• No results found

Hessens-Schortens Een typologische studie naar vroegmiddeleeuws, handgevormd aardewerk in Noord-Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hessens-Schortens Een typologische studie naar vroegmiddeleeuws, handgevormd aardewerk in Noord-Nederland"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hessens-Schortens

Een typologische studie naar vroegmiddeleeuws, handgevormd aardewerk in Noord-Nederland

(2)

Hessens-Schortens. Een typologische studie naar

vroegmiddeleeuws, handgevormd aardewerk in Noord-Nederland.

Masterscriptie archeologie, rijksuniversiteit Groningen

Hilde Boon

S1319248

lazyboon@hotmail.com

augustus 2011

Beoordelaars:

Dr. J.A.W. Nicolay

Prof. dr. D.C.M. Raemakers

(3)

INHOUD

1. Inleiding ... 3 1.1 Wat is Hessens-Schortens?... 3 1.2 Onderzoeksproblematiek ... 4 1.3 Doel- en vraagstelling ... 7 2. Materiaalstudie ... 8 2.1 periodisering... 8 2.2 Methodiek... 9 2.3 Studiemateriaal ... 10

2.4 Opzet van het onderzoek... 10

2.5 Kenmerken... 12 3. Literatuuronderzoek... 20 3.1 Miedema ... 20 3.2 Knol ... 21 3.3 Van Es - Odoorn ... 22 3.4 Taayke - Wijnaldum ... 23 3.5 Grafveld Liebenau... 24 3.6 Hessens ... 26 3.7 Grafveld Schortens ... 27 3.8 Type Tritsum ... 28 3.9 Importaardewerk ... 30 4. Vindplaatsen ... 32 4.1 Provincie Groningen ... 32 4.2 Friesland ... 33 4.3 Drenthe ... 35

4.4 Nederlandse vindplaatsen buiten het onderzoeksgebied ... 37

4.5 Duitsland ... 38

4.6 Vlaanderen... 40

4.7 Een kleine ruimtelijke analyse... 41

5. Continuïteit... 48

5.1 Dateringsvraagstukken ... 48

5.2 Typochronologie... 51

6. Discussie ... 57

6.1 Duitsland ... 57

6.2 Over organisch gemagerd aardewerk - Vlaanderen en Engeland ... 58

7. Conclusie ... 60

7.1 Samenvatting ... 60

7.2 Beantwoording onderzoeksvragen ... 61

7.3 Tot slot ... 64 Literatuur

Bijlage 1: Plaatsen waar Hessens-Schortens aardewerk is aangetroffen

(4)

3

1. INLEIDING

De vroege middeleeuwen zijn als periode moeilijk te omvatten. Met name in Noord-Nederland is er een betrekkelijke armoe aan historische en archeologische bronnen, in vergelijking met de voorgaande Romeinse tijd en de daaropvolgende middeleeuwen. Het is niet voor niets dat deze periode van oudsher bekend staat als de Dark ages. Dat deze benaming onterecht is, wordt al langere tijd onderkend. Feit blijft echter dat veel aspecten van de vroege middeleeuwen verhoudingsgewijs onderbelicht zijn. Eén van deze aspecten betreft het aardewerk. Deze masterscriptie is gericht op het inheemse, handgevormde aardewerk dat tussen de zesde en de achtste eeuw in Noord-Nederland voorkomt, onder de naam Hessens-Schortens.

Er is nog veel onduidelijkheid met betrekking tot vorm, typologie en datering van deze aardewerksoort. Er bestaat behoefte aan een inventarisatie van het materiaal en een typochronologie van het Hessens-Schortens aardewerk. In dit stuk zal getracht worden een dergelijke typochronologie op te stellen. Naast een materiaalstudie is ook een literatuurstudie uitgevoerd, waarin onder meer is geïnventariseerd waar en binnen welke context het aardewerk is aangetroffen, en hoe het is getypeerd. Bestaande typologieën zijn bestudeerd en onderzocht op bruikbaarheid binnen onderhavig onderzoek.

Het eerste deel van deze scriptie zal bestaan uit dit literatuuronderzoek. Het tweede deel is gericht op de studie van het materiaal uit Groningen, Friesland en Drenthe. Er zal een typologie en, waar mogelijk, een typochronologie worden opgesteld op basis van het literatuuronderzoek, de nederzettingscontext en, indien aanwezig, (absolute) dateringen van vondstmateriaal en/of relevante grondlagen.

Hopelijk leidt dit alles ertoe dat het gat tussen de zesde en de achtste eeuw kan worden opgevuld.

1.1 Wat is Hessens-Schortens?

Hessens-Schortens is een vroegmiddeleeuwse handgevormde aardewerksoort die gedateerd kan worden in de zesde, zevende en het begin van de achtste eeuw. De naam van het aardewerk is afgeleid van de Noord-Duitse vindplaatsen bij de wierde van Hessens en het grafveld bij Schortens, Wilhelmshaven (Tischler, 1954). De benaming wordt vooral ook in Nederlandse literatuur gebruikt.

Het aardewerk is inheems en handgevormd, en komt voor in Noord-Nederland, aan de kust in West-Nederland, West-Vlaanderen, Noord-Duitsland, Denemarken en Zuid-Engeland. In het binnenland van Nederland komt Hessens-Schortens in ieder geval voor in Wijk bij Duurstede (Dorestad), Wageningen en op de Veluwe.

In tegenstelling tot het aardewerk dat vooraf gaat aan dit type, het Angelsaksisch aardewerk, dat in de regel goed afgewerkt is, dunwandig, gladwandig en vaak versierd, is Hessens-Schortens aardewerk nooit besmeten, vormeloos, vaak rommelig, slecht afgewerkt, dikwandig en slechts sporadisch versierd.

(5)

4

bodem heeft. Dat is de voornaamste scheidslijn tussen deze twee aardewerksoorten, die elkaar verder vrij naadloos opvolgen.

Zoals reeds eerder gesteld, is het aardewerk simpel van vorm, grauw en vaak slecht afgewerkt. Het is soms slecht herkenbaar als één soort aardewerk. Derhalve is er nog geen typologie voor de soort als geheel. Ook is het aardewerk slecht dateerbaar, doordat er weinig vormonderscheid wordt gemaakt. Hierdoor komt men vaak niet verder dan het Hessens-Schortens aardewerk te dateren in de 6e-7e eeuw. Het doel van deze scriptie is daarin verandering te brengen.

1.2 Onderzoeksproblematiek

1.2.1 (H)erkenning

Mede omdat het aardewerk weinig typerende kenmerken heeft en het tevens overeenkomsten vertoont met andere aardewerkvormen, zoals de kogelpot of aardewerk uit de ijzertijd, is het moeilijk herkenbaar en wordt het in de literatuur vaak niet eenduidig beschreven. Afhankelijk van welke literatuur ter hand wordt genomen en uit welke tijd deze stamt, wordt gesproken van laat- en/of onversierd Angelsaksisch aardewerk, vroege of proto-kogelpotten, Wackelbodens, Eitopf, en Hessens-Schortens.

In Duitse literatuur wordt voornamelijk de term Eitopf gebruikt. Soms in combinatie met Wackelboden, maar deze term wordt ook gebruikt in combinatie met aardewerk uit andere periodes en is daarom niet erg handig. Bovendien is Wackelboden meer een kenmerk dan een type. Overigens is Eitopf dat ook, lang niet alle potten zijn eivormig.

Ook tegenwoordig is het gebruik van de term Hessens-Schortens nog niet ingeburgerd in het archeologisch onderzoek. Wanneer de term wordt ingevoerd in het Archis-systeem, krijgt men voor heel Nederland slechts 21 waarnemingen en 16 vondstmeldingen. Het merendeel van de ingevoerde waarnemingen en vondstmeldingen zijn gedaan in Overijssel en Gelderland. Er zijn enkele waarnemingen uit Texel ingevoerd, 3 in de rest van Noord-Holland, 3 in Zuid-Holland, 2 in Groningen en 2 uit Drenthe. Er zijn onder de noemer Hessens-Schortens in Archis2 geen waarnemingen voor Friesland ingevoerd.

De meeste vondstmeldingen zijn gedaan in Zutphen, slechts één vondstmelding uit Friesland is ingevoerd en geen enkele vondstmelding in Groningen en Drenthe heeft het label Hessens-Schortens meegekregen. Wanneer men alleen naar de vondstmeldingen en waarnemingen in Archis zou kijken, zou het beeld kunnen ontstaan dat Hessens-Schortens voornamelijk voorkomt in Overijssel en Gelderland, terwijl het tegendeel waar is. Het betreft slechts enkele scherven in vroegmiddeleeuwse vondstcomplexen, waarbinnen voornamelijk andere soorten aardewerk voorkomen.

(6)

5

Afbeelding 1.1. de waarnemingen (links) en vondstmeldingen (rechts) die in Archis2 zijn ingevoerd als Hessens-Schortens aardewerk. Noord-Nederland is ernstig ondervertegenwoordigd (bron: http://www.archis.nl/archisii)

1.2.2 Enkele vroege onderzoekers

Eén van de eersten die de overgang van Angelsaksisch naar Hessens-Schortens aardewerk beschreef was Boeles, in zijn boek Friesland tot de 11e eeuw. Dit boek kwam voor het eerst uit in 1927 en is verder uitgewerkt in 1951. Boeles sprak hierin over een Angelsaksische invasie in 5e en 6e eeuws Friesland. Hij gaf deze invasie aan als reden voor het verschil in aardewerk, maar ook voor het verschil in bewoning. De nederzettingen met het Angelsaksische materiaal hadden andere huisvormen, en er was een verschil in grafcultuur (Boeles 1951 207-218). Onder meer Boeles ging er hierbij vanuit dat de als Angelsaksisch bestempelde bulturnen hun oorsprong vonden in en exclusief toebehoorden aan de Angelen en de Saksen, en dus de opvolging daarvan ook (Verhoeven 1998, 22). In Noord-Nederland, en met name Friesland, speelt bovendien mee dat veel nederzettingen in de vierde eeuw verlaten lijken, en pas weer in de vroege middeleeuwen bewoond zijn.1 Daarbij moet worden opgemerkt dat het inheemse aardewerk uit de volksverhuizingstijd ook sterk afwijkt van het aardwerk in de periode daarvoor, de Romeinse tijd.2

Van Giffen (1941) stelde vast dat hij geen scherpe grens tussen het buidelvormige aardewerk (dat hij als vroege representanten van het kogelpotaardewerk aanmerkt) en het versierde Angelsaksische aardewerk ziet. Dit geldt volgens hem zowel in Nederland als in Engeland en Noordwest-Duitsland. Van Giffen verklaart het als volgt: Wij meenen daarentegen dat veeleer de onrust der tijden zich spiegelt in dien achteruitgang van het dagelijksch gebruiksgoed. Daarbij gaat het voorafgaande Friesch-eigene in de ceramiek zelfs geheel te loor of wordt althans volkomen recessief (Van Giffen 1941, 86). Hij laat hiermee het kogelpotaardewerk direct ontstaan uit Angelsaksisch aardewerk.

1

Overigens zijn niet alle nederzettingen verlaten in de volksverhuizingstijd. In Groningen en met name in Drenthe zijn er nederzettingen aangetroffen waar sprake is van bevolkingscontinuïteit

2

(7)

6

De Duitse onderzoeker Haarnagel (1958) omschreef de problematische datering van vroegmiddeleeuws aardewerk dat in Duitsland voorkomt tussen de Elbe en de Ems en in Nederland tussen de E(e)ms en de Rijn. De moeilijkheden betreffende dateringen kwamen volgens Haarnagel voort uit het feit dat het een aardewerksoort betreft waarin weinig variatie, weinig verschil in vorm en weinig dateerbare bijgaven in grafcontexten voorkomt. De aardewerkgroep die hij Hessens-Schortens aardewerk noemt, dateert hij in de 7e, 8e en 9e eeuw.3

1.2.3 Friezen, Angelen, Saksen…

De beschrijving en de herkomst van het vroegmiddeleeuwse aardewerk, vanaf de vijfde eeuw, is altijd een punt van discussie geweest. Een van de voornaamste redenen hiervoor is dat het aardewerk in baksel, vorm en kleur, sterk afwijkt van het daarvoor bekende aardewerk. Het gaat hier voornamelijk om het Angelsaksische aardewerk, dat vaak reducerend gebakken, dunwandig en vrij uitbundig versierd is.

De reden van het ontstaan van Hessens-Schortens aardewerk valt door middel van materiaalonderzoek niet eenduidig te beantwoorden. Er zullen een aantal etnologische aannames gedaan moeten worden, die zwaar leunen op de ideeën van de volksverhuizingen. Deze ideeën zijn niet per definitie verkeerd, maar zijn wel nog steeds in ontwikkeling.

De in 1975 verschenen bundel “de Noordzeecultuur”(Heidinga et al) behandelt in een aantal thematische hoofdstukken de problematiek van het vroegmiddeleeuwse onderzoek. De titel Noordzeecultuur impliceert een geografische begrenzing en het bestaan van een cultuur. Dit laatste is lastig te bewijzen, omdat cultuur een subjectief begrip is, dat bestaat in de hoofden van degenen die zich tot een bepaalde cultuur rekenen. Toch is het wel duidelijk dat in de vroege middeleeuwen een bepaalde groep mensen langs de Noordzeekust woonde, waarvan in elk geval de materiële cultuur sterk overeenkomt.

Van Angelsaksisch aardewerk wordt verondersteld dat het is ontstaan vanuit een nieuwe bevolkingsgroep, die vanuit Noordwest-Duitsland en Zuid-Denemarken zijn intrede nam in onder meer het Noord-Nederlandse kustgebied (Verhoeven 1999, 21-26). Een gebied dat sinds omstreeks de derde eeuw in toenemende mate was leeggelopen, vanwege slechte bewoningsomstandigheden. De heroccupatie ten tijde van de volksverhuizingstijd zou niet alleen nieuwe, Angelsaksische, bewoners hebben aangetrokken, maar ook bewoners met een lokale herkomst. Er wordt wel gesuggereerd dat de rijke versieringen en de mooie afwerking binnen het Angelsaksische aardewerk een gevolg is van het neerzetten van een culturele identiteit. Crematiegraven met Angelsaksische urnen worden gezien als het bewijs van de komst van “vreemdelingen”, terwijl gelijktijdige inhumatiegraven gezien worden als bewijs voor de aanwezigheid van de oorspronkelijke bewoners.

Als deze theorie gevolgd wordt, is het een vrij logische aanname dat na verloop van tijd de cultuurverschillen kleiner worden en men uiteindelijk allen tot dezelfde cultuur gaat behoren. De noodzaak tot onderscheiden met behulp van uitgebreid versierd aardewerk verdwijnt. Men lijkt minder om de esthetiek van zowel het huis, tuin en keukenaardewerk als de crematieurnen te geven. Er wordt nog wel onderscheid gemaakt in de materiële cultuur, maar schijnbaar niet langer door middel van het aardewerk. In de zesde en zevende eeuw kan het onderscheid gezocht worden in rijke metaalvondsten, met als bijzonder voorbeeld de fibula van Wijnaldum. De culturele identiteit lijkt nu meer te worden uitgedragen door uitingen van rijkdom, in plaats van zorgvuldig gemaakt, rijkversierd aardewerk.

3

(8)

7

Alhoewel de oorsprong van het aardewerk en de herkomst van de bijbehorende bevolkingsgroepen nooit echt is aangetoond, en het wellicht onrealistisch is te verwachten dat het ooit zal gebeuren, is er in bijna een eeuw tijd wel veel duidelijk geworden over vroegmiddeleeuws aardewerk. Het voornaamste punt is misschien wel dat het zich beperkt niet tot onze huidige landgrenzen. Langs de kust van Engeland, Vlaanderen, Nederland, Duitsland en Denemarken is vergelijkbaar aardewerk aangetroffen uit vroegmiddeleeuwse contexten.

1.3 Doel- en vraagstelling

Het belangrijkste doel van deze studie is een typologie op te stellen voor het Hessens-Schortens aardewerk. Hierbij is de behandeling van een aantal vragen van belang. Ten eerste: Waar en wanneer komt Hessens-Schortens voor?

Er is een globale datering van het voorkomen van Hessens-Schortens aardewerk, namelijk de zesde en zevende eeuw.

- maar kan er een moment worden aangewezen wanneer het aardewerk voor het eerst voorkomt?

- kan er wellicht ook een plek worden aangewezen, waar Hessens-Schortens het eerst voorkomt?

Vervolgens:

Welke verschillende aardewerkvormen/typen zijn te onderscheiden?

- is er een ontwikkeling te herkennen in de vorm of vormen van het aardewerk? - kan er slechts een typologie worden herkend, of wellicht ook een typochronologie? - is de ontwikkeling van het aardewerk overal gelijk, of zijn er lokale verschillen? - waarin uiten die verschillen zich?

Belangrijk bij het onderzoeken van een typologie is vaststellen dat het onderzochte materiaal daadwerkelijk Hessens-Schortens aardewerk betreft. Daarnaast zal er gepoogd worden een gebied aan te wijzen waar het aardewerk is ontstaan, of tenminste, waar het voor het eerst voorkomt. Zodoende kan geprobeerd worden de “evolutie” van het aardewerk te volgen, naarmate het in tijd en ruimte verder verwijderd raakt van de bron. Het aardewerk is beschreven als zijnde ontstaan uit een autonome ontwikkeling, niet geïmporteerd/afgekeken uit andere gebieden. Waar de makers van het aardewerk vandaan kwamen, is de grote vraag.

(9)

8

2. MATERIAALSTUDIE

In de zesde eeuw is naast het Angelsaksische aardewerk Hessens-Schortens aardewerk ontstaan. In de zevende eeuw is dit slechts de enige voorkomende inheemse handgevormde aardewerkvorm die in het onderzoeksgebied voorkomt. In het begin van de achtste eeuw begint uit het Hessens-Schortens aardwerk de kogelpot te ontstaan. In de loop van de 8e eeuw verdwijnen de vlakke en lensbodems in het aardewerk en blijft de kogelpot over als enige inheemse handgevormde aardwerksoort.

2.1 periodisering

Er zijn verschillende benamingen voor de periode waarbinnen Hessens-Schortens aardewerk voorkomt. Deze periodes lopen van het eind van de Angelsaksische periode tot en met het begin van de Karolingische periode. In dit hoofdstuk worden de verschillende periodes en hun problemen kort benoemd.

2.1.1 Angelsaksische periode

De Angelsaksische periode is niet daadwerkelijk een periode, maar een aanduiding waarbinnen het Angelsaksische aardewerk voorkwam, in dit geval geldend voor Noord-Nederland. Deze periode valt binnen de volksverhuizingstijd en de Merovingische periode.

Angelsaksisch aardewerk komt in Nederland ongeveer binnen de 5e en 6e eeuw voor. Voor Engeland loopt deze periode tot in de late middeleeuwen.4 Aardewerk dat volgens de Nederlandse kenmerken binnen het Hessens-Schortens aardewerk valt, wordt in Groot-Brittannië nog Anglo-Saxon genoemd.

Het aardewerk is vernoemd naar twee volkeren die afkomstig waren uit respectievelijk Denemarken en noordwest Duitsland/Drenthe, de Angelen en de Saksen. Van oudsher werd gedacht dat deze volkeren in het begin van de vroege middeleeuwen het Noord-Nederlandse en -Duitse terpengebied binnendrongen en de bestaande bewoners verdreven, of verlaten woonplaatsen heroccupeerden, alvorens door te trekken naar Groot-Brittannië

Over de controverse rond de Angelsaksische periode wordt elders verder ingegaan. 2.1.2 Volksverhuizingstijd

Ook de term volksverhuizingstijd is niet onomstreden. Historisch gezien kan de periode geplaatst worden tussen het jaar 375, het jaar van de inval van de Hunnen en het jaar 568, het jaar dat de Longobarden zich in Italië vestigden (Kinder, H. & W. Hilgemann, 1994, 115). Archeologisch gezien kan de volksverhuizingstijd ongeveer tussen 270 n.Chr. en het jaar 481 geplaatst worden.5 Het gebruik van de term wordt afgeraden, omdat het de nadruk legt op de volksverhuizingen, en de donkere kant van de vroege middeleeuwen, terwijl er in deze periode veel meer dingen gaande waren, op bijvoorbeeld politiek en sociaal-economisch vlak.6

2.1.3 Merovingische periode

De Merovingische periode liep van de 5e tot en met de 8e eeuw en is vernoemd naar de Frankische koning Merovech, grootvader van de bekende Merovingische koning Clovis. Het Frankische rijk strekte uit van Noord-Frankrijk tot in het zuiden van Nederland en het

(10)

9

zuidwesten van Duitsland. De Franken hadden een ingewikkelde hiërarchische sociale structuur, die deels was gebaseerd op een leenheerstelsel, afkomstig uit de Romeinse tijd, en een uitgebreid stelsel van heiligen die direct verbonden waren met de koninklijke familie (Boon 2008). De kerstening was in het zuiden van Nederland al vol op gang gekomen.

In het noorden van Nederland was er nog geen sprake van kerstening, noch van een ingewikkelde sociale structuur. Nederzettingen waren ruraal van aard. Toch was er geen sprake van isolatie ten opzichte van de rest van Europa. Vooral in Friesland zijn uit de Merovingische periode vele importvondsten gedaan. In de context van het huidige onderzoek is vooral het vele Merovingische draaischijfaardewerk van belang, dat afkomstig is uit het rivierengebied. Daarnaast zijn ook munt- en metaalvondsten gedaan in Noord-Nederland, die wijzen op (handels)contacten. Voorbeelden hiervan zijn de rijke graven van Hogebeintum en de “koningsfibula” van Wijnaldum, alsmede recente vondsten uit Midlaren.

2.1.4 Karolingische periode

De Karolingische periode overspant de 9e en 10e eeuw. Deze periode is vernoemd naar Karel Martel, de zoon van de Frankische hofmeier Pippijn II (van Herstal). Karel Martel was op zijn beurt weer de grootvader van Karel de Grote. Tijdens de Karolingische periode bereikte de kerstening ook Noord-Nederland, al waren er tot in de 9e eeuw gebieden in Groningen die nog niet gekerstend waren. Verder kenmerkt deze periode zich door een grote uniformiteit in de aardewerktraditie. De zogenaamde kogelpot was wijdverbreid in heel Nederland en daarbuiten. De invoering van de kogelpot gebeurde echter niet overal gelijktijdig. Ook zijn er aanwijzingen dat op sommige plaatsen (voornamelijk in het noorden en oosten van Nederland) het kogelpotaardewerk nog een tijd naast aardewerk uit de voorgaande periode is gebruikt. Op het eindigen van de Hessens-Schortens traditie en het aanvangen van de kogelpottraditie wordt elders in dit stuk ingegaan.

2.2 Methodiek

A.A.A. Verhoeven heeft in zijn boek Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (1998) de kogelpot systematisch onderzocht. Een aantal van zijn methodes zijn zeer bruikbaar voor Hessens-Schortens. Er zijn echter een aantal verschillen: Het aardewerk uit de zesde en zevende eeuw heeft een grotere variatie in vorm dan de kogelpot, die eigenlijk alleen variatie in randvorm kent. De kogelpot is een periode van vijf eeuwen in gebruik geweest, in tegenstelling tot het Hessens-Schortens aardewerk, dat slechts twee tot drie eeuwen is gebruikt. Er kan dus worden gezegd dat het vroegmiddeleeuwse aardewerk dynamischer is in vorm en variatie dan het kogelpotaardewerk. Maar omdat de kogelpot zijn oorsprong vindt in het Hessens-Schortens aardewerk, kan de aanpak van het onderzoek vergelijkbaar zijn.

Verhoeven (1998, 7) onderscheidt voor de indeling van het aardewerk een aantal eigenschappen. Dit zijn vorm, baksel, formatieprocessen en functie. De vorm en functie van aardewerk kan bijdragen aan een typochronologische reeks. Hierbij wordt opgemerkt dat functie een subjectief begrip is, omdat men nooit precies kan weten waarvoor een bepaalde vorm gediend heeft. Het baksel en de formatieprocessen hebben te maken met de manier waarop het aardewerk gemaakt is. Door middel van een bepaald baksel kan de verspreiding van een type gevolgd worden, de formatieprocessen hebben te maken met hoe het aardewerk breekt en de hoeveelheid aardewerk die buiten een archeologische context valt.

(11)

10

op basis van de classificatie van het aardewerk getracht een typologie te maken.

2.3 Studiemateriaal

Voor de materiaalstudie is gebruik gemaakt van aardewerk dat voornamelijk aanwezig is in het Noordelijk Archeologisch Depot (NAD) te Nuis. Verder is er aardewerk uit de collecties van het Fries en Drents museum bestudeerd. Getracht is een representatieve steekproef te nemen van het aanwezige Hessens-Schortens aardewerk, gevonden in Groningen, Friesland en Drenthe. Uit elke provincie zijn drie sites geselecteerd met een behoorlijke hoeveelheid Hessens-Schortens aardewerk binnen het vondstmateriaal. Deze sites zijn: Leens, Aalsum en Godlinze in Groningen; Tritsum, Wijnaldum en Oosterbeintum in Friesland; en Peelo en Odoorn in Drenthe.

Daarnaast zijn uit de collectie van het NAD en de musea een aantal stukken geselecteerd afkomstig van andere opgravingen binnen de drie noordelijke provincies. Deze stukken betreffen voornamelijk complete potten, soms zonder duidelijke context, waardoor ze minder geschikt zijn voor determinatie. Toch geven vooral de complete potten een goed beeld van de variaties die binnen het aardewerktype kunnen voorkomen.

De nederzettingen in Friesland liggen allemaal in het terpengebied. De nederzettingen in Groningen liggen grotendeels in het terpengebied. Een deel van de Groningse vindplaatsen, liggen, net als de Drentse vindplaatsen, op de zandgronden van het Drents plateau en langs de Hondsrug. Een interessante vraag is dan ook of er verschil bestaat tussen het materiaal uit het klei(terpen)gebied en het zandgebied. Of zijn er mogelijk nog andere geografische factoren die meespelen?

Naast het literatuuronderzoek en het aardewerkonderzoek is ook gebruik gemaakt van on-line databases. De informatie van deze databases, en met name de afbeeldingen van (complete) potten zijn vergeleken met het bekende materiaal uit de drie noordelijke provincies. De gebruikte databases zijn van het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden (www.geheugenvannederland.nl), het British Museum in Londen (www.britishmuseum.org) en de databank “vreemdelingen in de vroege middeleeuwen” (http://www2.rgzm.de/foreigners).

2.4 Opzet van het onderzoek

Er zijn tijdens het materiaalonderzoek van het aardewerk een beperkt aantal scherven bekeken.7 Er zijn slechts enkele complexen per provincie bekeken, naast de beperkt aanwezige complete vondsten uit andere complexen. Uit de nederzettingscontexten zijn alleen de (bijna) complete potten en randscherven bekeken en soms ook bodems. Dit kan gevolgen hebben voor de onderzoeksresultaten. In een nederzettingscontext komen weinig tot geen complete vormen voor. Dit betekent dat het vaak gissen is naar de vorm van de complete pot. Omdat er wel randscherven zijn onderzocht, is binnen het nederzettingsaardewerk de randvorm leidend. In bepaalde gevallen kan hierdoor de vorm van de complete pot geëxtraheerd worden, afhankelijk van de grootte van de scherf en hoeveel van het lichaam van de pot nog aan de rand vast zit. De diameter van de pot is bij kleinere scherven vaak niet te achterhalen, omdat het Hessens-Schortens aardewerk erg onregelmatig van aard is. Diameters zijn dan ook niet systematisch onderzocht. Wel is er, naast de vorm, gekeken naar de magering, de hardheid van het baksel, de afwerking (ruwwandig, gladwandig) en versiering, en de wanddiktes.

7

(12)

11

(13)

12

Vanwege de verscheidenheid aan benamingen van het Hessens-Schortens aardewerk is bij de selectie van het aardewerk en de literatuur aanvankelijk uitgegaan van de datering van de vindplaatsen. Als een site degelijk gedateerd is in de 6e en 7e eeuw, maar het aardewerk werd als Angelsaksisch en/of kogelpot bestempeld, is het aardewerk toch meegenomen in de selectie.

Gezien de beperkingen van het materiaalonderzoek (beperkt aantal scherven van een beperkt aantal nederzettingen, waarbij de hoeveelheden per nederzetting sterk verschillen) kunnen er voornamelijk algemene conclusies worden getrokken uit het bestudeerde materiaal. Uiterlijke kenmerken van het aardewerk kunnen worden beschreven, maar statistische gegevens kunnen niet worden geëxtraheerd. Wel zijn bepaalde tendensen waargenomen, die, ook al zijn ze niet statistisch gestaafd, wel de moeite zijn om te noemen.

2.5 Kenmerken

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste kenmerken van een Hessens-Schortens pot. Omdat het handgevormd aardewerk betreft en niet op grote schaal of fabrieksmatig is geproduceerd, is geen pot gelijk aan de volgende. Algemene vormkenmerken zijn echter wel degelijk aanwezig. Zie Tabel 1 voor een foto-impressie van de verschillende kenmerken van Hessens-Schortens aardewerk.

2.5.1 Rand/halsvorm

De randvormen zijn min of meer gelijk aan die van het vroege kogelpotmateriaal, die, op basis van de methode van Steuer, zijn beschreven door Verhoeven (1998, 13). Er zijn een aantal randtypes te onderscheiden. Ten eerste is er de rand met de afgeronde lip, welke het meeste voorkomt, en de vorm met de afgeplatte, afgepunte en verdikte lip. Verder kunnen de randen opstaand en uitstaand zijn, maar ook naar binnen staan (“komvorm”). Ook de afzet van de rand aan de binnenkant kan variëren van geen (bij een opstaande rand) tot afgerond of een lichte knik, tot een scherpe knik. Enkele potten hebben een zogenaamd S-profiel.

(14)

13

Afbeelding 2.2. Een aantal randvormen(n.b. niet op schaal). Boven vlnr: uitstaande, scherp afgezette rand; uitstaande rand, vloeiende overgang met een verdunning in de hals; licht uitstaande rand; opstaande rand met afgeronde lip; iets uitstaande rand met afgeplatte lip.

Onder vlnr: opstaande rand, weinig geprofileerd; iets uitstaande rand, weinig geprofileerd; opstaande rand, iets verdikt, afgeplatte lip; komvorm, lip iets tapstoe; komvorm, opstaande rand. Tekeningen auteur.

2.5.2 Magering

Voor de magering van het aardewerk is doorgaans steengruis gebruikt. Dit kan zeer grof materiaal zijn, dat zichtbaar door de wand heen steekt. Het kan ook bijna onzichtbaar zijn, dan is het dermate fijn dat het bijna zand is. Bij de steengruis gemagerde potten is vaak graniet gebruikt. Zeer grof gemagerde potten, waarbij stukjes graniet duidelijk zichtbaar zijn en soms door de wand steken worden vooral veel in Drenthe gevonden.

Naast steengruis zijn er ook potten die gemagerd zijn met organisch materiaal. Deze potten komen vooral voor in Friesland en dan met name in het materiaal uit Tritsum. Dit aardewerk wordt dan ook type Tritsum genoemd (Taayke & Knol 1992).

Verder is er nog een klein aantal potten dat met schelpgruis gemagerd is. Schelpgruismagering in aardewerk komt vooral voor in aardewerk uit de midden ijzertijd en het midden van de Romeinse tijd8 en in kogelpotten uit de 9e eeuw. Het komt als esthetisch kenmerk ook wel eens voor in Angelsaksisch aardewerk (pers.meded. E. Taayke). Maar waar de schelpgruismagering in Angelsaksisch aardewerk erg fijn is, is het betrekkelijk grof in Hessens-Schortens aardewerk. Een goed voorbeeld van aardewerk met dit soort magering zijn een aantal potten die zijn aangetroffen in een haard in Wijnaldum, met een 14C datering tussen 550 en 560 n.Chr.9 (zie ook §5.1.4). In Hessens zijn schelpgruisgemagerde potten gedateerd in de 7e eeuw (Tischler 1954, 83).

8

Pers. meded. E. Taayke.

9

(15)

14

2.5.3 Baksel

De hardheid van het baksel is moeilijk om onafhankelijk vast te stellen zonder gebruik van natuurwetenschappelijke methodes. Wel is het tot op zekere hoogte met het blote oog waarneembaar. De hardheid van het baksel is dan ook een indicator die niet mag worden genegeerd. Het heeft vaak te maken met de temperatuur waarop het aardewerk gebakken is en in zekere mate met de zorg die aan het baksel besteed is. Angelsaksisch aardewerk is bijvoorbeeld redelijk hard gebakken aardewerk, terwijl het meeste inheemse aardewerk uit de Romeinse tijd juist vrij zacht is. Een deel van dit kenmerk hangt samen met de gebruikte magering. Organisch gemagerd aardewerk werd zachter gebakken dan steengruis gemagerd aardewerk. Het baksel van organisch, en in mindere mate schelpgruis gemagerd aardewerk is poreuzer dan met steengruis gemagerd aardewerk. Steengruis gemagerd aardewerk kon heter worden gebakken. Hardbakkend aardewerk heeft een compacter baksel, waardoor het in verhouding zwaarder is dan zachter gebakken aardewerk.

Over het algemeen is Hessens-Schortens aardewerk niet zeer heet of zeer hard gebakken. 2.5.4 Afwerking

De afwerking van het aardewerk varieert. Alhoewel in de meeste literatuur Hessens-Schortens aardewerk als slordig en slecht afgewerkt aardewerk wordt afgeschilderd, bestaat er wel degelijk goed afgewerkt aardewerk, waar duidelijk zorg aan is besteed. Afgezien van de vorm, die vaak toch wat onregelmatig is, is oppervlaktebehandeling en afwerking een goede indicator voor de afwerking van een pot. Bij Hessens-Schortens is deze oppervlaktebehandeling in vier categorieën te onderverdelen:

Ruwwandig is wanneer het steengruis duidelijk door de buitenwand van de pot steekt. Dit komt voornamelijk voor bij het grover gemagerde aardewerk, waarbij eigenlijk geen oppervlaktebehandeling lijkt te hebben plaatsgevonden. Dit kan bij zowel slordig als goed afgewerkt aardewerk voorkomen.

Ruwwandig afgewerkt aardewerk heeft nog steeds een voelbaar ruw oppervlak, maar er steekt aan de buitenkant geen steengruis door de wand. Dit kan voorkomen bij aardewerk dat fijner is gemagerd, maar ook bij grof gemagerd aardewerk waarbij men doelbewust het oppervlak heeft bewerkt zodat er geen steengruis meer uitsteekt. Vaak steekt het steengruis aan de binnenkant dan nog wel door de wand. Doorgaans is dit goed afgewerkt aardewerk. Gladwandig betekent dat de buitenkant van het aardewerk niet ruw aanvoelt. Soms is dit doelbewust gedaan, soms is het een bijwerking van de magering. Organisch gemagerd aardewerk is gladwandig, omdat het zo zacht gebakken is en er (meestal) geen steengruis in het baksel zit. Gladwandig aardewerk kan zowel slordig als goed afgewerkt zijn.

Gepolijst aardewerk is altijd doelbewust behandeld. Het komt voor bij aardewerk met alle soorten magering. Het is voelbaar glad en glimt zichtbaar. Gepolijst aardewerk is meestal reducerend gebakken en daardoor egaal donkergrijs tot zwart van kleur. Ook is gepolijst aardwerk meestal netjes afgwerkt.

Angelsaksisch aardewerk is meestal gepolijst en reducerend gebakken. Kogelpotten zijn bijna altijd ruwwandig, maar vaak wel goed afgewerkt.10

10

(16)

15

2.5.5 Versiering

Versiering komt voor op Hessens-Schortens aardewerk (zie Afbeelding 2.3). Een aantal types versieringen zijn terug te leiden tot het Angelsaksische aardewerk. Het gaat hier voornamelijk om horizontale, verticale en diagonale strepen (soms niet meer dan krassen) en buckelversiering, soms alleen nog rudimentair aanwezig. Verder komen vingerindrukken en indrukken van een stok voor. Vingerindrukken zijn meestal zichtbaar als cirkelvormige deuken; indrukken van een stok als kleine driehoekjes. Ook komt er stempelversiering voor, dit zijn vaak cirkels met een patroon van driehoeken erin, maar het kunnen ook vierkantjes, gemaakt uit punten of grotere driehoeken zijn. Dit soort versiering komt ook voor op importaardewerk, zoals Merovingisch en Badorf-aardewerk. Ook de latere kogelpotten kunnen stempelversieringen hebben.

De meeste versieringen komen voor onder de rand, of tussen de rand en de schouder. Versiering onder de schouder, op de buik of aan de voet van de pot is zeldzaam of komt niet voor. De potten zijn zeer zelden over het gehele lichaam versierd. In Wijnaldum is een vroegmiddeleeuwse, handgevormde pot gevonden die qua vorm onder het Hessens-Schortens aardewerk valt, maar schelpgruis gemagerd is en over het hele lichaam versiering in de vorm van indrukken heeft.

Afbeelding 2.3. Schetsmatige weergave van een aantal versieringsvormen op Hessens-Schortens aardewerk. Tekening auteur.

2.5.6 Oren

De oren die voorkomen binnen Hessens-Schortens aardewerk kunnen worden onderverdeeld in vier categorieën. Ten eerste zijn er gewone, of ware oren. De tweede categorie bestaat uit zogenaamde snoeroren of knobbeloren.

(17)

16

In Duitsland komen in enkele gevallen ook horizontale bandoren voor (Lüdtke & Schiezel). Dergelijke oren zijn ook te vinden in Badorf-aardewerk. Bandoren binnen Hessens-Schortens aardewerk zullen dan ook een relatief late ontwikkeling zijn.11

Ware oren zijn oren aan weerszijden op de schouders van de pot. Ook kopjes hebben oren,

dan vaak slechts één, die aan de rand en aan de bodem van het kopje bevestigd zijn.

Snoeroren Dit zijn “oren” in de vorm van een knobbeltje, waar vaak een klein gaatje in zit, waar

een draad of snoer doorheen is getrokken. Ze lijken een voornamelijk esthetische functie te hebben. De oortjes bestaan uit al dan niet doorboorde knobbeltjes. Sommige auteurs onderscheiden dan ook knobbeloren en snoeroren. Maar als beter naar sommige “knobbeloortjes” kijkt, kan een aanzet tot een doorboring te zien zijn. Derhalve worden hier knobbeloren en snoeroren onder één en dezelfde noemer beschreven. Snoeroren komen vaak voor in drietallen, ofwel aan de voet van de pot, ofwel aan de schouder. Dit lijkt een overblijfsel te zijn uit de Angelsaksische periode, waar ze ook veelvuldig voorkomen. Ook bij het laat-Romeinse aardewerk van Wijster komen snoeroren voor.

Zwaluwnestoren worden zo genoemd omdat het oor als een zwaluwnest aan de rand van de

pot is bevestigd. Een zwaluwnestoor is een oor aan de rand van de pot, waarbij een gat of doorboring net onder de lip van de pot zit. Aan de binnenkant van het oor zit een gat in de potrand, waardoor een touw kon worden gespannen Aan de buitenkant van de pot bevindt zich een rond “zwaluwnest”, dat aan de bovenkant open is. De theorie is dat het “nestje” een bescherming is voor een touw, dat door de gaten onder de lip werd gespannen om de pot op te kunnen hangen boven het vuur.

Zwaluwnestoren komen ook voor in Karolingisch aardewerk

Hengseloren zijn oren die op de rand staan aan weerszijden van de pot. Ze lopen in een punt

en hebben een gat waar een hengsel aan zou kunnen hangen. Hengseloren kwamen oorspronkelijk ook voor bij bronzen potten uit de Romeinse Tijd (Zie bijvoorbeeld bronzen vaatwerk uit Midlaren (Nicolay, 2008)) Een enkele keer komen ze voor bij Hessens-Schortens aardewerk. Bij één pot, uit Ezinge komt een pot voor waarbij de hengselvorm en het zwaluwnestoor zijn gecombineerd. Mogelijk hebben ze gediend als houder voor hengsels, al is er geen bewijs gevonden dat de potten ooit hengsels bevatten.

Hengseloren komen ook voor in Mayen-aardewerk (Redknap 1999, 220).

2.5.7 Wanddiktes

De wanddiktes van de potten zijn soms moeilijk vast te stellen, omdat het vaak gaat om onregelmatig gebakken aardewerk. Waar mogelijk is een fragment van de buik van de pot genomen, omdat de rand vaak dikker is, en de overgang tussen rand en schouder vaak dunner is dan de gemiddelde wanddikte. Bodems zijn vaak weer dikker. In gevallen waar de dikte van de wand van een scherf zeer sterk verschilt is een gemiddelde genomen. Vanwege de onregelmatigheid van het aardewerk is een globale onderverdeling gemaakt in dikwandig, dunwandig en gemiddeld.

Gebleken is dat de gemiddelde Hessens-Schortens scherf een wanddikte heeft tussen de 6 en 10 mm. Een pot met een wanddikte van minder dan 6 mm wordt dunwandig genoemd, een pot met een wanddikte van meer dan 10 mm is dikwandig.

11

(18)

17

2.5.8 Over standringen

(19)

18

Tabel 1. Verschillende kenmerken van Hessens-Schortens aardewerk12

vorm

biconisch eivorm nauwmondig komvorm

tonvorm buidelvorm bolle vorm klein vaatwerk

magering

steengruis schelpgruis* organisch*

12

(20)

19

afwerking

ruwwandig ruwwandig afgewerkt gladwandig gepolijst

oren

ware oren hengsels

(+zwaluwnestoor)

zwaluwnestoren snoeroren

versiering

geometrische lijnen indrukken (stokje) stempels stempels + inkrassingen

(21)

20

3. LITERATUURONDERZOEK

Er is in de loop der jaren een aantal overzichtswerken verschenen die middeleeuws aardewerk beschrijven. Deze werken behandelen het Hessens-Schortens aardewerk als onderdeel van een bredere typochronologie. Voor Noord-Nederland zijn dit vooral E. Knol, M. Miedema en W. van Es geweest. Knol behandelt het kustgebied van Groningen en Friesland, Miedema Groningen en Van Es gebruikte het aardewerk van Odoorn voor een Drentse typologie.13

3.1 Miedema

Het vroegmiddeleeuwse materiaal uit het noordwesten van Groningen, Oost-Fivelingo en West-Fivelingo (type XI) bestaat volgens Miedema (1983, 1990, 2000) uit buidel-, ei-, pompoenpotten, napjes en kopjes. De kenmerken van het aardewerk zijn vloeiende wand/schouder- en schouder/halsovergangen. De hals is meestal kort en naar buiten gebogen, de rand is afgerond en onverdikt, soms eindigend in een punt. De bodem is vlak en convex. De potten kunnen in drie typen worden onderverdeeld:

Type XIA zijn in verhouding hoge potten, met een convexe wand, die halverwege de pot het

breedst is. De bodem kan zowel vlak zijn als een Wackelboden. Miedema beschrijft potten die met chevrons of bogen en groeven op de schouder versierd zijn. Bandoren en knobbeloortjes komen voor. De baksels die bij dit type horen noemt Miedema voornamelijk g, maar ook e, f, h en j. Baksel g is een hard, gepolijst baksel, gemagerd met grof zand en glimmer. Baksel e is een hard, gepolijst baksel, dat zandgemagerd is. Baksel f is een hard, gepolijst baksel gemagerd met fijn zand en glimmer. Baksel h is een schelpgruisgemagerde kogelpot. Baksel j is een kogelpot met steen- en granietgruismagering.

Dit type wordt gedateerd tussen 500 en 600 n.Chr. maar sommige exemplaren tussen 600 en 750 n.Chr.14

De potten van type XIB hebben een hoog lichaam en een ronde bodem. Er is een scherpe overgang naar een lange, brede, rechte schouder. De hals is kort en uitstaand. Baksels die bij dit type horen zijn d en f. Baksel d is een hoofdzakelijk plantaardig (soms met potgruis) gemagerde pot die zacht gebakken en niet gepolijst is. Deze potten worden tussen 450 en 600 n.Chr. gedateerd.

Type XIC is een pot met een grotere breedte dan hoogte. Deze potten hebben een convexe

wand. Ook deze pot heeft halverwege de grootste omvang. De overgangen naar de wand, schouder en hals zijn vloeiend. Er kan een knik voorkomen bij de aanzet tot de hals. De hals is kort, iets gebogen en uitstaand, de rand is afgerond of afgestreken. Bij dit type beschrijft Miedema één pot met ovale indrukken rond de wand/schouderovergang. Baksels g, h en j komen voor. Dit type heeft een datering tussen 600 en 700 n.Chr. en tussen 700 en 800 n.Chr.

13

De methodiek van onderzoeken en onderverdelen verschilt soms sterk tussen de verschillende auteurs. Op basis van de beschrijvingen en enkele afbeeldingen blijkt het moeilijk te zijn een vergelijking te trekken tussen de verschillende typologieën.

14

(22)

21

3.2 Knol

Knol (1993, 52-61) laat in zijn typologie meerdere aardewerktypes in dezelfde periode naast elkaar voorkomen. Het is dan ook strikt genomen geen typochronologie, aldus Knol, maar eerder een verdeling in vondstgroepen, gericht op het periodiseren van vindplaatsen. Door deze onderverdeling kan het Hessens-Schortens aardewerk binnen meerdere types van Knols typologie voorkomen. Hij onderscheidt de typen op basis van baksel en/of magering.15

Knol verdeelt het Angelsaksische aardewerk in versierd ASA) en onversierd

(ASA-ASAONV).

Het onversierde Angelsaksische aardewerk wordt beschreven als gepolijst en gemagerd met fijn granietgruis. De vorm is biconisch, maar kan ook buidelvormig zijn of wijdmondig met een korte nek. Deze laatste twee vormen zijn eveneens kenmerkend voor Hessens-Schortens aardewerk, maar worden op basis van het baksel door Knol onderverdeeld binnen het Angelsaksische type.

Als enige versiering binnen dit type worden kleine knijpoortjes genoemd, deze zijn vergelijkbaar met de knobbel- of snoeroren bij het Hessens-Schortens aardewerk. Datering van dit type valt tussen de derde en zesde eeuw na Christus.

Het laat-Angelsaksische aardewerk (ASA-ASALAAT) heeft eveneens een fijne granietgruismagering, met een wandoppervlak dat aanvoelt als schuurpapier. De kleur is rossig-grauw. Het baksel wijkt af van het overige Angelsaksische aardewerk, dat gepolijst is. Deze potten zijn vaak wel versierd, met deuken, lijnen en stempels, en hebben een standring. Als urn komt dit aardewerk voor in graven die gedateerd worden in de zesde en zevende eeuw.16 Het Merovingisch handgevormd aardewerk (MHA) komt volgens Knol voort uit het onversierde Angelsaksische aardewerk, en wordt Anglo-Fries of Hessens-Schortens genoemd. Het aardewerk is voornamelijk donkergrijs van kleur, is met grof granietgruis gemagerd en heeft een glad of enigszins ruw oppervlak.17 Er worden drie vormen onderscheiden: nauwmondig

(MHA-NAUW), wijdmondig (MHA-WIJD) en een komvorm (MHA-KOM). MHA-NAUW en MHA-WIJD

hebben een vlakke bodem en een rechtopstaande of iets uitstaande rand, die soms taps toe loopt. Van de komvorm hebben de kleinere exemplaren al een ronde bodem, als een kogelpot. Spaarzame versiering komt voor. De wijdmondige potten hebben af en toe een klein oortje opzij of onderaan de buik.18 Datering van enkele potten uit Dokkum-Berg Sion en Oosterbeintum valt in de zesde en zevende eeuw. Het zevende-eeuwse materiaal heeft een grovere magering en een ruwer oppervlak. Deze vorm gaat over in de kogelpot.

De typering van de kogelpotten baseert Knol op de typologie van Dorestad door Van Es. Dit betekent dat er niet langer naar baksel wordt gekeken voor datering, maar naar randvorm. Knol

15

De vraag is in hoeverre deze onderverdeling betrouwbaar is. Baksel en magering hebben veel met elkaar te maken. Een organisch gemagerde pot is doorgaans zachter gebakken dan een steengruis gemagerde pot. Magering zal niet alleen iets met de periode waarin de pot gebakken is hebben, maar ook met de locatie waar de pot gebakken is. In Drenthe zal niet gauw een lokale, handgevormde pot voorkomen die schelpgruis gemagerd is. Verder is het ook waarschijnlijk dat er variatie bestaat tussen baksels van verschillende pottenbakkers.

16

Deze urnen zouden op basis van het baksel heel goed binnen het Hessens-Schortens aardewerk passen. Maar waar Knol bij de andere typeringen van baksel is uitgegaan, is hij bij de benaming van laat-Angelsaksisch aardewerk juist uitgegaan van de vorm en versiering.

17

Er zijn ook zeer ruwwandige potten die onder dit type zouden moeten vallen

18

(23)

22

laat binnen de groep KGP-GRDOR1A (datering: 675-900 n.Chr.) ook een aantal “kogelpotten” vallen met een afgeplatte bodem, en exemplaren met (zwaluwnest)oren. Hij beschrijft verder eivormige potten met een wankele bodem. Zowel deze Eitöpfe als de kogelpotten met de vlakke bodems vallen eerder onder het Hessens-Schortens aardewerk dan onder de kogelpotten.19 Op basis van het feit dat Eitöpfe, net als kogelpotten, een ronde rand hebben, worden ze door Knol tot dezelfde groep gerekend. Er wordt niet naar het baksel, noch naar de vorm van de bodem gekeken.

3.3 Van Es - Odoorn

In tegenstelling tot de typologieën van Miedema en Knol, heeft Van Es zijn typologie voor Middeleeuws aardewerk slechts op één nederzetting gebaseerd: de vroegmiddeleeuwse nederzetting van Odoorn. Naast een aantal algemene kenmerken, zoals de aanwezigheid van wackelbodems, maakt Van Es een onderscheid in twee groepen. De eerste, grootste groep bestaat uit grof, dikwandig aardewerk. De tweede groep is aardewerk dat dunwandiger en beter afgewerkt is. Het goed afgewerkte aardewerk, met een fijne (mogelijk zand-) magering noemt hij kwaliteit A (circa 10% van het materiaal). Het oppervlak van dit aardewerk is gladgemaakt of gepolijst. Het grove aardewerk heet kwaliteit B. Dit is ruwwandig materiaal, waarbij hoogstens wat onregelmatigheden zijn gladgestreken. Ook bestaan er overgangsvormen tussen A en B. De vorm is in typen onderverdeeld (Van Es 1979, 207-208).

Type I is een wijdmondige schotel met een ongedifferentieerd rond lichaam (Van Es 1979,

208-215). Het baksel is voornamelijk van kwaliteit B, maar kwaliteit A komt ook voor. Waarschijnlijk zijn veel vormen van dit type eivormig geweest, maar de hoogte is niet groter dan de breedte van de pot. Bij enkele exemplaren is de rand bij de aanzet naar binnen geknikt. Randen zijn afgerond, maar kunnen ook afgevlakt zijn, of tapstoe lopen. Knobbeloren of “ware” oren onder de rand komen voor. Dit type is vergelijkbaar met Type XIC van Miedema en doet denken aan type MHA-KOM van Knol.

Type IA is een pot met een meer zakvormig lichaam, die waarschijnlijk ook wat hoger is dan

type I en een overgangstype is tussen type I en II.

Type II is een wijdmondige pot met een afgerond lichaam en een korte hals. Deze potten

hebben in tegenstelling tot type I een duidelijk aanwezige hals. De bodem is een Wackelboden. Er bestaan exemplaren met snoeroren, zwaluwnestoren en doorboringen van de hals.

Type III is een wijdmondige pot met afgeronde schouder en een korte, naar buiten gebogen

hals. Dit zijn waarschijnlijk kogelpotten. De randvorm is slecht te onderscheiden met type II. Het baksel bestaat voornamelijk uit kwaliteit B. Dit type en mogelijk type II is vergelijkbaar met Knols type KGP-GRDOR1A.

Type IV is een wijdmondige schaal met een licht biconisch lichaam. Dit zijn potten die aan

zogenaamde Schalenurne doen denken. Het type bevat ook vormen met een lange, steile schouder. De buikknik is minder scherp en de hals is uitstaand. Versiering kan voorkomen. Dit type doet denken aan potten binnen Knols typen ASA-ASALAAT en ASA-ONV.

19

(24)

23

De versieringen zijn bij Van Es onderverdeeld in typen A tot en met D. Versiering A is Besenstrich. Deze groepjes van streken komen voor op de buik van de pot, tussen schouder en bodem, bij type II en bij baksels met kwaliteit A en B.

Versiering B zijn ingekraste lijnen en groeven. Deze kunnen horizontaal, verticaal en diagonaal zijn, en in combinatie voorkomen met indrukken, buckels en stempels. Dit komt voor bij kwaliteit A. Verticale, wijd uiteenstaande groeven komen voor bij kwaliteit B.

Versiering C bestaat uit indrukken. Dit zijn ronde of vlakke indrukken, met de vinger gemaakt. Van Es beschrijft verder nog het voorkomen (“een enkele keer”) van standvoeten/bescheiden standringen (Van Es 1979, 208). Deze bodemvormen zijn bij andere nederzettingen niet bij het Hessens-Schortens aardewerk beschreven. Wel komen deze voor bij Angelsaksisch aardewerk. Het is dus waarschijnlijk dat de standvoeten van Odoorn van een iets vroegere vorm afkomstig zijn dan het gros van het vroegmiddeleeuwse aardewerk dat in de nederzetting is aangetroffen.

3.4 Taayke - Wijnaldum

Helaas is het handgevormde aardewerk uit Wijnaldum uit de tweede tot en met de zevende eeuw nooit gepubliceerd. Het aardewerk is echter wel bestudeerd, door Ernst Taayke, die zijn aantekeningen beschikbaar heeft gesteld.

Taayke beschrijft types A1, A2, K6 en A3 als aardewerk uit de volksverhuizingstijd. Op basis van de beschrijvingen kunnen types A2 en K6 als versierd Angelsaksisch aardewerk benoemd worden.

Type A1 is een onversierde aardewerkvorm, klein tot middelgroot en nauwmondig. De rand

wordt omschreven als druppelvormig, soms onverdikt en zelden afgeplat. Er kan een knik in de schouder voorkomen. De bodem is “wackelig” en de overgang van buik naar bodem is overwegend vloeiend, soms hoekig. Ten opzichte van het aardewerk uit de Romeinse tijd is de bodem relatief breed. Het baksel is erg gevarieerd; van hard steengruis tot zacht organisch gemagerd aardewerk. Het oppervlak is goed afgewerkt, glad of mat. De bodem is een enkele keer besmeten. De datering van dit type loopt van de 4e tot de 6e eeuw.20

Type A3 is een kleine tot middelgrote, wijdmondige pot. Er is een minimale hals, de rand, wand

en de overgang van de wand naar de bodem is afgerond. Het baksel is zacht, de magering organisch, soms steengruis. Het aardewerk is matig afgewerkt. Snoeroren en knoppen komen voor, lijnversiering kan een enkele keer voorkomen.

Er bestaan twee varianten: A3a heeft een enigszins bolle schouder; A3b heeft een afgeplatte schouder. Deze potten hebben een buidelvorm.

Taayke (ongepubl.) zegt over deze vorm: dit plomp ogende, zelden versierde aardewerk sluit qua vorm direct aan bij de proto-kogelpotten uit de 6e-7e eeuw

Type A3 ontbreekt in nederzettingen die voor het eind van de 5e eeuw zijn opgegeven. A3a vormen komen wel voor in jongere nederzettingen als Eursinge en Odoorn.

Type A4 (geen datering): halsloos middelgroot aardewerk, conisch bovendeel, onverdikte,

meest afgeplatte rand. Voor de rest lijkt het op A3.

20

(25)

24

Het schervenplaveisel in de haard bestaat uit 2x type A1; 4xA3a; 1xA3b 2x Ax; 1xS3(schaalvorm), een randscherf van een schalenurne21 en 2 onbestemde wandscherven. De 14C datering van het materiaal uit de haard, tussen 550 en 650 lijkt, gezien het aangetroffen materiaal vrij jong, maar vanwege het voorkomen van type A3 en organische magering, dat in Vlaamse en Engelse sites in de 6e en 7e eeuw voorkomt, pleit Taayke toch voor een relatief late datering.

3.5 Grafveld

Liebenau

Het grafveld van Liebenau is in 1953 ontdekt in een zandduin bij Liebenau (Kreis Nienburg). Het bijzondere van het grafveld is dat het van circa 400 tot 800 n.Chr. continu in gebruik is geweest. Helaas is door zandwinning een deel van het grafveld verdwenen.22

Er komt zowel handgevormd als draaischijfaardewerk voor, waarbij het handgevormde aardewerk lokaal geproduceerd is en het draaischijfaardewerk als import wordt geïnterpreteerd. Het draaischijfaardewerk is zo goed als altijd versierd, het handgevormde aardewerk is overwegend versierd, maar de mate van versiering neemt in de loop der tijd wel af.

In het grafveld zijn tijdens de opgravingen van 1953 tot 1984 zowel crematies als inhumaties aangetroffen. Wegens verstoringen kon het grafveld niet in zijn geheel worden opgegraven. Er worden 8 fases onderscheiden, waarbinnen verschillende types aardewerk voorkomen, daterend van de 4e tot het midden van de 9e eeuw. In de laatste fases komt echter geen aardwerk meer voor (Brieske & Schlicksbier 2005)

De datering van de fasen is als volgt: Fase 1a: 4e eeuw

Fase 1b: eerste helft 5e eeuw Fase 2: tweede helft 5e eeuw Fase 3a: rond 500

Fase 3b: eerste helft 6e eeuw

Fase 4: mid 6e eeuw - tweede helft 6e eeuw Fase 5a: rond 600

Fase 5b: eerste helft 7e eeuw Fase 6: mid 7e eeuw - rond 700

Fase 7: eerste helft 8e eeuw - mid 8e eeuw Fase 8: tweede helft 8e eeuw - mid 9e eeuw

Het aardewerk is onderverdeeld in typen, die in meerdere fasen van het grafveld in gebruik kunnen zijn geweest. Opvallend is dat de bodem van de potten niet beschreven is, op basis van de afbeeldingen kan worden aangenomen dat de bodem van de potten vlak is. Waarschijnlijk wordt met de kalotvormige onderkant van de pot hetzelfde bedoeld als een lensvormige bodem in Nederlandstalige literatuur.

Helaas is het baksel van de potten niet besproken, waardoor zaken als magering en kleur, maar ook wanddikte onbekend blijven. Hieronder worden de types van het handgevormde aardewerk beschreven:

21

Dit kan, zie Lanting over Eursinge (1977)

22

(26)

25

Fase 1a

H2a (t/m fase 5a): hoge, ééndelige pot met een gestrekte tot gebogen schouder. De bovenkant

valt naar binnen, de onderkant is bol tot kalotvormig. De rand is simpel, met soms een geaccentueerde lip. Er komt een enkele keer een standring voor. Versiering komt sporadisch voor.

H4e (t/m fase 4): hoge, meerdelige pot met een relatief centrale, duidelijk gebogen schouder.

De bovenkant valt naar binnen, de onderkant is bol. De rand is rechtstandig tot uitstaand en niet afgezet. Een enkele keer komt versiering voor.

H6a(t/m fase 3b): vlakke, meerdelige schaal met gewelfde tot geknikte schouder. De bovenkant

valt iets baar binnen, de onderkant is bol tot kalotvormig. De rand is simpel tot uitstaand en niet afgezet. Deze potten zijn bijna altijd versierd.

H7a (t/m fase 3a): vlakke, meerdelige schaal met een geknikte schouder en een iets naar

binnen vallende bovenkant. De onderkant is bol tot kalotvormig, de rand is uitstand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

H18a (t/m fase 3b): dit zijn nauwmondige, kogelronde potten met een relatief centrale schouder.

De bovenkant valt naar binnen en de onderkant is bol. De rand is recht tot uitstaand en is niet afgezet, Versiering komt regelmatig voor.

H19a (t/m fase 3b): nauwmondige pot met een duidelijk gebogen tot gewelfde schouder. De

bovenkant staat iets naar binnen, de onderkant is bol. De rand is rechtstandig tot uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

Fase 1b:

H11c (alleen 1b): wijdmondig, onversierd aardewerk met nauwelijks vormkenmerken. De

schouder is gestrekt. De bovenkant valt naar binnen, de onderkant is bol tot gestrekt en de rand is opstaand, niet afgezet.

Fase 2:

H1a (t/m fase 3b): vlakke, ééndelige schalen met een uitstaande tot rechtstandige bovenkant.

De onderkant is bol tot kalotvormig, De rand is simpel en kan een geaccentueerde lip hebben. Het aardewerk is onversierd.

H1c (t/m fase 5b): hoge, ééndelige pot met een uitstaande tot rechtstandige bovenkant. De

onderkant is bol tot kalotvormig, de rand is simpel. Versiering en standringen komen een enkele keer voor.

H2a (t/m fase 4): ééndeloge vlakke schalen met een gestrekte tot gebogen schouder. De

bovenkant valt naar binnen en de onderkant is bol tot kalotvormig, De rand is simpel en kan een geaccentueerde lip hebben. Het type is een enkele keer versierd en ook standringen komen een enkele keer voor.

H3c (alleen fase 2): hoge, meerdelige pot met gestrekte tot zwak gebogen schouder. De

(27)

26

H5a (t/m fase 3b): vlakke, meerdelige schaal met een duidelijk gebogen tot gewelfde schouder.

De bovenkant staat iets naar binnen en de onderkant is bol tot kalotvormig, De rand is niet afgezet en is rechtstandig tot uitstaand. Versierd.

H5b (t/m fase 3b): vlakke, meerdelige schaal met een gewelfde schouder. De bovenkant staat

iets naar binnen, de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versierd.

H12c (t/m fase 3b): wijdmondige kogelronde pot met een duidelijk gebogen, relatief centrale

schouder. De bovenkant staat naar binnen en de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

H14a (t/m fase 3b): pot met een duidelijk gebogen tot gewelfde, relatief centrale schouder. De

bovenkant staat naar binnen, de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

H15a (t/m fase 3b) wijdmondige pot met een duidelijk gebogen tot gewelfde schouder. De

bovenkant staat iets naar binnen de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

H22a (t/m fase 3b) nauwmondige pot met een sterk gewelfde tot geknikte schouder. De

bovenkant staat iets naar binnen, de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

Fase 3a

H3f (t/m fase 5a): hoge, meerdelige pot met een gestrekte tot zwak naar buiten staande

schouder. De bovenkant staat naar binnen, de onderkant is bol. De rand is uitstaand en afgezet. Onversierd.

Vanaf fase 3b komen er geen nieuwe types handgevormd aardewerk bij. Wel komen er nieuwe types draaischijfaardewerk, zoals knikwandaardewerk met Wellenband versiering in fase 3b, flesvormige modellen en rolstempelversiering in fase 4, knikwandaardewerk met rolstempelversiering en nauwmondige potten met een hoge nek in fase 5 en Bourgondisch draaischijfaardewerk tot en met fase 6.

3.6 Hessens

Haarnagel (1958) omschrijft verschillende aardewerkvormen die binnen de nederzetting voorkomen, in de 7e en 8e eeuw:

Bomvormige potten Dit zijn wijdmondige en overwegend zeer dikwandig potten. De mond van

de pot heeft een s-vormig profiel. De rand is uitstaand en de lip is iets verdund. De vlakke bodem is zwak afgezet. De pot is minder hoog dan hij breed is. De kleur is grijs tot zwartgrijs.

Eivormige potten zijn potten met de grootste breedte in het midden van de pot. De bodem is

zwak afgezet, de rand is S-vormig en naar buiten gebogen. De potten zijn hoger dan de grootste breedte. Oren komen voor. Voor deze vorm ziet Haarnagel parallellen bij materiaal dat Boeles beschrijft. Boeles heeft het over een ontwikkeling vanuit Angelsaksisch aardewerk, waarin parallellen te zien zijn met vondsten uit Kent, welke gedateerd zijn tot het eind van de 6e eeuw.23

23

(28)

27

Zeer wijdmondige potten Deze potten hebben een schouder en een licht naar binnen

neigende, zwak afgezette nederige rand. Het aardewerk is dunwandig, glad, zwart van kleur en deels met zand gemagerd. Dit aardewerk doet volgens Haarnagel denken aan aardewerk uit de late volksverhuizingstijd.24

Nauwmondige potten Dit zijn potten met een smalle rand die scherp naar buiten is gebogen

en verdikt is bij de afzet van de rand. Het aardewerk is dikwandig en slecht gebakken. De potten zijn granietgruis gemagerd.

In deze nederzettingshorizont 5 (Siedlungshorizont 5, of SH5) is daarnaast een stuk houtsnijwerk gevonden in de vorm van een houten drakenkop, dat vergeleken kon worden met vondsten uit het koningsgraf van Sutton Hoo in Engeland. De houten drakenkop kon op basis van deze vergelijking worden gedateerd tussen 650 en 670. Vanwege deze overeenkomst dateert Haarnagel nederzettingshorizont 5 tussen de tweede helft van de 7e en het begin van de 8e eeuw.

Nederzettingshorizont 4 is op basis van het aangetroffen aardewerk volgens Haarnagel niet erg verschillend met de voorgaande. Er zijn subiele overgangen tussen de vormen en er wordt meer gebruik gemaakt van schelpgruismagering.25

3.7 Grafveld

Schortens

Schortens ligt iets ten westen van Wilhelmshaven, aan zuidoostrand van de geestgronden. Hier is in het begin van de 20e eeuw een grafveld opgegraven.

De datering van het grafveld loopt van de 4e/5e tot de 12e eeuw. Er wordt, in tegenstelling tot de meeste Duitse nederzettingen, uitgegaan van een bewoningscontinuïteit. Net als de meeste Duitse nederzettingen ligt ook Schortens aan de geestrand van het Noordduitse kustgebied. Het aardewerk dat is aangetroffen in het grafveld is onderverdeeld in 12 hoofdgroepen (Okrusch et al 1986):

Hoofdgroep I zijn schalen en buckelurnen, die gedateerd worden in de 4e en 5e eeuw.

Hoofdgroep II zijn potten met een sterk naar binnen gebogen bovendeel (dit komt overeen met

de buidelvorm?), die gedateerd worden in de 6e/7e eeuw.

Hoofdgroep III zijn kogelronde potten met een korte steilrand en een vlakke bodem, die

gedateerd worden in de 7e/8e eeuw.

Hoofdgroep IV bestaat uit potten met een stempelversiering, of amandelvormige indrukken

(Mandelkern). Deze potten worden gedateerd van de 7e tot 9e eeuw. (Het probleem met deze versierde potten is dat ze een eigen hoofdgroep krijgen, terwijl ze typologisch misschien helemaal niet goed bij elkaar passen, vandaar ook de ruime datering. Ook mist men daardoor wellicht vormen die nu niet in een hoofdgroep konden worden onderverdeeld, zie hoofdgroep XII Sonderformen)

Hoofdgroep V zijn bekers, die niet gedateerd konden worden (zijn ook moeilijk dateerbaar).

24

vgl Knol ASAONV

25

(29)

28

Hoofdgroep VI bestaat uit verschillende varianten van Eitöpfe, met een datering in de 8e/9e

eeuw. Een deel van dit materiaal zal vergelijkbaar zijn met Knols type KGP-GRDOR1A.

Hoofdgroep VII bestaat uit kogelbuikige potten met een vlakke bodem en een uitstaande

lip/rand. Deze potten worden gedateerd in de 8e/9e eeuw. Ook deze groep zal potten omvatten van het type KGP-GRDOR1A.

Hoofdgroep VIII zijn schelpgruisgemagerde potten uit het eind van de 8e tot en met de 9e

eeuw.

Hoofdgroep IX bestaat uit kogelpotten met een datering van de 10e tot mogelijk de 13e eeuw. Hoofdgroep X is importaardewerk uit de 7e tot 9e eeuw.

Hoofdgroep XI zijn Schultertöpfe, potten met een duidelijke schouder, als breedste deel van de

pot. Deze potten zijn niet gedateerd (maar vanwege de aanwezigheid van een schouder is het waarschijnlijk dat dit vroeg aardewerk is, een beetje als Angelsaksisch aardewerk)

Hoofdgroep XII zijn de Sonderformen, die mogelijk kunnen behoren tot hoofdgroepen VIII en

X. (bij de afbeeldingenstaat onder andere een bolle pot met oren, zoals deze ook in Nederland voorkomen.)

3.8 Type

Tritsum

Taayke en Knol (1992) hebben het materiaal van de opgraving van Tritsum (1958-1961) bekeken en een eerste inventarisatie van het vroeg-middeleeuwse materiaal gemaakt. Hierbij valt vooral de grote hoeveelheid aardewerk op dat een plantaardige magering heeft. Plantaardige magering wordt wel genoemd door zowel Miedema als Knol, maar lijkt niet of amper in Noord-Duitsland voor te komen, aangezien het vroegmiddeleeuwse handgevormde materiaal daar altijd gekenmerkt lijkt te worden door grove steengruismagering.

Taayke heeft het organisch gemagerde Hessens-Schortens aardewerk de benaming type Tritsum meegegeven. In Noord-Nederland lijkt dit type Tritsum vooral voor te komen in Westergo. Behalve in Tritsum is het ook waargenomen in onder andere Wijnaldum, Achlum en Birdaard-de Roomschotel. 26

In Birdaard is het aardewerk van type Tritsum het oudste aardewerk dat is aangetroffen na de heroccupatie van de terp, na het bewoningshiaat in de laat-Romeinse tijd (Den Hengst et al, 2010, 232-235). Ook in Tritsum zelf lijkt het organisch gemagerde materiaal uit de vroegere periodes van de vroege middeleeuwen te stammen.

Oostelijk van Friesland komt type Tritsum dus bijna niet voor, maar in Vlaanderen en ook in zuid-Engeland komt wel degelijk organisch gemagerd Hessens-Schortens aardewerk voor (Hamerow et al, 1994).

26

Een aanvankelijke inventarisatie van het aardewerk is beschikbaar via

(30)
(31)

30

3.9 Importaardewerk

In het onderzoeksgebied komt geen lokaal geproduceerd draaischijfaardewerk voor. Wel wordt er draaischijfaardewerk aangetroffen. Dit betreft importen, die door middel van handel in Noord-Nederland terecht zijn gekomen. Over het algemeen is het draaischijfaardewerk in de nederzettingen in Noord-Nederland sterk in de minderheid. In Drenthe komt nagenoeg geen importaardewerk voor, enkele uitzonderingen daargelaten. Met name in Friesland (Westergo) is importaardewerk nog redelijk veelvoorkomend. De uitschieter hierin is Wijnaldum, met een aandeel van 64% Merovingisch draaischijfaardewerk in de periode van 550-560 (Van Es & Verwers 2010, 31).

Hieronder worden de belangrijkste soorten importaardewerk besproken. 3.9.1 Mayen

Mayen is één van de belangrijkste middeleeuwse aardewerk productiecentra van noordwest-Europa. Het is gelegen in het vulkanische Eifelgebied in West-Duitsland, circa 160km ten zuidoosten van Maastricht, aan de westelijke rand van het Middelrijnse bekken. Het stadje ligt op een belangrijk verbindingspunt tussen Maas en Rijn, en het ligt in de buurt van een aantal belangrijke nederzettingen uit de Romeinse tijd. Het aardewerk is met de draaischijf gemaakt en goed herkenbaar, vanwege de vulkanische inclusies in het baksel (Redknap 1999, 15-16). Het aardewerk bestaat uit vele vormen, maten en baksels. De typologie is te omvangrijk om hier te bespreken. Een aantal vormen vertoont sterke overeenkomsten met vormen die ook bij het Hessens-Schortens aardewerk voorkomen.

Een voorbeeld van een site waarbij Mayen en Hessens-Schortens naast elkaar voorkomen en de vormen van het Hessens-Schortens aardewerk zijn overgenomen van het Mayen aardewerk, is het grafveld van Godlinze. Ook in Tritsum en Leeuwarden-Oldehove komt Mayen aardewerk voor samen met Hessens-Schortens aardewerk.

Tussen de types middeleeuws Mayen-aardewerk die Redknap (1999) beschrijft, zitten ook enkele exemplaren met hengseloren.

Mayen is geproduceerd vanaf de Romeinse Tijd, een tijd waarin vergelijkbaar uitziende hengseloren in metalen voorwerpen voorkwamen. Er is continuïteit in de productie vanaf de late Romeinse tijd. Het is dus mogelijk dat het voorkomen van de hengseloren in Hessens-Schortens aardewerk is ontstaan naar voorbeeld van Mayen-vormen, die zijn afgekeken van Romeins materiaal.

3.9.2 Overig Frankisch aardewerk

Knikwandpotten van lichtgrijs aardewerk uit de vroege middeleeuwen worden in Noord-Nederland aangetroffen, alsmede ander Merovingisch, ruwwandig aardwerk. De herkomst van dit met een draaischijf gefabriceerde aardewerk moet gezocht worden in het Frankische rijk, met name Noord-Frankrijk, België en Nederland onder de grote rivieren.

(32)

31

3.9.3 Badorf

Tegen het eind van de Merovingische periode komt er naast Hessens-Schortens aardewerk ook het zogenaamde Badorf aardewerk voor. Dit lichtgele draaischijfaardewerk met lensbodem komt in de loop van de 8e eeuw voor in Nederland. Een voorbeeld van Badorf-aardewerk zijn de grote reliëfbandamforen, zoals deze bijvoorbeeld zijn gevonden in Dorestad.

3.9.4 Terra nigra-achtig aardewerk

Tot in de 7e eeuw komt aardewerk voor dat veel weg heeft van het van oorsprong Romeinse terra nigra aardewerk. Dit terra nigra-achtige aardewerk heeft echter een Frankische oorsprong.

3.9.5 Gittermuster

(33)

32

4. VINDPLAATSEN

Het is ondoenlijk alle nederzettingen hier te behandelen, maar toch is het belangrijk enkele te noemen, om een beeld te kunnen schetsen van de wijdverbreidheid van het aardewerk en de onderzoeksprobematiek.

4.1 Provincie

Groningen

4.1.1 Godlinze

In 1918 is tijdens het aanleggen van draineerbuizen bij de wierde van Godlinze een grafveld aangetroffen. Van Giffen heeft destijds het onderzoek geleid en het materiaal onderzocht (Van Giffen, 1919). Er zijn zowel crematies als inhumaties aangetroffen. Het grafveld lag aan de voet van de wierde, op een stuk grond dat waarschijnlijk in het verleden licht was opgehoogd, maar toen al was afgegraven. De vondsten betroffen, naast de skeletten, urnen en bijgaven van zowel inheems, als importaardewerk, kralen en ijzeren voorwerpen.

Op basis van de aard en diepteligging van de bijzettingen en de oriëntatie van de inhumaties, stelde Van Giffen een gebruiksperiode vast van het grafveld tussen 625 en 850. De begindatering stelde hij mede vast op basis van het handgevormde aardewerk, dat volgens hem nog gelijke vormkenmerken vertoonde als de Angelsaksische urnen, maar die niet langer versierd waren. Het aanwezige importaardewerk toonde de aanwezigheid van een handelsroute aan van het Rijngebied naar het noorden. Volgens Van Giffen is deze route met name gericht op Westeremden.

Ook constateerde Van Giffen dat er bij de inhumaties een christelijke begraving aanwezig was, waarmee dus het begin van de kerstening kan worden aangetoond.

Het aardewerk van Godlinze wordt in § 5.2.1 uitgebreid besproken. 4.1.2 Leens

De Tuinster wierden bij Leens zijn in de jaren ’20 en ’30 van de 20e eeuw in werkverschaffingsprojecten afgegraven ten behoeve van de vruchtbare terpaarde. Eén van deze wierden is door Van Giffen in 1939 systematisch onderzocht (Van Giffen, 1941). Er zijn vlakken aangelegd, waarin resten uit verschillende bewoningsperiodes is aangetroffen. Op basis van de vondsten dateerde Van Giffen de beginperiode van de wierde tot de tweede helft van de zevende eeuw en het einde tot in de eerste helft van de tiende eeuw. Opvallend was dat er, naast buidelvormige potten, in alle vlakken ook kogelpotaardwerk is aangetroffen. De datering van de buidelvormen plaatst Van Giffen hier in de tweede helft van de 6e eeuw, de kogelpotten laat hij rond 800 verschijnen.

(34)

33

4.1.3 Groningen

In de stad Groningen is tijdens opgravingen op verschillende plekken Hessens-Schortens aardewerk aangetroffen. Het feit dat dit aardewerk in Groningen is aangetroffen is op zich niet verwonderlijk, aangezien de stad vanaf de IJzertijd bewoond is geweest.

Uit de opgraving ter plekke van het voormalige Wolters-Noordhoff complex in het centrum van Groningen (Kortekaas 1992), zijn een aantal aardewerkvormen beschreven die tot Hessens-Schortens aardewerk lijken te behoren.

Kortekaas beschrijft de aanwezigheid van wijdmondige potten, engmondige potten en (steel)pannen. Kleine bakjes en schalen ontbreken.

De randen van de potten zijn niet verdikt, bodems zijn wackelig tot mogelijk rond, in het geval van een eitopf. De magering van het aardewerk is gewoonlijk granietgruis en zand, organische en schelpgruismagering komt wel voor.27 De grofheid van de magering en de afwerking van het aardewerk verschilt sterk.

4.2 Friesland

4.2.1 Hogebeintum

Hogebeintum is vanaf de 6e eeuw voor Christus onafgebroken bewoond geweest (Abrahamse 1998). De terp van Hogebeintum is vanaf het begin van de 20e eeuw ten prooi gevallen aan afgravingen. Vanaf het begin van deze afgravingen is de terp echter nauwlettend in de gaten gehouden door het Fries Genootschap. In 1904 kwam een grafveld bloot te liggen, inclusief crematieurnen en in 1905 werd een Delfts polytechnisch student aangewezen om permanent toezicht te houden op de werkzaamheden (Boeles, 1906).

De eerste vondsten die gedaan zijn, kwamen uit de “voor-Romeinsche, Romeinsche en Germaansche” tijd. Boeles (1906) beschrijft Merovingisch-frankische en Saksische crematieurnen (zie Afbeelding 4.2), waarbij wat betreft het Saksische materiaal verband legt tussen Friesland en Noord-Duitsland. Naast deze urnen zijn ook een tiental “peervormige” urnen gevonden, waarvan het grootste deel regelmatig gevormd was, met een gepolijst oppervlak, maar één exemplaar erg onregelmatig van aard was.

27

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij troffen echter scherven en vuursteen aan tot onder in de B-laag, zodat men zich moet afvragen of de grondsporen wellicht door biologische activiteiten zijn

gefacetteerde randen zijn ingedeeld in deze klasse. Aan de binnenkant van de rand is er een inkeping zichtbaar. De datering van type 5 ligt tussen 1000 en 1200, met een zwaartepunt

Er zijn echter geen scherven gevonden in de paalgaten van het huis van type Odoorn A, terwijl Hessens-Schortensaardewerk wel is aangetroffen in de paalgaten van een enkel huis van

Er zijn enkele huisplaatsen die door relatief veel andere sporen uit de midden-bronstijd worden oversneden, hiervan veronderstel ik dat ze tot een oude gebruiksfase van het

Over de aard en herkomst van het aardewerk was de belangrijkste constatering dat binnen het gedraaide aardewerk zo’n 60 tot 80% werd ingenomen door twee aardewerkcategorieën die

The general objective of this research was to identify those variables among overall justice, centralisation, trust, job challenge, job satisfaction and

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt

This study has elicited the structure of airline operations control professionals’ decision process during unfamiliar disruptions by mapping three macrocognitive activities on