een leer- of werkproject als voorwaarde dat binnen het officiersmodel wordt uitgevoerd. Die groei is naar alle waarschijnlijkheid vooral het gevolg van de beleidslijn ‘taakstraf, tenzij…’ die uitgangspunt is in de requireer-richtlijnen van het College van Pg’s ter zake van misdrijven gepleegd door minderjarigen (zie o.a. Kruissink en Verwers, 2001).

In de periode 2000-2006 is het aantal zaken dat wordt gevoegd jaarlijks rond de 3.000. Het aantal voegingen ter berechting is in het afgelopen jaar ruim viermaal zo vaak toegepast als de voeging ad informandum. In 2006 betreft het in 11% van alle afdoeningen door het OM een voeging ter berechting en in bijna 3% van de OM afdoeningen een voeging ad informandum.

Figuur 5.19 Door het Openbaar Ministerie opgelegde taakstraffen in rechtbankstrafzaken tegen minderjarigen naar soort misdrijven, 1995-2006 0 2.000 4.000 6.000 8.000 10.000 12.000 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Totaal Vermogensmisdrijven Vernieling en openbare orde Geweldsmisdrijven Overig*

* Overige misdrijven Wetboek van Strafrecht, Wegenverkeerswet, Opiumwet, Wet wapens en munitie, overig en onbekend.

Voor corresponderende cijfers, zie tabel 5.36 in bijlage 4. Bron: CBS

De transactie is de meest voorkomende OM-afdoening die aan minderja-rigen wordt aangeboden. Voor een groot deel (70% van het totale aantal transacties) gaat het om transacties met als voorwaarde een leer- of

WODC_CenR_9esther2.indd Sec6:172

werkproject, de alternatieve sanctie volgens het officiersmodel. Tussen 2000 en 2006 zijn dergelijke transacties toegenomen van bijna 6.000 tot ruim 10.000 (zie tabel 5.37 in bijlage 4 voor een compleet overzicht). In figuur 5.19 wordt weergegeven voor welke delicttypen transacties met als bijzondere voorwaarde een leer- of werkproject in de periode 1995-2006 zijn toegepast. In 1995-2006 is het percentage door de officier van justitie aangeboden transacties naar aanleiding van een vermogensdelict 39%, naar aanleiding van een vernieling en openbareordedelict 31% en naar aanleiding van een geweldsdelict 19%. Deze rangorde is in de periode 1995-2006 niet veranderd.

Het aantal transacties wegens een vermogensdelict is tussen 2000 en 2006 toegenomen (van bijna 3.000 naar ruim 4.000); het aantal transacties naar aanleiding van een vernieling en openbareordedelict is in deze periode eveneens toegenomen (van bijna 2.000 naar ruim 3.000); het aantal transacties wegens een geweldsdelict is bijna verdubbeld (van ruim 1.000 naar bijna 2.000). Hoewel het kleinere aantallen betreft dan de hiervoor genoemde categorieën is ook het aantal transacties naar aanleiding van andere delicten in de periode 2000-2006 fors toegenomen (in het totaal van ruim 400 naar bijna 1.200).

In document Criminaliteit en rechtshandhaving 2006 (pagina 169-173)