• No results found

Aandeel hernieuwbaar, rekenregels en statistiek

In document Nationale Energieverkenning 2015 (pagina 84-88)

Het geraamde aandeel hernieuwbare energie laat zich niet direct vergelijken met de getoonde cijfers in de vorige editie van de NEV. In de huidige verkenning is preciezer gerekend met specifieke rekenregels, voortkomend uit de Europese richtlijn voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog andere aanpassingen, Tabel 3.a en Tabel 3.b tonen de verschillen. Tabel 3.a laat de aanpassingen zien ten opzichte van de cijfers zoals gerapporteerd in de NEV 2014 (A). De mutaties in (B) geven de aanpassingen vanwege nieuwe rekenregels voor warmtepompen. De aanpassing in (C) laat het effect zien van het toepassen van Europese rekenregels voor de normalisatie van wind. (D) tot slot geeft de netto aanpassing als gevolg van rekenregels voor andere technieken en aanpassingen in de statistiek. In regel (E) wordt het resultaat van de som van deze effecten gegeven, (E) laat daarmee de hernieuwbare productie zien als in de NEV 2014 conform de nieuwe rekenregels zou zijn gerekend. De productie is daarmee lager dan voorheen werd berekend. (F) laat vervolgens de veranderingen in productie zien volgens de nieuwe raming, wat opgeteld bij (E) in regel (G) de productie geeft zoals gerapporteerd in de NEV 2015.

Daarnaast is er sprake van een verandering in het bruto finaal eindverbruik, zie tabel 3.b. Daardoor veranderen zowel de teller als de noemer van het aandeel hernieuwbaar, met als gevolg dat cijfers niet direct vergelijkbaar zijn.

Tabel 3.a. Mutaties in productiecijfer hernieuwbare energie tussen NEV 2014 en NEV 2015

Productie hernieuwbare energie (PJ) 2020 2023

V VV V VV

Productie zoals gerapporteerd in NEV 2014 230 264 285 323

Aanpassing rekenregels m.b.t. warmtepompen -1 -2 0 -2

Normalisatie wind -3 -5 -4 -9

Aanpassing rekenregels op andere technieken* -2 -2 -5 -3 Productie NEV2014 met aanpassing

rekenregels** (E) = (A)+(B)+C)+(D) 224 255 275 310

Mutatie hernieuwbare productietechnieken 9 -9 38 13

Productie zoals gerapporteerd in NEV 2015**

(G) = (E)+(F) 233 246 313 322

* De factoren om voor biomassa de netto productie om te rekenen naar bruto finaal verbruik zijn gewijzigd

** Vanwege afronding tellen totalen niet exact op

Tabel 3.b. Mutaties in bruto finaal eindverbruik tussen NEV 2014 en NEV 2015.

Bruto finaal eindverbruik (PJ) 2020 2023

V VV V VV

Bruto finaal eindverbruik 2014 2163 2132 2176 2142

Mutatie door inzet overige omzettingen kolen in basismetaal

21 21 23 23

Aanpassing van de energiebalans statistiek en

veranderingen in de projectie -96 -86 -119 -114

Weinig houvast voor beleid na 2023

Het beleid rond hernieuwbare energie voor de langere termijn is nog niet uitgekristalliseerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de SDE+-regeling na 2023, de bijmenging van biobrandstoffen na 2020 en de salde- ringsregeling voor zonnepanelen na 2020. Daardoor kent de verdere ontwikkeling van het aandeel hernieuwbaar een belangrijke beleids- onzekerheid. Bij continuering van bestaande beleidsinstrumenten zoals aangenomen in deze NEV, blijft het aandeel hernieuwbare energie ook na 2023 doorgroeien. Bij de uitgangspunten van zowel vastgesteld als voorgenomen beleid zal het aandeel na 2023 verder groeien, om in 2030 rond de 19 procent uit te komen. De realisatie in 2030 is bij voorgenomen beleid iets lager dan bij vastgesteld beleid. Dit effect wordt hoofdzakelijk veroorzaakt doordat in de variant met voorgenomen beleid is verondersteld dat enkel de afgesproken wind-op-zee-tenders uit het energieakkoord worden uitgeschreven, maar er daarna geen aanvullende tenders komen. Hierdoor groeit de elektriciteitsproductie uit wind op zee in de periode 2024-2030 wel in de variant met vastgesteld beleid, maar niet in de variant met voorgenomen beleid (zie Figuur 3.8). Indien de SDE+ na 2023 geheel wordt stopgezet voor nieuwe projecten, ligt het aandeel hernieuwbare energie in 2030 op 16 procent. Mocht daarnaast de bijmenging van biobrandstoffen na 2020 niet worden gecontinueerd en ook de plaatsing van zonnepanelen onder de salderingsregeling stoppen, dan zou het aandeel hernieuwbare energie in 2030 op 13 procent uit kunnen komen.

Figuur 3.8 Bijdrage van verschillende technologieën hernieuwbare energie

(V = vastgesteld beleid, VV = voorgenomen beleid).

Bijdrage hernieuwbare energie

Wind op zee Wind op land Biomassa meestook Biobrandstoffen Overig biomassa Zon PV Overig hernieuwbaar (petajoule) 0 50 100 150 200 250 300 350 400 450 500 2000 2010 2013 2015 2020 V 2020VV 2023V 2023VV 2030V 2030VV

3.3 Energiebesparing en energie-intensiteit

In de voorgaande paragraaf is gesignaleerd dat de energievraag de komende jaren licht zal afnemen. Hieruit kan niet één-op-één worden afgeleid dat de Nederlandse economie energie-effici- enter wordt. Daarvoor moet ook rekening worden gehouden met de verandering in de omvang van economische activiteiten in Nederland. In deze paragraaf gaan we in op de energie-intensi- teit van de Nederlandse economie en op energiebesparing. Een complicatie bij dit laatste is dat de energiebesparing verschilt afhankelijk van de gebruikte definitie. Daarom besteden we hier ook aandacht aan de verschillende definities voor energiebesparing.

3.3.1 Energie-intensiteit

Nederland kent een relatieve ontkoppeling van economische groei en het energieverbruik

Met de energie-intensiteit wordt de verhouding weergegeven tussen de totale productie, uitgedrukt in bruto binnenlands product (bbp), en het totale energiegebruik. De Nederlandse economie is sinds 1995 meer dan 40 procent gegroeid terwijl in dezelfde periode het ener- gieverbruik ongeveer gelijk is gebleven (Figuur 3.9). De energie-in- tensiteit van de Nederlandse economie is dus gedaald.

Figuur 3.9 Ontwikkeling van de energie-intensiteit in de periode 2000-2014.

De energie-intensiteit van de economie vertoonde in de jaren voor 2000 een duidelijk dalende trend. Daarna is het beeld minder eenduidig, met tijdelijk toenames van de energie-intensiteit. De lange-termijn trend is echter nog steeds dalend, zij het minder hard dan voor 2000. 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 2000 2005 2010 Index (2000=100) Bbp Energieverbruik Energie-intensiteit

Hoe de energie-intensiteit zich zal ontwikkelen in de komende periode is niet nauwkeurig aan te geven. Wel is de verwachting dat de trend een verdergaande ontkoppeling van economische groei en energieverbruik zal laten zien. Dit heeft verschillende oorzaken: allereerst is de economische groei in energie-intensieve sectoren zoals de industrie, kleiner dan in minder intensieve sectoren zoals de dienstverlening; bovendien is het energiegebruik in de diensten- sector sterk gekoppeld aan gebouwen en elektrische apparaten, die door strikte regelgeving veel efficiënter worden.

Nadere beschouwing van de daling van de energie-intensiteit Om de ontkoppeling van de economische groei en het energieverbruik te doorgronden moet onderscheid gemaakt worden tussen de omvang van economische activiteiten, structuurveranderingen en energie- besparing. In Figuur 3.10 geeft de bovenste lijn de theoretisch te verwachten ontwikkeling van het energieverbruik aan wanneer alleen economische groei (industrie, diensten en land- en tuinbouw), de groei van het aantal woningen en de groei van het aantal voertuigkilometers het energieverbruik zouden sturen. Dit zijn volumeontwikkelingen en als het energieverbruik hier één-op-één aan gekoppeld zou zijn groeit het energieverbruik in de periode 2000-2030 met bijna 60 procent. Door structuurveranderingen en energiebesparingsmaatregelen zal het energieverbruik in werkelijkheid lager uitkomen, zie Figuur 3.10. Structuurveranderingen zorgen er voor dat de groei van het energie- verbruik in de periode 2000-2030 nog ‘slechts’ ongeveer 30 procent is. Een voorbeeld van structuurverandering in de gebouwde omgeving is dat het gasverbruik voor koken en warm tapwater per woning daalt

door leefstijlveranderingen en minder personen per huishouden. In de dienstensector leidt de groei van de arbeidsproductiviteit tot een structuurverandering, de economische groei in deze sector is daardoor groter dan de groei van de gebouwvoorraad. In de industrie zien we dat de economische groei structureel groter is dan de groei van de fysieke productie. Het effect van energiebesparing op het energie- verbruik is nog groter dan het structuureffect. Tezamen zorgen deze effecten ervoor dat het energieverbruik in de periode 2000-2030 licht daalt, ondanks de sterke groei van economische activiteiten.

Figuur 3.10 De invloed van structuureffecten, energiebesparing en energiemix op het energieverbruik en de CO2-uitstoot.

60 80 100 120 140 160 180 2000 2005 2010 2015 2020 2025 2030 Index (2000=100) Structuureffecten Energiebesparing Energiemix (Economische) activiteiten

Energetisch verbruik volgens structuurontwikkelingen Werkelijk energetisch verbruik eindgebruikers na besparing

Hernieuwbare energie zorgt voor ontkoppeling van energiever- bruik en CO2-uitstoot

Voor de ontwikkeling van de CO2-uitstoot is niet alleen de omvang van het energieverbruik van belang maar ook uit welke bronnen de energie afkomstig is. Figuur 3.10 laat zien dat door veranderingen in de herkomst van de energie - vooral de toename van hernieuwbare energie - het resterend energieverbruik gepaard gaat met een lagere CO2-uitstoot.

3.3.2 Energiebesparing

Deze paragraaf geeft een beeld van de energiebesparing in Nederland. Omdat energiebesparing een complex begrip is en moeilijk meetbaar ontkomen we er niet aan om over de verschillende gangbare benaderingen van energiebesparing apart te rapporteren. Afhankelijk van de gehanteerde benadering ontstaat een ander besparingsbeeld. In Tekstbox 3-II gaan we in op de achtergronden en de verschillen tussen de in gebruik zijnde besparingsdefinities.

Tekstbox 3-II

Besparingsdefinities:

In document Nationale Energieverkenning 2015 (pagina 84-88)