• No results found

INDISCH GENOOTSCHAP.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "INDISCH GENOOTSCHAP."

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VERGADERING VAN 11 MEI 1934.

Blz. 299-318

De verhouding tusschen het Inlandsche en het Europeesche Bestuur op

J~va

en Madoera.

I

'S-GRAVENHAGE

MARTINUS NIjHOFF 1934

(2)
(3)

VERGADERING VAN 11 MEI 1934.

Voorzitter: prof. ,dr.

J.

H. Boeke.

De Voorzitter opent te 8 uur n.m. de vergader,ing; de notulen v{\n de vorige bijeenkomst worden goedgekeurd.

Daarna wordt het woord verleend aan den heer W. P. Hillen tot het houden van een inleiding betreffende:

De verhouding tusschen het ln1andsche en het Europeesche Bestuur op Java en Madoera.

De verhouding van het Europeesche tot het Inlandsche bestuur wordt beheerscht door art. 118 van de wet op de Indische Staats- regeling, het oude artikel 67 van het Regeeringsreglement van 1854, dat luidt:

"Zooveel de omstandigheden het toelaten wordt de Inlandsche bevolking gelaten onder de onmiddellijke leiding van haar eigen, van Regeeringswege aangestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zoodanig hooger toezicht, als bij algemeene of bijzondere voor- schriften door den Gouverneur-Generaal is of zal worden bepaald".

Dit voorschrift eischt een dualisme in het bestuur, vooreerst omdat het van leiding door eigen hoofden alleen voor de lnlandsche bevol- king spreekt, en verder omdat het die leiding voor haar alleen wil laten voor zooveel de omstandigheden het toelaten en onder hooger toezicht. Degenen, die aansturen op opheffing van het dualisme - en die zijn er - wenschen dus wijziging van art. 118 Indische Staats- regeling, al geven zij zich daarvan geen rekenschap.

Het is bezwaarlijk te verwachten, dat aan dien wensch ooit gevolg zal worden gegeven. Art. 118 bevat maar niet een willekeurig voor- schrift, dat even goed anders zou kunnen luiden, het is één van de grondbeginselen van onze koloniale politiek, een beginsel dat zijn bestaansreden vindt in de sterke differentiatie van de Indische maat- schappij, waar bevolkingsgroepen van zeer uiteenloopende beschaving en ontwikkeling naast elkander leven. Wil de verantwoordelijke Over- heid de harmonie waarborgen in zulk een maatschappij, waar men, zooals terecht gezegd is, als het ware in alle eeuwen tegelijk leeft, waar derhalve zeer verschillende sociale en rechtsbehoeften naast elkaar bestaan, dan kan zij niet ontkomen aan dualisme of pluralisme op het gebied van bestuur, rechtspraak, onderwijs, belastingen. Hier

(4)

is geen sprake van rassensuperioriteitswaan, doch eenvoudig van erkenning van de realiteit en aanpassing daaraan. Niets ;zou nood- lottiger zijn, zegt De Kat Angelino, dan een geforceerde assimilatie in plaats van te wachten of een natuurlijke vergroeiïng uniforme regeling mogelijk maakt.

In de jongste geschiedenis van de verhouding tusschen de beide bestuurscorpsen op Jave en Madoera zijn enkele jaartallen van groot belang: 1918, het jaar waarin het eerste regentschap werd ontvoogd, 1925, het jaar waarin de administratieve bestuurshervorming in West- Java werd ingevoerd en met het oog daarop alle regentschappen in dat ressort werden ontvoogd, en 1931, het jaar waarin door de z.g.

taakverdeeling een zoo zuiver mogelijke afbakening van de aan elk der corpsen toegekende bevoegdheden en verplichtingen plaats had.

In de periode, voorafgaande aan 1918, is er herhaaldelijk over ge- klaagd, dat art. 118 Indische Staatsregeling (toen art. 67 Regeerings Reglement) onjuist werd toegepast doordat het Europeesche bestuur de onmiddellijke leiding der Inlandsche bevolking aan zich hield en dus het terrein van de Inlandsche hoofden bezette. In haar genera- liseerden vorm was deze klacht stellig ongegrond. Daarbij werd vooreerst al over het hoofd gezien de buitengewoon belangrijke en zelfstandige taak, die het Inlandsche bestuur steeds heeft gehad op het gebied van politie en justitie, een taak, die van het bestuurswerk in engeren zin niet te scheiden is. Dan waren er groote locale ver- schillen, die voornamelijk beheerscht werden door de persoonlijkheid van den regent. Ik zou U regentschappen kunnen noemen, waar in 1900 de regenten reeds een grooteren invloed op den gang van zaken hadden dan hunne collega's door de ontvoogding eerst zooveel later zouden verkrijgen. Zoover mijne herinnering reikt, werden be- paald goede regenten door het Europeesch bestuur steeds op de handen gedragen en werd hun zooveel mogelijk overgelaten.

Lange jaren heeft men echter tal van bemoeienissen met de Inland- sche bevolking niet aan haar eigen hoofden kunnen overlate!1 omdat daarvoor, behalve kennis van de Nederlandsche taal, noodig was een nauwkeurige bekendheid met een vrij ingewikkeld samenstel van bepalingen, in die taal gesteld en omdat zoowel het één als het ander bij het Inlandsche bestuur ontbrak. Men kon geen stelsel baseeren op de grootere ontwikkeling van enkelingen en kon daarom de leiding van het Europeesche bestuur eerst gaan verminderen nadat een groot percentage ambtenaren van degelijke ontwikkeling in de hoogere rangen van het Inlandsche bestuurscorps was beschikbaar gekomen. Naarmate dat meer en meer het geval werd kwamen ver- schillende plannen aan de orde, die een grooter of kleiner deel van de taak van de Europeesche ambtenaren aan de !nlandsche wilden doen overgaan en brak zich de overtuiging baan, dat men aan laatst- genoemden grootere zelfstandigheid behoorde te geven. In 1912 werd overdracht. van een deel van het werk van de controleurs aan de districtshoofden mogelijk gemaakt, en in 1913 kreeg de Regeerings-

(5)

commissaris De Graaff de opdracht: "bij de verdere voorbereiding van een hervorming van het bestuurswezen o.m. in overweging te nemen verdeeling van de taak der administratieve macht in dier voege, dat met inkrimping zooveel doenlijk van de rechtstreeksche bemoeienis van het Europeesche bestuur en uit dien hoofde van de sterkte van het bestuur, de uitoefening van het dagelijksche beheer over de Inlandsche bevolking allengs in een ruime mate wordt over- gelaten, onder het bij art. 67 van het Regeerings Reglement voorge- schreven hooger toezicht, aan het Inlandsche bestuur, voor zoover noodig tot dat einde in zijn organisatie gewijzigd en versterkt".

Blijkens zijn rapport van 1914 beval de Regeeringscommissaris aan onthouding door het Europeesche bestuur van elke niet strikt noodzakelijke bemoeienis en inkrimping Ivan het Europeesche bestuurspersoneel. Hij bleek intusschen voorberid op teleurstellingen, doch ried aan, zich van ontijdige oordeelvellingen te onthouden en zelfstandige ontwikkeling van kracht bij het Inlandsche bestuur, met name bij den Regent, te bevorderen.

Intusschen werd voortgang gegeven aan de plannen tot ingrijpende hervorming van het bestuur en met het oog daarop oordeelde de Gouverneur-Generaal Van Limburg Stirum het noodig, over te gaan tot een proef met een gewijzigde bestuursinrichting, waarbij het Inlandsche bestuur op den voorgrond zou worden gebracht. Aldus werd in 1918 de z.g. ontvoogding ingeluid, waardoor - zooals blijkt uit de considerans van de betrekkelijke ordonnantie - de Regeering de mogelijkheid wilde openen om op eenvoudige wijze in de daar- voor in aanmerking komende afdeelingen lof regentschappen op Java en Madoera verschillende bevoegdheden en bemoeienissen, uit- geoefend door Europeesche of hoogere Inlandsche ambtenaren, over te dragen aan den Regent of lagere Inlandsche bestuursambtenaren.

De Gouverneur-Generaal zou die afdeelingen en regentschappen aanwijzen en de onderwerpen aangeven, ten aanzien waarvan over- dracht mogelijk zou zijn; de feitelijke toebedeeling van de bevoegd- heden en bemoeiingen in die aangewezen ressorten en de aan- wijzing van de Inlandsche bestuursambtenaren, op wie overdracht zou plaats hebben, was aan de prudentie van de Hoofden van gewestelijke bestuur overgelaten. Het aantal onderwerpen, ten aan- zien waarvan overdracht mogelijk was, bedroeg aanvankelijk 6 en werd later tot 14 uitgebreid. De uitvoering, aan het beginsel gegeven door het gewestelijke bestuur kan in het algemeen loyaal worden genoemd.

Het zwaartepunt van de ontvoogding was echter de ingrijpende wijziging in de positie van den controleur. Overal waar het nieuwe stelsel werd ingevoerd, kreeg de regent de rechtstreeksche leiding van en de controle op het districtsbestuur en werd het aantal con- troleerende ambtenaren ingekrompen, terwijl hun taak tot een ZlIiver adviseerende en controleerende werd teruggebracht. De controleu r trad niet meer zelfstandig op en werd toegevoegd aan den assistent-

4

(6)

resident. Dit gaf in het bijzonder relief aan de positie van het Inlandsche bestuur.

Toen in 1918 het regentsohap Tjiandjoer werd ontvoogd, was daarmede in beginsel geheel Java en Madoera ontvoogd. Vooreerst waren er naast den eerst uitverkoren regent verschillende. andere, wier persoonlijkheid stellig niet minder waarborgen gaf voor het welslagen van den maatregel en was het slechts aan een toevallige omstandigheid te danken, dat de Regent van Tj iandjoer de bijzondere aandacht van den toenmaligen landvoogd trok, maar verder kwamen er overplaatsingen van regenten voor van ontvoogde naar niet-ont- voogde ressorten en hun kon men in hun nieuwe regentschap be- zwaaïlijk onthoudenwat zij in het vorige hadden bezeten. Maar - en dat is de hoofdzaak - men kon op den duur aan andere regenten niet onthouden wat één regent gekregen had zonder hun een onver- diend testimonium paupertatis uit te reiken. Het was dus een psy- chologische . fout van de toenmalige Indische Regeering, dat zij meende, op den duur het persoonlijke element bij de ontvoogding den doorslag te kunnen laten geven en evenzeer getuigde het m.i.

van verkeerd inzicht bij Van Vollenhoven, toen hij blijkens een in 1919 op deze plaats gehouden rede aanbeval, de persoonlijke selectie tot vasten regel te nemen en zelfs de gegeven vrijheid te ontnemen aan wie zich onwaardig of onbekwaam daartoe zou toonen. Zou de Regeering ooit zulk een terugtred hebben gedaan, de positie van den betrokken regent zou volkomen onhoudbaar zijn geworden.

Reeds in 1919, dus een jaar nadat met de ontvoogding een aan- vang was gemaakt, verklaarde de Regeering, dat van een proef- neming geen sprake was en dat de doorvoering der ontvoogding weliswaar bespoedigd werd door een tekort aan bestuursambtenaren, doch dat dat niet de eenige reden was. Intusschen waarschuwde zij in 1922 voor te groote verwachtingen omtrent de verdere uitbreiding der ontvoogding omdat niet overal alles geheel was bevonden zoo als men het zou wenschen. Hier heeft men één van de weinige gezaghebbende uitspraken omtrent de werking der ontvoogding.

Het is niet gemakkelijk, zich daaromtrent een objectief oordeel te vormen Omdat dergelijke uitspraken zoo schaarsch zijn en ten deele zijn gedaan zoo kort na de invoering van den maatregel dat voor een bezonken oordeel de tijd nog niet gekomen was.

Ik geloof echter niet mis te tasten wanneer ik zeg, dat dat oordeel aldus zou kunnen worden samengevat:

a. redelijke tevredenheid bij Regeering en Europeesch ' bestuur over de wijze, waarop het Inlandsche bestuur zijn nieuwe bevoegd- heden hanteerde en zijn nieuwe verplichtingen nakwam;

b. voldoening bij het Inlandsche bestuur over de verleende grootere zelfstandigheid;

c. groeiende ontevredenheid bij de controleurs wegens het onbe- teekenende van den werkkring, die voor hen overbleef.

Dat intusschen de verhouding tusschen de beide corpsen goed

(7)

was gebleven bewijst wel de volgende aanhaling uit een rede, in 1922 in den Volksraad gehouden door den heer Ariodinoto, regent van Cheribon, een man, die wegens zijn nobel karakter groot gezal;

had bij ale partijen van dat college. Na hulde te hebben gebracht aan het Europeesche bestuur wegens het vertrouwen en de leiding, aan het Inlandsche geschonken, dat gestrekt had tot aankweeking van zelfstandigheidsgevoel bij het laatste, zeide dit raadslid: "De controleerende ambtenaren kunnen voor de ontvoogde regentschappen niet gemist worden. Van deze ambtenaren kunnen immers de Inland- sche bestuursambtenaren goeden raad en leiding verwachten. De leiding van de heeren controleurs en de goede samenwerking van dezen met de Inlandsche bestuursambtenaren zijn groote factoren, die tot den bloei van de ontvoogding bijdragen".

Zulk een uitlating van een wijs man doet weldadig aan wanneer men denkt aan de felle campagne tegen het Europeesche bestuur, later van Inlandsche zijde in den Volksraad ondernomen; ik kom daarop nader terug.

Toen in 1925 een begin werd gemaakt met de invoering van cle bestuurshervorming door de schepping van het administratieve ge- west West-Java, waarop in 1926 de instelling van een provincialen raad en van regentschapsraden Z01l volgen, werd de ontvoogding in dat gewest algemeen ingevoerd. Hetzelfde geschiedde in Oost- en Midden-Java, toen daar de bestuurshervorming werd ingevoerd.

Ten onrechte heeft men zich daarover verbaasd, dien maatregel onvereenigbaar achtende met de voorzichtigheid, die de Regeering aanvankelijk zelf had betracht. Diezelfde Regeering had immers reeds in 1919 doen weten, dat van een proefneming geen sprake meer was, en ook meer dan eens verklaard, dat de ontvoogding een geschikte voorbereiding zou zijn voor de taak, die den Inlandschen ambtenaren bij het nieuwe stelsel wachtte; zij had in 1921 in den Volksraad doen mededeelen dat de ontvoogding noodzakel ijk moest vooraf- gaan aan de instelling van regentschapsraden. Men kon niet het meerdere geven en het mindere onthouden en het is buiten kijf, dat de zelfstandigheid, die de regent zou bezitten als raadsvoorzitter uitging boven die, welke hij als hoofd van het Inlandsche bestuur in een ontvoogd regentschap genoot. Hoe dit zij, de bestuursher- vorming bracht behalve de staatkundige een administratieve reor- ganisatie, die van grooten invloed was op het karakter van het bestuursambt en de verhouding tusschen de beide corpsen. In pla;Jts van de 15 residenten en 74 assistent-residenten in het rechtstreeks bestuurde gebied van Java en Madoera kwamen er 3 gouvernellfs, die samen 35 residenten onder hunne bevelen hadden. De nieuwe residenten, geen Hoofden van gewestelijk bestuur en dus niet recht- streeks onder den Gouverneur-Generaal dienende, werden bijgestaan Joor assistent-residenten, de rang van controlellr verviel. De niellwe assistent! resident behield de j ustitieele bevoegdheden van den ouden assistent-resident, hoofd van plaatselijk bestuur, doch had verder

(8)

een taak, ongeveer overeenkomende met die van een controleur in een ontvoogd regentschap en behield die tot hij bevorderd werd tot resident, zoodat hij eerst na ongeveer I5-jarigen diensttijd een zelf- standigen werkkring kreeg. Het Inlandsche bestuur, in welks hier- archische samenstelling geen wijziging kwam, kreeg daardoor van zelf meer reliëf, meer zelfstandigheid dan de ontvoogding reeds geschonken had.

In het algemeen zou men de verdringing van den assistent-resident hebben moeten aanvaarden, indien daaraan geen positieve nadeelen verbonden waren geweest. Dat was echter wel het geval. De directe bemoeienis van den controleur met de desa was door de ontvoogding al belangrijk ingekrompen. Met de bestuurshervorming werd nu een wijziging van de Inlandsche gemeenteordonnantie ingevoerd, die het toezicht op de desa geheel aan gecommitteerden van den regent- schapsraad bracht en het dus den nieuwen assistent-resident, wan- neer dat college niet meewerkte, vrijwel onmogelijk maakte, vertrouwd te worden· met de toestanden in het kleinste maar voornaamste bestuursobject. Nu is ook voor den Nederlandschen bestuurs- ambtenaar kennis daarvan onvoorwaardelijk noodzakelijk, en die kan hij alleen in de lagere rangen opdoen om er in de hoogere profijt van te trekken. De terugtocht van den assistent-resident uit de dessa beteekende dus een algeheele achteruitgang in kwaliteit van het bestuursapparaat. Het ambt van assistent-resident gaf op die wijze ook geen voldoende voorbereiding voor dat van resident.

Ook dat van resident-nieuwe-stijl bleek geen voldoende bevre- diging te geven; de residenten hadden te veel bevoegdheden van ondergeschikt belang en wanneer zij die gedeeltelijk aan hunne assistent-residenten delegeerden Dm dezen meer voldoening in hun arbeid te schenken - een delegatie, die de wet toeliet - waren hunne ressorten te klein voor het meer belangrijke werk, dat voor hen overbleef.

Had de ontvoogding van den aanvang af ontstemming gewekt bij het jongere deel van het Nederlandsche bestuurscorps, die kwam eerst recht tot uiting toen bij de invoering der bestuurshervorming de ontvoogding algemeen werd. Men klaagde over het onbevredigende van het ambt, geenszins in overeenstemming met de hooger geworden opleidingseischen, en dat niet werd gecompenseerd door de toeken- ning van enkele bevoegdheden, die de vroegere controleur miste en die daarin bestonden, dat de assistent-resident ambtenaar van den burgerlijken stand werd en hulpofficier van justitie of dat hem het landrechterschap werd opgedragen.

Reeds twee jaar na de invoering van de nieuwe bestuursordening werden die bezwaren onder de aandacht van de Regeering gebracht en voorstellen gedaan om die te verhelpen. In de eerste plaats moesten dus de residenties worden vergroot waardoor de resident een belangrijker werkkring zou krijgen en zonder bezwaar een deel van zijn 'bevoegdheid aan den assistent-resident zou kunnen' afstaan.

(9)

Voorts was noodig een betere afbakening van de taak van Inlandsch bestuur eenerzijds en assistent-resident anderzijds; in de ontvoog- dingsbesluiten was deze materie te summier en te globaal geregeld.

Ten slotte moest de assistent-resident weder wettelijk de bevoegdheid krijgen, zich kennis van desatoestanden te verwerven. Bij dat alles moest op den voorgrond staan, dat de positie van het Inlandsche bestuur niet weder mocht worden omlaag gedrukt.

De Regeering benoemde een werkcomité om dit vraagstuk onder de oogen te zien. Leden daarvan waren twee Europeesche eh drie Inlandsche bestuursambtenaren, waaronder een Europeesch en een Inlandsch lid van den Volksraad, beiden geprononceerd vooruit- strevend. De taak der commissie was zwaar, omdat zij alle voor- schriften in beschouwing had te nemen die op den werkkring van het bestuur betrekking hebben, en deze legio zijn en over de geheele wetgeving verspreid. Zij bracht een rapport uit, waarmede ale leden zich unaniem hadden vereenigd. De Regeering nam hare voorstellen over en de Volksraad keurde de wijzigingen in de wetgeving, die daarvan het gevolg waren, voor zoover hij daarmede te maken had, met groote meerderheid goed, behoudens amendceringcn van onder- geschikt belang.

Bij het ontwerp der ordonnantie op die z.g. taakverdeeling werd een zeer uitvoerige toelichting gegeven, die door den Volksraad met een niet minder lijvige memorie werd beantwoord. De Regeering noemde de herschikking "zeer omvangrijk en gecompliceerd, omdat zij zich zou uitstrekken zoowel tot de organisatie van het Europeesche bestuur als over het geheele gebied van het administratieve recht en de administratieve voorschriften". Daarom werd de herziening beperkt tot de landstaak van het Ei.tropeesche en Inlandsche besetuur. In het geheel werden toch al 149 algemeene verordeningen, 6 regeerings- verordeningen en 117 gouvernementsbesluiten min of meer ingrijpend gewijzigd. Tevergeefs zoekt men evenwel naar een wijziging van de Inlandsche gemeente-ordonnantie. In de toelichting verklaarde de Regeering, "dat de herziening dier ordonnantie in haar geheel, naar aanleiding van het rapport-Laceulle, in behandeling (was)" en voorts

"dat deze beperking des te gemakkelijker kon worden in acht genomen omdat ten aanzien van het toezicht op de Inlandsche gemeenten de bestaande regelingen niet tot moeilijkheden (hadden) aanleiding gegeven, welke niet voorshands overeenkomstig die regelingen zelve een bevredigende oplossing (konden) vinden."

Dit klopt niet met hetgeen ik te voren over dit onderwerp zeide, en het is ook niet overeenkomstig de werkelijkheid. In West-Java althans werd hier en daar door regent en college van gecommit- teerden bepaald obstructie gevoerd tegen de inmenging van den assistent-resident in desazaken, en ik heb als gouverneur de tusschen-

komst der Regeering moeten inroepen om daaraan een einde te maken. De meeste regenten waren gelukkig redelijker. Hoe dit zij, een nieuwe gemeente-ordonnantie is nog steeds. niet tot stand ge-

(10)

komen en blijkens de memorie van antwoord op het voorloopig ver- slag der Tweede Kamer over de Indische begrooting voor 1934 is de herziening van die ordonnantie thans bij het Departement van Koloniën in overweging.

In de Memorie van toelichting op de ordonnantie op de taak- verdeeling wordt tot motiveering van de indiening daarvan gezegd dat a. de resIdent een tweeslachtige taak had en overbelast was;

b. de positie van den assistent-resident vaag was en een bron van wrijving en onzekerheid; c. uiteenloopende opvattingen bestonden omtrent de werkverdeeling, die door de mogelijkheid van delegatie werden bevorderd.

De voorsteIlen hadden tot doel, in één en ander verbetering te brengen. De taak van den regent zou daarbij de gemiddelde capa- citeiten van de beschikbare regenten niet te boven mogen gaan.

I-Iet koppelen van bevoegdheden aan de aanwezigheid van zekere, niet duidelijk omschreven bekwaamheden leverde 'Îrnmers geen houd- baar stelsel op. Hier vindt men dus weder een uitgesproken veroor- áeeling van het selectiebeginsel, dat aanvankelijk bij de ontvoogding had voorgezeten. Voorts zou het ambt van assistent-resident weder een leerschool moeten worden voor dat van resident, wat het niet meer was.

Het doel van de taakvcrdecling of herschikking - aldus de Regee- ring - was niet principieele wijziging, maar binnen het kader der bestuurshervorming aan het bestuursapparaat een doelmatiger en harmonischer werkkring te verschaffen.

Uitdrukkelijk zegt de Memorie van toelichting verder, dat de regent bij de taakverdeeling niet weder als vroeger ondergeschikt zal zijn aan den assistent-resident. (Het ambt van assistent-resident had trouwens, al was de naam gebleven, een geheel ander karakter gekregen dan het vóór de invoering der bestuurshervorming had).

Evenwel moeten ook de voorwaarden vervuld worden voor het voort- bestaan van het Europeesche bestuur, dat daarom aandeel zal moeten blijven hebben in de bestuursvoering in de plaatselijke sfeer. De rang van controleur, eerst na drie jaar dienst te bereiken, werd weder in- gesteld opdat men voldoende praktische ervaring zou kunnen opdoen alvorens tot assistent-resident te worden benoemd.

De term "Hoofd van plaatselijk bestuur", die aanleiding had gegeven tot misverstand, werd uit de wetgeving geëlimineerd, de instructies van gouverneur en regent werden gepreciseerd en een instructie voor den resident, die tot dusver niet bestond, werd vast- gesteld. Bij die instructies is vooral aandacht besteed aan de ver- zekering van goede samenwerking tusschen ambtenaren van de beide corpsen. Dan werd er op aangestuurd, dat voor aanrakingen met de Inlandsche bevolking het Inlandsche beestuur werd aan- gewezen. Daartoe was het soms noodig, voor dezelfde categorie van werkzaamheden zoowel regent als assistent-resident aan te wijzen, naar gelang zij bemoeienis met Inlanders of niet-Inlanders

(11)

betrof. Zoo luidt b.v. art. 8 van het reglement voor de opneming en verpleging van lijders in krankzinnigengestichten thans als volgt:

"Voor zoover In deze bepalingen bevoegdheden en verrichtingen gelijkelijk aan de regenten en de assistent-residenten zijn opge- dragen, worden die bevoegdheden door eerstgenoemde bestuurs- ambtenaren als regel uitgeoefend ten aanzien van Inlanders en door laatstgenoemden ten aanzien van niet-Inlanders, van welken regel echter in dringende omstandigheden kan worden afgeweken".

Om een ander voorbeeld te noemen: blijkens het gewijzigde art. 50 van de ordonnantie op de inkomstenbelasting doen degenen, die tot aangifte van hun inkomen verplicht zijn, de aangifte aan den regent indien zij tot de Inlanders en aan den assistent-resident indien zij tot de niet-Inlanders behooren.

Gaat men nu na, in hoever bij deze taakverdeeling aan het Inlandsch bestuur meer en zelfstandiger werk werd opgedragen, dan blijkt dat door wijziging van ruim 100 bepalingen in algemeene verordeningen, 6 van regeeringsverordeningen en ruim 80 van gouvernementsbesluiten de regent in het administratieve raderwerk werd ingeschakeld. Het- geen te voren aan het gewestelijk of plaatselijk bestuur was opge- dragen werd nu voor een groot deel plicht of bevoegdheid van den regent, in den regel zelfstandig, soms na verplicht overleg of na verkregen overeenstemming met den resident. In een klein aantal gevallen werd rechtstreeks het districtsbestuur aangewezen voor werkzaamheden, te voren aan het Europeesche bestuur voorbehouden.

Nu weet ik wel, dat vele van die overgedragen bevoegdheden weinig beteekenen, maar geen redelijk oordeelend deskundige zal toch kunnen ontkennen dat het groote aantal wijzigingen in de wetgeving wijst op een ernstig streven om het Inlandsche bestullf te geven wat maar eenigszins mogelijk was en evenmin dat door de herschikking zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van het Inlandsche bestuur in belangrijke mate werden vergroot.

De ontvoogdingsregeling werd in de wijzigingen ingesmolten en kwam dus te vervallen; voor het Inlandsche bestuur bracht dat het voordeel, dat het niet langer van het inzicht van de Hoofden van gewestelijk bestuur afhankelijk was, doch zijn bevoegdheden rechtstreeks aan wettelijke bepalingen ontleende.

Dat één en ander kon samengaan met een verbetering van de positie van resident en assistent-resident is alleen daaraan toe te schrijven, dat het aantal van die functionnarissen belangrijk werd ingekrompen. Van de 35 residenten-afdeelingschefs bleven er nog maar 18 (nu 17) over en van de 118 assistent-residenten 79.

Het aantal controleurs - die slechts bij uitzondering zelfstandige bevoegdheden kunnen krijgen - werd beperkt tot 27 voor geheel Java en Madoera. Het totale aantal Europeesche bestuursambtenaren, dat in 1922, toen do< r de ontvoogding de formatie van de controleurs al belangrijk was ingekrompen, 222 bedroeg, beliep in 1933 niet mccr cia n 150 en was dus met één derde verminderd. Deze cijfers op zich-

(12)

zelf bewijzen reeds, hoeveel meer dan vroeger profijt werd getrokken van de diensten van het Inlandsche bestuur, ho~veel belangrijker aandeel in de bestuursvoering dit had gekregen.

Men zou nu geneigd zijn te meenen, dat inzonderheid de regenten zeer voldaan zouden zijn over het feit, dat nu eindelijk waar dat maar eenigszins mogelijk werd geacht, de directe leiding van de Inlandsche bevolking aan hen was teruggebracht. Gaat men echter af op hetgeen daarover uit de Handelingen van den Volksraad blijkt, dan zou men tot een lijnrecht tegengestelde overtuiging komen.

Nog voor de taakverdeeling in werking was getreden - dit had plaats op 1 November 1931 - zeide de heer Soetanljo, gewezen paüh van Gresik en onder-voorzitter van de P(erhimpoenan) P(rijaji) B(estuur) B(oemipoetra), in den Volksraad: "Zoolang het dualis- tische bestuursstelsel gehandhaafd blijft, volgens hetwelk het Inlandsch bestuur een ondergeschikte en minderwaardige plaats in het bestuurswezen inneemt, zoolang zal dat corps nooit ten volle in het belang van volk werkzaam kunnen zijn en zoolang zullen de verschillende bevolkingsgroepen steeds een lagen dunk van de Inlandsche bestuursambtenaren hebben en zullen zij blootstaan aan allerlei kleineeringen en bespottingen. Dat dualistische bestuurs- stelsel behoort dan ook in de naaste toekomst te verdwijnen ten einde de Inlandsche bevolking inderdaad onder de onmiddellijke leiding van haar hoofden te laten". Tot zoover de heer Soetardjo.

Wanneer men nu weet, dat dit volksraadslid later verklaarde, aan de Indische staatsinrichting niet te willen tornen, dan blijkt, dat het hem niet duidelijk is, dat die wet een bestuursdualisme gebiedend voorschrijft. Als men hem verder spreken hoort van "kleineeringen en bespottingen" van de Inlandsche bestuursambtenaren, dan denkt men' aan verschillende redevoeringen van den bekenden Dr. Soetomo te Soerabaja, die kwetsend waren voor het Inlandsche bestuur en waarover in het Voorloopig Verslag van den Volksraad over de begrooting voor 1932 gesproken was; ook aan het artikel in de Pemimpin, het orgaan van de P. P. B. B., mede daarin vermeld, onderteekend S., dat een uiterst heftigen aanval deed op de loyale Inlandsche ambtenaren, wien een slavenmentaliteit werd verweten en die meer Nederlander zouden zijn dan de Nederlanders. Dat tegen Dr. Soetomo zulk een welwillende houding werd aangenomen - zoo staat in het Voorloopig Verslag te lezen - kon slechts ver- warring stichten.

In f1agranten strijd met de werkelijkheid beweerde hetzelfde Volks- raadslid verder, dat het aantal Europeesche bestuursambtenaren tot voor kort gestadig was uitgebreid en hun bemoeienis zich steeds meer uitstrekte tot de détails van de bestuursvoering, zoodat de Inlandsche hoofden steeds meer in ondergeschiktheid geraakten.

Natuurlijk bleven dergelijke uitspraken niet zonder tegenspraak.

Van belang is, dat de oud-regent, de heeer Soejono, wiens loyaliteit evenmin verdacht wordt als zijn geprononceerd nationalistische

(13)

gezindheid, in verzet kwam en erkende, dat het Europeesche bestuur vaak jarenlang goede leiding had gegeven; maar die tijden - aldus de heer Soejono - zijn voorbij, in het algemeen is het gehalte van de Inlandsche bestuursambtenaren nu van dien aard, dat een zekere ontvoogding niet misplaatst is. Ook van den heer Sosrodiprodjo, regent van Wonosobo, kreeg de Regeering steun. De heer Roep protesteerde met nadruk tegen de onjuiste voorstelling van den heer Soetardjo alsof de Inlandsche hoofden systematisch klein zouden worden gehouden en daarom de intellectueelen een minder goeden indruk van de bestuurders zouden krijgen. De Regeeringsgemach- tigde, de Directeur Muhlenfeld, weersprak de beweringen van den

heer Soetardjo en wees op de in aantocht zijnde taakverdeeling, die ook beoogde, nieuwen inhoud aan art. 118 Indische Staatsregeling te geven. "De Inlandsche ambtenaar zal voortaan daadwerkelijk zijn de rechtstreeksche bestuurder van zijn bevolking, - aldus de Direc- teur - , onder controle en voorlichting van zijn Europeeschen collega".

De bestuursambtenaar Or. Burger kwam in het bizonder op tegen de door den heer Soetardjo geuite bewering als zoude het Euro- peesche bestuur steeds gepoogd hebben, de Inlandsche ambtenaren te doen verdwijnen; hij noemde die uiting volkomen onjuist en on- gemotiveerd. Waar het noodig was, betoogde hij verder, heeft het Europeesche bestuur het Inlandsche steeds in bescherming genomen en het was allerlaatst het Europeesche bestuur, dat eenig aandeel had in de kleineering en verwaarloozing van het Inlandsche.

De heer Soetardjo had ook gegispt, dat Inlandsche ambtenaren tegenover Europeesche chefs slaafsche javaansche hormat-gebruiken in acht moesten nemen. Ook hiertegen nam Dr. Burger stelling.

"Weet de heer Soetardjo wel", zoo vroeg hij, "hoe vaak de Neder- landsche ambtenaren vruchteloos strijd daartegen hebben gevoerd en dat overdreven hormat de meeste Europeesche ambtenaren tegen de borst stuit?"

Een andere grief van den heer Soetardjo was geweest de tegen- kanting van Europeesche ambtenaren tegen het gebruik van de Nederlandsche taal door Inlanders. De heer Burger merkte op, dat die tegenkanting in den regel van Inlandsche zijde komt. In den Volksraad was verder van links-nationalistische zijde aangedrongen op de vaststelling van een wit ambtscostuum voor Inlandsche amb- tenaren, omdat men bij het dragen daarvan ontkomen zou aan ver- nederende beleefdheidsvormen. De heer Burger citeerde nu een artikel hierover uit "De Bode", orgaan van de Vereeniging van ambtenaren bij den Inlandschen bestuursdienst, waarin gezegd werd: "Van het Europeesche bestuur kan voor zoover bekend worden verwacht, dat het zich bij die moderniseering zal neerleggen". Duidelijk werd hier te kennen gegeven, dat men alleen verzet van Inlandsche zijde ver- wachtte, van tie superieuren viln eigen la·ndaard.

In zijn repliek zeide de heer Soetartljo o.m., dat hij de uitlegging van de Regeering, dat de taakverdeeling voor het Inlandsche bestuur

(14)

perspectieven opende, niet vertrouwde; zijn 19-jarige ervaring had hem anders geleerd! De heer Soejono nam ook weder het woord, erkennende, dat de heer Burger den heer Soetardjo correct had weer- legd en dat deze een te fel licht had geworpen op de ongunstige zijde van het Europeesche bestuur; hij gaf ook toe, dat stellig in Inlandsche kringen personen waren, die te veel waarde hechtten aan en te veel gesteld waren op hormatgebruiken.

De Regeeringsgemaéhtigde sloot zich in zijn dupliek aan bij de woorden van den heer Soejono.

Het merkwaardigste bij dit geheele debat was echter, dat ook de heer Wiranatakoesoema, toen nog regent van Bandoeng, het ontwerp heftig becritiseerde. Deze regent was immers lid geweest van het werk-comité, dat de taakverdeeling had voorbereid, en had zich toen daarmede geheel vereenigd. Natuurlijk is hij in den Volksraad niet malsch over die frontverandering aangevallen. Hij heeft vruchtelooze pogingen gedaan om zich te rechtvaardigen en werd ten slotte schaakmat gezet door den regeeringsgemachtigde, die het ontwerp had te verdedigen, met onweerlegbare aanhalingen uit de notulen der vergaderingen van dat comité!

Dit alles viel dus voor, eer - met ingang van 1 Novembeer 1931 - cle taakVerdeeling in werking trad.

Het is onmogelijk om op dezen avond een volledig overzicht te geven van cle tallooze veranderingen in de wetgeving, die te samen de taakverdeeling beheerschen. Ze zijn neergelegd in een drietal staatsbladen, die de wijzigingen behelzen resp. in de algemeene verordeningen, in de regeeringsverordeningen en in de gouverne- mentsbesluiten, die op de bestuurstaak betrekking hebben, en in een drietal andere, die wijzigingen van de instructies van den gouverneur en den regent bevatten en een instructie voor den resident vaststellen. Ik moet mij hier beperken tot een korte bespreking van die wijzigingen, die op tegenstand stuitten, en die tevens de be- langrijkste zijn. Ze betreffen vooral de politionneele en jllstitieele bevoegdheden, die aan den assistent-resident werden toegekend;

daarnaast had in het bizonder de wijziging van de grondhullrordon- nantie en van de daarbij behoorende bepalingen de aandacht van de bestrijders van het regeeringsvoorstel.

Krachtens Art. 57 van het Inlandsch Reglement waren de djaksa's en hoofddjaksa's ondergeschikt aan den regent, thans staan zij . onder de bevelen van den assistent-resident. Ten einde den band met den regent niet geheel te verbreken is echter een nieuwe alinea aan art. 57 toegevoegd, waarbij den hoofddjaksa's en djaksa's wordt opgedragen, desgewenscht den regent voorlichting te ver- schaffen omtrent de hun opgedragen werkzaamheden.

Tegen deze wijziging in de verhouding van het lnlandsche open- baar ministerie tot den regent is door de genoemde fractie oppositie gevoerd. Ik mag niet volstaan met er op te wijzen, dat de assistent- resident Beets er terecht de aandacht op vestigde, dat hiermede niets

(15)

anders gedaan werd dan den bestaanden toestand sanctionneeren;

deed ik dat, dan zou men mij van partijdigheid ten gunste van het Europeesche besetuur kunnen betichten. Ik wijs daarom liever op hetgeen de heeren Jonkman en Van Helsdingen, beiden gewezen landraadvoorzitters en dus bekend met de praktijk, opmerkten; deze beide juristen stemden ten volle met de voorgestelde wijziging in, en wel om dezelfde reden als de heer Beets. De regent bemoeide zich nu eenmaal niet of nagenoeg niet met het werk van den djaksa of hoofddjaksa, wiens kantoor dan ook van oudsher deel heeft u it- gemaakt van het residentic- of assistent-residentiekantoor en nooit van het regentsbureau. Dit bezwaar kan dus als ongegrond ter zijde worden geschoven. Daarbij sluit aan de wensch van den heer Wiranatakoesoema om het vooronderzoek in strafzaken, dat inge- volge de taakverdeeling bij den assistent-resident is komen te berusten, aan den regent op te dragen. De regeeringsgemachtigde nam hiertegen stelling; de opdracht van de leiding der strafver- volging van Inlanders a:ln den assistent-resident - zoo zeide deze - bekekent geenszins een terugdringing van den regent; ze is niets nieuws, want die leiding heeft altijd bij het Europeesche bestuur bertIs;' Bovendien verklaarde de Regeering met nadruk, dat zij de functie van vervolgingsambtenaar onvereenigbaar achtte met die van

\"oorZJtter van een regentschapsraad. Ook andere voorzitters van raden, die strafverordeningen vaststellen, hebben geen vervolgings- bevoegdheid meer. De positie van den regent als algemeen politie- hoofd bleef echter onaangetast; de opspori ngsbevoegdheid ex art. I Inlandsch Reglement bleef hij behouden. Het gaat dus niet aan om uit deze wijzigingen te concJudeeren, gelijk de heer Wiranatakoesoema deed, dat ze langs een omweg den assistent-resident-oudestijl weer binnenhaalden en de regent weder aan den assistent-resident onder- geschikt zou zijn. In de meest positieve bewoordingen heeft de Regeering dit tegengesproken.

Een verdere grief betrof de leiding der politie. De nieuwe regeling komt in hoofdzaak hierop neer, dat de resident hoofd der politie is in zijne afdeeling (deze naam bleef voor de nieuwe residentie be- houden). In de groote centra van bevolking is de dagelijksche leiding aan speciale politieambtenaren opgedragen, in de door den gouver- neur aan te wijzen plaatsen aan den assistent-resident, elders aan den regent, die intusschen in zijn ressort mede politiehoofd is, be- houdens de aan anderen opgedragen bevoegdheden. In de praktijk beteekent dit, dat de dagelijksche leiding van de z.g. bestuurspolitie bij den regent, die van de veld politie bij den assistent-resident berust.

De laatste kan echter ten allen tijde de beschikking over de veld- politie verlangen en bij verschil van inzicht hieromtrent prevaleert de meening van den regent, in afwachting van de beslissing van het algemeene politiehoofd, den resident. Aan alle redelijke verlangens van het Inlandsche bestuur is daarmede voldaan; het mag sterk betwijfeld worden of de regent, indien hem ook de dagelijksche leiding

(16)

312

van de veld politie ware opgedragen, van een dergelijke bevoegdheid van lager orde wel het gewenschte gebruik zou willen maken. Hoofd- zaak is, dat hij de beschikking over die politie verlangen kan. Niet- temin is door de extreem-nationalistische fractie van den Volksraad tegen de bemoeienis van den assistent-resident met de veldpolitie heftige oppositie gevoerd.

De verhuur van gronden van Inlanders aan niet-Inlanders is één van de onderwerpen, die krachtens de ontvoogdingsregelen door het gewestelijk bestuurshoofd aan het Inlandsche bestuur kon worden opgedragen. In sommige regentschappen had nu een zeer ruime overdracht plaats gehad en de g~volgen daarvan waren niet steeds aannemelijk geweest; ik zou U een regent kunnen noemen, die ten gevolge van de te groote vrijheid, hem ten aanzien van dit onder- werp geschonken, moest ontslagen worden. Bij een algemeene regeling, ingesteld op de capaciteiten van de gemiddelde beschikbare regenten, kon die overdracht niet in zulk een ruime mate plaats hebben, daar de regelingen, die de' materie beheerschen, vrij inge- wikkeld zijn. Thans is in groote trekken de regeling als volgt.

De grondhuuracten worden als regel verleden ten overstaan van de districtshoofden. Met inachtneming van dien regel kan de gou- verneur binnen door hem te stellen grenzen bepalen, dat de ver- lijding mede kan geschieden door den assistent-resident ot den controleur. De regent verleent of weigert de bekrachtiging in over- eenstemming met het· oordeel van den assistent-resident; bij meeningsverschil beslist de resident.

De gouverneur is echter bevoegd om wanneer ter zake van de naleving dezer voorschriften door de Inlandsche bestuursambtenaren ernstige nalatigheden zijn gebleken, op voorstel van den resident in het betrokken regentschap met de normaal aan de districtshoofden opgedragen functien tijdelijk den assistent-resident of den controleur te belasten. De regent behoudt echter ,zijne bevoegdheden.

Voor een aantal regentschappen, waar de verlijding der huur- acten en de bekrachtiging daarvan op grond van de ontvoogdings- regelen onvoorwaardelijk resp. aan districtshoofd en regent was opgedragen, beteekende deze wijziging dus een achteruitgang van de bevoegdheden van het Inlandsche bestuur. Die was evenwel onvermijdelijk, omdat de Regeering - m.i. tereoht - de nieuwe regeling niet van toevallig aanwezige capaciteiten van de in functie zijne ambtenaren wilde laten afhangen, maar haar in een stelsel wilde vastleggen, en anderzijds omdat in de praktijk bij te groote zelf- standigheid van het Inlandsche bestuur ernstige misstanden waren ontstaan. Hoewel de oppositie van nationalistische zijde tegen deze wijzigingen begrijpelijk is, moet toch worden erkend dat die niet zonder reden werden ingevoerd.

Ik heb hiermede in groote trekken de beteekenis van de z.g.

taakverdeeling geschetst, de bezwaren besproken, die van links- nationalistische zijde daartegen werden aangevoerd, en U de weer-

(17)

legging dier bezwaren doen hooren. Wie zich nu evenwel voorstelt, dat de ontstemming, van die zijde in den Volksraad tot uiting gekomen, zou wijken nadat de praktijk zou hebben bewezen, hoezeer door de herschikking de bevoegdheden van het Inlandsche bestuur waren gereleveerd, vergist zich schromelijk. In Augustus 1932 her- opende de heer Soetardjo den aanval tegen het Europeesche bestuur, daarin gesecundeerd door den -- inmiddels als regent afgetreden - heer Wiranatakoesoema. Volgens die heeren beteekende de taak- verdeeling "een klap in het aangezicht van het Inlandsche bestuur".

Zij zou niet alleen zijn "een rem voor de verdere doorvoering der ontvoogding", maar "de ontvoogdingsgedachte zelfs mijlen ver terug voeren en aanleiding zijn, dat het Europeesche bestuur zich in toe- nemende mate met de werkzaamheden van de Inlandsche hoofden was gaan bemoeien". Daartegen merkte de heer Barre terecht op, dat bij de taakverdeeling de bevoegdheden van de beide corpsen

"als met een scheermes zoo scherp" van elkander gescheiden waren.

Verder werd beweerd, dat door de taakverdeeling "de deur toe- gesmeten werd voor een verdere evolutie van het Inlandsche bestuur".

"Zij maakte een einde aan alle toekomstverwachtingen van zelf- standigheid van het Inlandsche bestuur". Het gevaar zou niet denk- beeldig zijn, "dat de band, die de Regeering met het beproefde corps Inlandsche bestuurders verbindt, daardoor losser zou worden".

De heer Soetardjo veroorloofde zich de opmerking dat de Volksraad bij de aanneming van het ontwerp niet competent was en met de belangen van het Inlandsche bestuurscorps speelde, hetgeen hem een reprimande van den voorzitter bezorgde. Bij dezen spreker treft weder het gemis aan begrip van wat het bestuursdualisme is, wan- neer hij op opheffing van het dualisme aandringt, terwijl hij tevens verklaart, binnen het kader van de Indische Staatsregeling te willen blijven.

Het spreekt van zelf, dat tegen dergelijke ongerijmde voorstel- lingen van andere zijde verzet kwam. Ik wil hier alleen er op wijzen, dat ook de assistent-resident Van 000k daartegen protes- teerde, die eveneens deel had uitgemaakt van het werkcomité, dat de taakverdeeling had voorbereid, en die in Iinksche Inlandsche kringen groot gezag heeft. Trouwens ook van Inlandsche zijde kwam verzet. De heer Sosroadikoesoemo wees terecht op de zonder- linge tegenstelling, dat, terwijl de Europeesche bestuursambtenaren in den Volksraad zich tegen de inkrimping van het Inlandsche bestuur verzetten, de links-nationalistische Inlandsche fractie aandrong op vermindering van het Europeesche bestuur. Hij releveerde ook het gezag, dat de heer Van Mook had bij de P.P.B.B.-fractie. De heer Soejono verklaarde, dat hij opzettelijk de heeren Soetardjo en Wira- natakoesoema niet was bijgevallen.

De Regeeringsgemachtigde liet zich door de groote woorden van de linksche nationalisten niet uit het veld slaan. Hij betoogde de noodzaak van de dualistische ,bestuursorganisatie, waardoor de

(18)

belangen van Westersche en Oostersche bevolkingsgroepen in handen zijn gelegd van organen, welke die groepen nabij staan. Het zou niet aangaan, aan de Westersche samenleving te onthouden wat aan de Inlandsche bevolking is geschonken als waarborg voor de behar- tiging van haar belangen. De Regeering achtte het volkomen onaan- nemelijk, dat de regenten niet de positie zouden hebben, die hUil toekwam. De taakverdeeling - de I~egeeringsgemachtigde is nog aan het woord - heeft het Inlandsche bestuur de gewenschte zelf- standigheid gebracht. Noch van de regenten noch van het Euro- peesche bestuur heeft de Regeering klachten vernomen over onbevredigende werking van het nieuwe stelsel. "Van de vele ambte- naren van de beide corpsen, die ik het genoegen had, over de prak- tische werking van de taakverdeeling te spreken, heeft niemand zich in ongunstigen zin daarover uitgelaten, - aldus de heer Muhlen- feld - , integendeel was men over de werking tevreden, in aanmerking genomen de moeilijkheden van de overgangsperiode".

Verder merkte de Regeeringsgemachtigde op, dat de taakverdeeling geen wet van Meden en Perzen was, hetgeen beteekende, dat in de toekomst verder zou kunnen worden gezien; voorloopig achtte hij echter rust noodig.

In 1933 kon men een herhaling van hetzelfde tournooi in den Volksraad waarnemen; nieuwe argumenten werden feitelijk niet te berde gebracht. Een incident deed zich in de voorjaarszitting voor toen de Regeeringsgemachtigde den heer Soetardjo een felle repri- made toediende naar aanleiding van diens onbehoorlijke uitlatingen, die wederom een verscherping van de verhoudingen tusschen de beide bestuurscorpsen in de hand zouden kunnen werken. Deze afgevaardigde had n.1. beweerd, dat de Inlandsche bestuursambtenaar op Java en Madoera rechteloos is en in de Buitengewesten de toe- stand nog veel erger schijnt te zijn. Bij elk conflict met superieuren, speciaal met Europeesche superieuren, zou voor den Inlandschen bestuursambtenaar het recht hopeloos zoek zijn. Dit werd - wien zal het verwonderen? - namens de Regeering met den meesten klem tegengesproken.

In Juni 1933 achtte de Indische Regeering zich geroepen, bij circulaire haar standpunt omtrent de verhouding tusschen Europeesch en Inlandsch bestuur uiteen te zetten, omdat - naar zij schrijft -

"zich gebeurtenissen hebben voorgedaan, welke de samenwerking tusschen de beide corpsen op verkeerde wijze dreigen te beinvloeden".

Weliswaar wordt in dat rondschrijven erkend, dat de taakverdeeling van 1931 in de praktijk aan haar bruikbaarheid getoetst en goed bevonden is, doch tevens worden zoowel het Europeesch als het Inlandsche corps op de vingers getikt omdat het gewenschte resultaat nog niet overal bereikt was.

De Regeering had beter gedaan, dit rondschrijven, dat algemeen gepubliceerd en besproken is, achterwege te laten. Het heeft kwaad bloed gezet zoowel bij het Inlandsche als bij het Europeesche bestuur,

(19)

315

omdat het onwillekeurig den indruk wekt, dat de onderlinge ver- houding zeer veel te wenschen overliet; degenen, die de goede ver- standhouding verstoren, worden daarin met ontslag uit den bestuurs- dienst, ja, zelfs uit 's Lands dienst bedreigd. Zulke groote woorden gebruikt men alleen indien er een ernstige misstand bestaat, en daarvan was in de verste verte geen sprake, naar mij door tal van tot oordeelen bevoegde personen is verzekerd en naar ook blijkt uit de aangehaalde woorden van den Directeu r van Binnenlandsch Bestuur, den regeeringsgemachtigde.

Geachte toehoorders, ik heb mij bij het schetsen van de animositeit die bij een zeker deel van de nationalistische Inlanders tegen het Europeesche bestuur bleek te bestaan moeten beperken tot een korte vermelding van hetgeen er in den Volksraad voorviel. In de linksche Inlandsche pers kan men dezelfde grieven lezen; daarentegen klaagt de Europeesche pers in Indië over de verwording van het Inlandsche bestuur, over de talrijke en in aantal toenemende malversaties bij dat bestuur en bij de regentschapsraden. Ik kan op dat laatste onder- werp hier niet dieper ingaan, maar wil toch even aanstippen dat in de laatste twee jaren zes regenten gedwongen ontslag uit den dienst moesten nemen; een kwart eeuw geleden was een ongevraagd ontslag van een regent een zeer groote uitzondering.

De vraag dringt zich nu op: wie van de beide partijen, die zoo lijnrecht tegenover elkander stonden in zake waardeering van de taakverdeeling, heeft gelijk? En dan wil ik er Uwe aandacht op vestigen, dat een zoo vooruitstrevend nationalist als de heer Soejono openlijk te kennen gaf, de bezwaren van de heeren Soetardjo en Wiranatakoesoema niet te kunnen deelen; dan wil ik U wijzen op de aangehaalde woorden van den heer Sosroadikoesoemo en ik wil er vooral op attendeeren, dat geprononceerd linksche personen als de heeren Muhlenfeld en Van Mook, die beiden in inheemsche kringen veel sympathie en groote waardeering genieten, de juistheid der geuite grieven met beslistheid ontkenden.

Uit deze uitlatingen, getoetst aan mijn eigen ervaring en de ver- trouwelijke inlichtingen, die ik van actieve bestuursambtenaren van beide corpsen ontving, concludeer ik, dat cle klachten van cle beide opposanten ongegrond zijn en hunne voorstelling van zaken niet met de werkelijkheid klopt.

Wat is dan de verklaring van het feit, dat een gewezen patih en een gewezen regent zoo fel tegen het Europeesche bestuur tekeer gingen? Ik zoek die in het feit, dat beide Heeren bestuursleden zijn van de P. P. B. B. en de allures van leiders eener vakvereeniging hebben aangenomen. Zij zijn, daar zij ook leden van het college van gedelegeerden zijn en van hunne inkomsten als zoodanig moeten leven, in de positie gekomen van de vrijgestelden in de Nederland- sche vertegenwoordigende lichamen, die 0111 die ]1ositie te behouden /IIuclen klagen en aanklagen.

[k heb te lang bij het bestuur gediend 0111 niet diep te beseffen van

(20)

..

hoe groot belang het voor Nederland en Indië is, dat het Inlandsche bestuurscorps tevreden is en de verstandhouding daarvan met het Europeesche corps niet te wenschen overlaat. Het is dan ook verre van mij, gegronde grieven van eerstbedoeld corps en bagatelle te willen behandelen. Maar ik heb toch de vaste overtuiging, dat de HeerenSoetardjo en Wiranatakoesoema bij hun campagne in den Volksraad volstrekt niet de algemeene meening van het Inlandsche bestuurscorps hebben vertolkt. Integendeel ben ik er zeker van, dat de groote meerderheid daarvan tèvreden is met de nieuwe verhou- dingen. Naar mate zich door grootere ontwikkeling en door invloeden van buiten een evolutie voltrok bij de inheemsche bestuurders, zijn natuurlijk spanningen ontstaan, omdat de wetgeving altijd achter- blijft bij de behoeften van de maatschappij. Ontvoogding en bestuurs- hervorming hebben die spanningen aanzienlijk verminderd en de taakverdeeling heeft de kroon op het werk gezet door elke oorzaak daarvan voorshands weg te nemen. De invoering daarvan is een daad van wijs beleid geweest en heeft voor ,het Inlandsche bestuur ruim baan gemaakt om zich de plaats te verzekeren, waarop het in de tegenwoordige omstandigheden aanspraak heeft. Het is nu aan dat bestuur om te toonen, dat het die plaats waardig is en dat het van de geschonken zelfstandigheid een passend gebruik weet te maken, zonder voor de daarmede gepaard gaande verantwoordelijkheid uit den weg te gaan.

De 'heer Cohen heeft met belangsteUing de uiteenzetting,en van den inleider gevolgd. Deze heeft gezegd, dat het contract van het Europeesch bestuur met de desa is verminderd; dit is echter niet, als werd betoogd, tengevolge van de z.g. ontvoogding geschied.

Reeds van de eerste jaren dezer eeuw af, lang voor het éérste ontvoogdingsbesluit, begonnen geleidelijk aan de directe bemoeie- nissen der controleerende ambtenaren met desa aangelegenheden te verminderen. Veel van wat hen vroeger rechtstreeks was opge- dragen kon worden overgelaten aan de Inlandsche ambtenaren, vnl.

als gevolg van hunne betere opleiding. Voor de controleurs bleef aldus slechts een algemeen toezicht en leiding over.

De heer HiUen erken,t, dat de vermindering van 'het oontact zich in het algemeen geleidelijk heeft voltrokken. De beteekenis van de nieuwe regeling - die ·nu door de taakverdeeling is vervallen - was echter deze, dat, bij onwil van het desabestuur, de controleur geen steun meer had in wettelijke voorschriften. In West-Java bv.

hebben zich Inlandsche ambtenaren tegen kasopname verzet, omdat gecommitteerden van sommige regentschapsraden daartegen be- zwaren hadden. Het toezicht van de gecommitteerden heeft aan de controleurs veel animo ontnomen.

De heer Van Gulik · betoogt, dat men in Midden-Java, dat in

(21)

meerd,ere opzichten van West-Java afwijkt, geen moeilijkheden heeft ondervonden; dit als gevolg van de redelijk,heid van reg·enten.

De heer Van der Jagt merkt op nooit in ,gereorganiseerd gebied te hebben gediend; hij vindt dit gelukkig, gezien zijn antipathie tegen de bestuurshervorming. Hij vraagt of de tegenzin bij 'het lnlandsche bestuur teg·en eLe regeeringsmaatregelen niet in belan'g- rijke mate een gevolg is· van politiek. Men had tevoren het Inlandsche bestuur teveel toegezegd; de jonge Europeesohe ambtenaar daaren- tegen moest er naar streven "zich 'Overbodig te maken". Bedoeld idee, bestaande tijdens het regi·em, aan dat van Z. E. Fock vooraf- gaande, werkte lang door en ·is thans nog Oliet geheel verdwenen.

De heer Gooszen vraagt of door de Regentschapsraden het aan- zien, het gezag en de positi,e van den Regent ni·et is ,verminderd.

De heer Hillen moet erkennen, dat de heer Van der Jagt eeniger- mate den spijker op den kop sloeg; ongetwijfeld heeft de politiek de houdin'g van een deel der regenten bé-invloed. Een antwoord op de vraag van den ,heer Gooszen is min of meer moeilijk. Spreker heeft destijds in West-Java een enqu'ete gehouden, daarbij hleek, dat bijna aHe regenten van meening waren, dat de positie van den regent 'in aanzien en invloed niet was verminderd; ook de gewezen regent, de ,heer Djajadiningrat, heeft dat in een voordracht voor dit gen'Üotsohap betoogd. Thans zal die meening vermoedelijk ver- andering ondergaan nu men, onder ,invloed van de crisis, ' de begrooting moet besnoeien, dus mind'er eigen, inWatief kan ont- plooien.

De heer Fontijn spreekt over de actie van regentenbonden, waar- door de reg,enten min of meer worden bein,vloed en aan banden gelegd. Hij vraagt wat de huidi:ge regeering tegen bedoelde bonden doet.

De heer Hillen antwoordt den heer Fontijn hierop, dat deze zioh buiten Ihet terrein van ,de inl,eiding gaat begeven. Zijn vragen betreffen niet de verhouding van het Europeesch- en Inlandsch be- stuur, doch de al dan niet wenschelijkheid van wijziging van het recht van vereenigin:g en vergadering. Evenwel is ook de opvattin'g die ,de Landvoogd van de uitoefening van die reohten 'heeft van groote beteek'enis. Tijdens 'het bestuur van Z. E. Fock 'had het ln'landsch bestuur het bewustzijn in de Regeering een ruggesteun te hebben, een bewustzijn dat voor en na bedoeld regeeringstijdperk heeft ontbroken.

De heer Cohen wijst cr op, dat bij de bestullrshervormin,g OC control'ellr is afgeschaft en in diens plaats de assisten,t-r'esident is

4

(22)

gekomen met vrijwel g,è1ijke of iets meerdere functies. Nu is sinds- dien weder het ambt van controleur ingesteld; in verband hi'ermede zal hij gaarne vernemen welke de bevoegdheden van 'bedoelde nieuwe controleurs zijn. Verder zal hij gaarne het oordeel van inleider vernemen, !betreffende de verde,e'iing der controleurs; de oplei,ding daarvan zal, naar 'hij in de dagbladen las, eerst voor het grootste gedeelte in de Buitengewesten en daarna voor enkele jaren op Java geschieden. Zullen op dez'e wijze die ambtenaren wel ge- schikt worden voor de 'hoü:gere rangen Oop Java?

De heer Hillen kan inzake de opleiding van de ambtenaren geen inlichtingen geven; het zal een kwesti-e van verdeeling van personeel worden. Wat de eerste vraag betreft, inzake 'het werk 'van assistent- residenten en controleurs, bij de taakverdeeling heeft de assistent- resident diverse fundi'es gekregen, grootendeels ontleend aan de bevoegdheden van den r-esident in het eerste stadium der bestuurs- hervorming; ook de controleurs kregen eenige positieve be'Vüegd- heden. In de eerste plaats werden zij weder wettelijk ingeschakeld, wat het toezicht op de desa betreft, verd'er werden hun 'b.v. bij de wijziging der grondhuurbepalingen bepaalde functies aan gewezen.

De heer Couvreur vraagt of de oplossing niet d'eze is, dat de besturende functies van den assistent-resident op Java meer die van de controleurs in de Buitengewesten zijn genaderd. Hij veronderstelt, dat de jongelieden verder in de Buitengew.esten geplaatst worden om b-estuurservaring -en animo vüor hun taak te krijgen.

De 'heer Hillen kan met de opmerkingen van den ,heer Couvreur gedeeltelijk instemmen, steeds zal echter ook rekening zijn te houden met de ambtenar-en-formatie.

De Voorzitter bedankt hierna den inleider voor zijn interessante voordracht, alsmed'e de diverse heeren, die aan de gedachtenwis- seling deelnamen. Het seizoen is met deze lezing op een passende wijze besloten.

(23)

.

'

'-

(

(24)

VAN

Prof. Dr. H. KEFN

. Prijs per deel

f

6. - ; in linnen

f

7.20

>

De verspreide geschriften van den buitengewoon kundigen orientalist worden door de zorgen van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië ultgegeven.

Het zal wel onnoodig zijn de beteekenis van déze geschriften voor de vergelijkende taalstudie, oudheidkunde voor Indië enz. nadér aan te duiden. De artikelen, die gedurende een halve eeuw in ver- schillende tijdschriften, in verschillende talen over de geheele wereld verschenen, worden nU binnen' het bereik val) iedereen gebracht.

VERSCHENEN ZIJN DE DEELEN:

I. Voor-Indië, eerste gedeelte. 1913. VIfI en 320 blz.

II. Voor-Indië, tweede geckclte. 1914. VI en 320 blz.

111. Voor-Indië, slot. - Achter-Indië, eerste gedeelte. 1915. VIII en 323 blz.

IV. Achter-Indië, slot. - Brahmanisme en Buddhisme. - Maleisch-Poly- nesische taalvergelijking, eerste gedeelte. 1916. VlII en 343 blz.

V. Maleisch-Polynesische taalvergelijking, slot. - Indonesië in 't alge- meen, eerste gedeelte. 1916. VIII en 321 blz.

VI. Indonesië in 't algemeen, slot. - Inscripties van den Indischen Archipel, eerste gedeelte. 1917. VIII en 317 blz. . VII. Inscripties van den Indi~chen Archipel, slot. - De Nägarakrtägama,

eerste gedeelte .. 1917. VIII en 320 blz.

VlIl De Nägarakrtägama,· slot. - Spraakkunst van het Oudjavaansch, eerste gedeelte. 1918. VIII en 324 blz. .

I.X. Spraakkunst van het Oud-Javaansch, slot - Diversen Oud-Javaansch, eerste gedeelte. 1920. VIII en 316 blz.

X. Diversen Oud-Javaansch, slot. - Diversen Nieuw-Javaansch. - Filippjjnsche studies, eerste gedeelte. 1922. VIII en 324 blz.

XI. Filippijnsche studies, slot. - Germaanseh, eerste gedeelte. 1923.

VI en 327 blz.

XII. Germaansch, slot. - Andere Indogermaansche talen. 1924. VI en 332 blz.

XHI. Diversen en nalezing, eerste gedeelte. 1927. VIII en 319 blz.

XIV. - - Hetzelfdé, tweede gedeelte. 1927. VIII en 340 blz.

XV. - - Hetzelfde,' derde gedeelte. - Levensberichten. 1928. VIII en 350 blz.

Register en Bibliographie. 1929 .. VI en 93 blz. f 2.-; in linnen, kop verguld f 2.50. .

De serie "Verspreide Geschriften van Prof. Dr. H. Kern" is thans compleet.

De prijs van een compleet exemplaar (15 dIn. en register) is f 92.-, gebonden in linnen, kop verguld f.11O.50.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De toezegging van bescherming ook tegen binnenlandsche rebellie kwam neer op sanctionnee rin g van wanbewind; de Compagnie be- schermde den vorst tege n h et

l.. Rochussen zijn aanblijven alh.::nkelijk van de inwilliging. Nederland echter handhaafde de oude regeling, zodat particu- lieren hel initiatief namen en een

2e. hel getuigen ol belijden van hun geiooi door leden der Christelijke Gemeente, onafhankelijk van den zendeling. De eenige grond, waarop art. 177 berust en

Het wegenvraagstuk in Ned.-Indië. Om verschillende redenen valt het te waardeeren, dat het Indisch Genootschap in een van zijn samenkomsten van dit seizoen het

Het is speciaal aM de o nderzoekingsgave van Mr. Soekasno en Mr. en aan het vertrouwen dal zij aan hun lendgenooten wisten in te boezemen, te danken dat

is an administrative machine; yours in an instrument of government. Our aim is negative - to suppress disorder; yours is positive - to maintain order. It would be

Joekes wijst er nogmaals op, dat de opmerking van den vorigen spreker ten aanzien van de verdeeling der gemeente in kampongs theoretisch juist is, maar dat

maatregelen ten behoeve van I&#34;dië slechts zeer onvoldoende ge- compenseerde, belasting, Hier ligt het grote wrijvingsvlak tussen de beide gebiedsdelen, omdat de