• No results found

Het aardewerk van Pesse Een onderzoek naar een middeleeuwse nederzetting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het aardewerk van Pesse Een onderzoek naar een middeleeuwse nederzetting"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het aardewerk van Pesse

Een onderzoek naar een middeleeuwse nederzetting

Saskia Wennink

S1394770

Masterscriptie Archeologie (studiepad MRS)

Rijksuniversiteit Groningen

(2)

Inhoud

Inleiding 3

1. De schuldmudden en de schuldmuddenhypothese 5

1.1 De schuldmudden 5

1.2 De schuldmuddenhypothese 6

1.3 De discussie over de ouderdom van de schuldmudden 7 1.4 Demografische berekeningen aan de hand van de schuldmudden 8

1.5 De latere versnippering 9

1.6 Waardelen 9

1.7 De betekenis van de schuldmuddenhypothese voor Pesse 10

2. Gebied, opgraving en nederzetting 11

2.1 Geologische gegevens over het gebied 11

2.2 De opgravingen 1981/1982 11

2.3 De opgravingen 2001/2002 12

2.4. De bewoning van de erven 12

2.5 Toelichting op de huisplattegronden 15

2.6 Toelichting op de overige grondsporen 16

2.7 Bewoningsfasen 18

2.8 Andere opgravingen in de omgeving van Pesse 18

3. Het aardewerk van Pesse 20

3.1 Aantallen en percentages 20

3.2 Het middeleeuwse handgevormde aardewerk 21

3.3 Het middeleeuwse importaardewerk 26

3.4 Conclusies aardewerk 29

4. Het dateren van de sporen 31

4.1 Werkwijze 31

4.2 Problemen bij het dateren 31

4.3 Dateringen van de sporen van erf A 32

4.4 Dateringen van de sporen van erf B 34

4.5 Dateringen van de sporen van erf C 36

4.5 Dateringen van de sporen van erf D 36

4.7 Conclusies dateringen 39

5. Een vergelijking tussen de erven A t/m D 40

Conclusie 43

Literatuur 46

(3)

Inleiding

Het onderzoek naar middeleeuwse nederzettingen in Drenthe heeft na de Tweede Wereldoorlog een grote vlucht genomen. De wederopbouw leidde tot nieuwe

bouwwerkzaamheden rond oude esdorpen. Tijdens deze werkzaamheden kwamen sporen van middeleeuwse nederzettingen en vondsten tevoorschijn, voornamelijk onder de

plaggendekken van de essen. Dit leidde tot archeologisch onderzoek.

Vooral in de jaren zestig, zeventig en tachtig heeft het Biologisch-Archaeologisch Instituut (BAI), tegenwoordig het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA), veel resten van middeleeuwse nederzettingen opgegraven. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke uitbreiding van de kennis over de middeleeuwse nederzettingen in Drenthe (Spek, 2004). Onlangs heeft de publicatie van Spek (2004) getiteld ‘Het Drentse Esdorpenlandschap’ een grote bijdrage geleverd aan de kennis over de Drentse esdorpen. Spek heeft vanuit

verschillende invalshoeken gekeken naar de Drentse dorpen, hetgeen geleid heeft tot nieuwe inzichten over het ontstaan en de geschiedenis van Drentse nederzettingen.

Tijdens het grootschalige nederzettingsonderzoek van het BAI werden veel

huisplattegronden gevonden. Naar aanleiding hiervan werd een typochronologie opgesteld die na nieuwe opgravingen weer bijgesteld en aangevuld kon werd. Een recente publicatie van Waterbolk (2009), genaamd ‘Getimmerd Verleden’, geeft een typochronologie van

huisplattegronden in het noorden van Nederland.

Eén van de opgravingen door het BAI was gelegen bij het huidige sportveld te Pesse. In 1981 en 1982 werd onder leiding van O.H. Harsema een opgraving verricht van een middeleeuwse nederzetting die naar alle waarschijnlijkheid tussen 900 en 1300 continu bewoond is geweest. Er werden vier erven opgegraven met een groot aantal grondsporen die als huizen, schuren, spiekers, roedenbergen, kuilhutten en waterputten geïnterpreteerd konden worden. Het vondstmateriaal bestond uit aardewerk, steen, metaal, bot, leem en hout. In 2001 en 2002 werd ten westen van het sportveld door het ARC onder leiding van M.J.M. de Wit een opgraving verricht bij het huidige zorgcentrum. Er werden sporen aangetroffen van dezelfde middeleeuwse nederzetting. Eén en mogelijk twee erven konden aan de vier erven van de nederzetting toegevoegd worden. Over dit onderzoek is een rapportage verschenen (De Wit, 2002).

Hoewel er over de archeobotanische resten van de opgravingen 1981 en 1982 een uitgebreide publicatie is verschenen, bleef het wat betreft de rest van het onderzoek naar de nederzetting bij twee voorlopige publicaties (Harsema, 1983 & 1984), tot H.R. Reinders en H.T. Waterbolk besloten om opnieuw onderzoek te verrichten naar de middeleeuwse

nederzetting en de bredere archeologische en historische context van Pesse en haar omgeving. Over dit onderzoek is in 2009 een eerste publicatie verschenen (Reinders & Waterbolk, 2009).

Een onderdeel van dit onderzoek naar de nederzetting van Pesse is het determineren en interpreteren van het aardewerk van de erven A t/m D die opgegraven zijn in 1981/1982. Voor deze scriptie is het aardewerk van de erven A, B en D onderzocht. Het aardewerk van erf C is eerder onderzocht in het kader van een bachelorscriptie (Samson, 2009). De resultaten zullen in de analyse meegenomen worden om een volledig beeld te krijgen van het aardewerk van de nederzetting. Het aardewerk van de opgravingen 2001/2002 is in 2002 reeds

gedetermineerd en maakt geen onderdeel uit van dit onderzoek. Alleen de resultaten worden kort vermeld

(4)

aardewerk en importaardewerk speelt hierin een rol. Importaardewerk duidt namelijk op contacten en uitwisseling met andere regio’s.

Daarnaast zal met behulp van het aardewerk getracht worden de grondsporen te dateren en waar mogelijk te vergelijken met dateringen op basis van de typologie van

huisplattegronden. In zijn geheel wordt gekeken welke nieuwe informatie het aardewerk geeft over de nederzetting en in hoeverre deze informatie overeenkomt met de informatie die reeds verkregen is aan de hand van de plattegrond van de nederzetting en al bekend is uit de verschenen publicaties. Ook zullen aan de hand van het aardewerk en de grondsporen de erven met elkaar vergeleken worden om te bekijken hoe de erven zich ten opzichte van elkaar verhouden.

Het tweede onderwerp van deze scriptie gaat over het fenomeen schuldmudden en de

hypothese die Blok (1985) over deze belasting heeft opgesteld. De schuldmuddenhypothese is interessant voor de archeologie omdat deze inzicht kan verschaffen over de omvang van de Drentse buurschappen op een bepaald moment in de geschiedenis.

De ouderdom van de schuldmudden is echter onderwerp van discussie. De meningen en argumenten over de ouderdom van de schuldmudden zullen bekeken en vergeleken worden om tot een conclusie te komen over de meest waarschijnlijke periode waarin de

schuldmudden ingevoerd werden. Het uiteindelijke doel van het bestuderen van de

(5)

1. De schuldmudden en de schuldmuddenhypothese

1.1 De schuldmudden

Schuldmudden zijn de heffingen die de eigenaren van boerderijen in Drenthe in de

middeleeuwen en vroege nieuwe tijd aan de bisschop van Utrecht moesten afdragen. In 944 schonk de Duitse koning Otto I het eigendom over de woeste gronden, het foreestrecht, in het graafschap van Drenthe aan de bisschop (Tijms, 1988). Toen de bisschop dit recht verkreeg was een groot deel van Drenthe al bewoond en een belangrijk deel van de woeste grond al in gebruik voor landbouw en veeteelt. Blok (1985: 169) denkt dat de schuldmudden een

compromis waren tussen het foreestrecht van de bisschop en de oude gebruiksrechten van de boeren.

Toen de heffing werd ingevoerd was er in West-Europa in agrarische gebieden nog maar weinig geld in omloop, dus werden de schuldmudden in natura betaald. Een mud is een bepaalde hoeveelheid graan. Deze hoeveelheid werd vastgesteld aan de hand van de

Groninger mud, die 4 schat = 16 spint = 91,03 liter was. Deze maatstaf werd ook in Drenthe gebruikt. Noordenveld leverde gerst, de overige dingspelen van Drenthe leverden rogge. Er is een verband tussen de levering en het verbouw van deze graansoorten in de 10e eeuw.

Wanneer in een streek vooral één bepaalde graansoort verbouwd werd kwam deze in aanmerking om af te dragen (Tijms, 1988).

Toen er meer muntgeld in omloop kwam ontstond na verloop van tijd de behoefte om de betalingen van schuldmudden in geld te voldoen. Om de geldsommen te berekenen oriënteerde men zich op de graanprijzen van weekmarkten van het belangrijkste

handelscentrum uit de omgeving. Dit was voor het Gorecht (waar ook schuldmudden werden geheven omdat het in 944 nog deel uitmaakte van het graafschap Drenthe) en het grootste deel van Drenthe de markt in Groningen. Ieder jaar werd op 29 november een nieuwe jaarprijs vastgesteld, de ‘taxatie van het schultmolt’. Het vaststellen van de jaarprijzen werd

aanvankelijk verricht door de bisschop van Utrecht, maar daarna is het voor een lange periode niet duidelijk door wie ze werden vastgesteld vanwege het ontbreken van schriftelijke

bronnen. De oudste rekeningen met gegevens over de jaarprijzen van Drenthe dateren van 1537 (Tijms, 1988).

De Drentse schuldmudden zijn terug te vinden in de zestiende-eeuwse rekeningen van de drost. De drost was de vertegenwoordiger van de landsheer. Hij ging over de

bisschoppelijke goederen en andere inkomsten (Van Deursen, 1984). De drost ontving ieder jaar een bericht van de magistraat van Groningen over de hoogte van de graanprijzen op de weekmarkt in Groningen om als jaarprijzen in zijn rekening te gebruiken.

Na de verovering van Groningen tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd de Landschap van Drenthe in 1594 onderdeel van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Gras, 2000). Willem Lodewijk van Nassau veroverde Groningen op de Spanjaarden en werd vervolgens stadhouder van de drie noordelijke provincies. (Bakker, 2000). Hierna werden de jaarprijzen vastgesteld door het college van Ridderschap en Eigenerfden, het eigenlijk bestuur van Drenthe. Een aantal jaren daarna werd een vast bedrag vastgesteld. Vanaf 1611 had een mud rogge een waarde van 56 stuivers, een mud gerst 40 stuivers en een mud haver was vanaf 1605 18 stuivers. Deze prijzen bleven tot in de Franse tijd gehandhaafd. De totale opbrengst van de schuldmudden was 396 mud en 2 schat (een schat is 625 m2) rogge, 211 mud 1 schat en 1 spint gerst en 58 mud haver per jaar (Tijms, 1988).

(6)

bezit van het Landschap, daarna werden ook deze schuldmudden verkocht met uitzondering van een klein deel waaronder twee schat in Pesse. Deze kleine hoeveelheden werden in de Franse tijd zelf door de boeren afgekocht (Tijms, 1988).

1.2 De schuldmuddenhypothese

In een rentmeestersrekening van circa 1545 staat welke buurschappen de schuldmudden moesten opbrengen. Met uitzondering van een aantal buurschappen die in latere tijden gesplitst zijn, kan men er vanuit gaan dat de buurschappen die op deze rentmeestersrekening voorkomen al in 944 bestonden. In de schuldmuddenlijst ontbreken namelijk de later

ontgonnen gebieden (Blok, 1985).

Tevens ontbreken er een aantal buurschappen waarvan aangenomen wordt dat ze in 944 al wél bestonden, namelijk: Emmen, Valthe, Anloo, Deurze, Uffelte, Beilen, Hijken en Halen. Blok (1985: 168) zoekt de verklaring voor deze ontbrekende buurschappen in een verband met de aanwezigheid van een bisschoppelijk hof. Volgens Blok werden de

schuldmudden van Uffelte samen met de hof door de bisschop aan het kapittel van Sint Pieter geschonken. Er kan een reden zijn geweest dat buurschappen met hoven niet op de

rentmeestersrekening terecht kwamen, bijvoorbeeld omdat de inning van de schuldmudden in hofverband plaatsvond.

Deze inning in hofverband zou een verklaring kunnen zijn voor het ontbreken van de bisschoppelijke hoven Anloo en Emmen in de rekening. Ook in Halen, Beilen en Deurze waren hoven gevestigd. In Valthe zou, op basis van veldnamen, ook een hof gevestigd kunnen zijn. Deze verklaring is echter niet sluitend omdat Peelo wel op de schuldmuddenlijst stond terwijl daar ook een hof aanwezig was (Noomen, 1993). Ruinen is een verhaal apart omdat dit een heerlijkheid was. Een heerlijkheid is een territorium waarover heerlijke rechten werden uitgeoefend. Heerlijke rechten betekende dat er eigen erfelijk recht werd uitgeoefend. In Ruinen kreeg de heer zijn overheidsgezag te leen van de Staten van Overijssel. Ansen, Echten en Pesse, die wel tot de parochie van Ruinen behoorden maar niet tot de heerlijkheid,

betaalden wel schuldmudden (Blok, 1985).

Van sommige ontbrekende buurschappen is niet duidelijk of zij nog niet bestonden of dat er een andere reden is waarom er nog geen schuldmudden geheven werden. Een

mogelijkheid voor het ontbrekende Assen is dat de erven tot het koninklijke domein behoorden dat de bisschop pas in 1040 van de Duitse keizer Hendrik III kreeg. In dat geval viel Assen waarschijnlijk onder de hof van Peelo waardoor de bisschop er nog geen schuldmudden kon heffen. Maar het is ook mogelijk dat er nog geen erven waren (Bakker, 2000).

Over de schuldmudden van Uffelte bestaan interessante gegevens. In een acte van circa 1300 staan de namen van de erven die schuldmudden moesten betalen. Deze acte is een lijst van inkomsten van het kapittel van Sint Pieter in Utrecht en tevens de oudste schriftelijke bron waarin de schuldmudden genoemd worden. Hoewel er achttien boerderijen in Uffelte stonden hoefden slechts zes van deze boerderijen schuldmudden te betalen.

De verklaring van Blok (1985: 169) hiervoor is dat de buurschap uit zes boerderijen bestond toen de hoeveelheid schuldmudden in 944 werd vastgesteld. Toen later het aantal waardelen vastgesteld werd, was het dorp tot achttien gewaardeelde boerderijen gegroeid.

(7)

worden door latere splitsingen van buurschappen. Daarnaast zijn buurschappen waarvan op basis van de naam (eindigend op ‘–inge’) bekend is dat ze zijn begonnen als één boerderij ook met één mud genoteerd.

1.3 De discussie over de ouderdom van de schuldmudden

Blok (1985: 167) ziet de schuldmudden als een uitvloeisel van het foreestrecht dat de bisschop in 944 van de koning kreeg. De bisschop zou vanaf dat moment het recht over de woeste gronden hebben en ging daar belastingen over heffen. De twee oorkonden uit 944 die handelen over dit foreestrecht spreken echter vooral over het jachtrecht dat de bisschop verkreeg. In de oorkonden staat dat het verboden wordt te jagen op edel wild zonder

toestemming van de bisschop. Ook dienden de bewoners van de gebieden het te onderhouden voor de bisschop zoals zij ook voor de koning gedaan hadden. Volgens Blok (1984: 62) gaat het echter om meer dan alleen jachtrecht en krijgt de bisschop het recht om regelend op te treden als het gaat om het gebruik van de woeste grond.

Het bewijs dat de schuldmudden geen gevolg waren van de in 1046 aan de bisschop geschonken grafelijkheid zou volgens Blok (1985: 151) blijken uit het feit dat de

schuldmudden van Uffelte samen met de hof van Uffelte door de bisschop aan het kapittel van Sint Pieter geschonken werden. Dit kapittel werd in 1048 gesticht en kreeg snel daarna enige Drentse bezittingen van de bisschop. Het feit dat de schuldmudden van Uffelte in een oorkonde van 1300 (OGD 199) werden genoemd is echter geen sluitend bewijs dat de schuldmudden van voor 1048 dateren. Het kapittel van Sint Pieter kreeg alleen Uffelte, Wittelte en Peelo van de bisschop, maar er worden nog veel meer, later verkregen, bezittingen genoemd in de oorkonde. De schuldmudden zouden ook door het kapittel van Sint Pieter zelf kunnen zijn ingesteld.

Van den Broek (2007) denkt dat het foreestrecht alleen in de praktijk kon worden uitgevoerd als de beheerder ervan ook belast was met grafelijke functies. De koning probeerde hoge geestelijken in te zetten bij de besturing van het rijk. De schenking van het foreestrecht aan de bisschop was daarvan een begin, maar de bisschop had niet veel aan dit recht zonder bevoegdheden om het ter plaatse uit te kunnen oefenen. Vervolgens heeft de koning de bisschop de grafelijkheid in Drenthe geschonken om te zorgen dat de woeste gronden niet in beheer van de plaatselijke bevolking kwam en om conflicten te kunnen voorkomen of op te lossen.

Noomen (1993: noot 112) is van mening dat het precieze jaartal 944 op losse schroeven staat. Er is volgens hem geen overtuigende aanwijzing dat het jaartal waarin de bisschop het recht op de woeste gronden verkreeg tevens het jaar is waarin de schuldmudden werden ingevoerd. Deze zouden net zo goed eerder door de koning of later dan 944 door de bisschop kunnen zijn ingevoerd. In het Gorecht inde het domkapittel aldus Noomen

schuldmudden na de schenking van 1040 van goederen en rechten op woeste grond aan het kapittel. Volgens Tijms (1988: 22) werden in het Gorecht ook schuldmudden geheven vanaf 944 omdat het toen nog deel uitmaakte van het graafschap Drenthe. De schuldmudden in het Gorecht werden voortgezet nadat het gebied zich van Drenthe had afgescheiden. Dit gebeurde tijdens het episcopaat van bisschop Hardtbert tussen 1139 en 1150.

(8)

Deze theorie van Datema is echter makkelijk te weerleggen met de Gorechter schuldmudden. Zowel het Gorecht als het domkapittel hadden niets met de slag bij Ane te maken terwijl er in het Gorecht wel schuldmudden geheven werden (Noomen, 1993: noot 112). Datema (1992: 63) wijst er echter wel net als Noomen op dat er geen bewijs is voor de datum 944. De oudste bekende schriftelijke vermelding van de schuldmudden is van 1300 (OGD 199). Uit deze oorkonde met een overzicht van de inkomsten van het Sint Pieter is echter wel weer op te maken dat de schuldmudden ouder zijn dan 1300, aangezien niet alle erven van Uffelte die er toen waren schuldmudden hoefden te betalen. Door de waardelen, die verderop in dit hoofdstuk aan de orde komen, weten we ook dat Uffelte aan het eind van de 13e eeuw uit achttien erven bestond, en dus veel groter was dan de zes erven die volgens de acte de schuldmudden moesten afdragen. Een datering van de schuldmudden in de 13e eeuw is ook daarom niet plausibel.

Uiteindelijk zijn er geen sluitende bewijzen over de datum van de invoering van de schuldmudden. Alle argumenten afgewogen lijkt het mij het meest waarschijnlijk dat de schuldmudden werden geheven nadat de bisschop in 1046 de grafelijkheid over Drenthe kreeg, en daarmee de bevoegdheden om het recht over de woeste gronden uit te kunnen oefenen.

1.3 Demografische berekeningen aan de hand van de schulmudden

Als de schuldmuddenhypothese klopt geeft de lijst met het aantal schuldmudden per buurschap inzicht in de bewoning van Drenthe in de 10e eeuw. Er kan berekend worden hoeveel boerderijen er in Drenthe aanwezig waren en een eventuele schatting gemaakt worden van het aantal inwoners.

Door de schuldmudden weten we de hoeveelheid erven per buurschap. Het aantal personen in een buurschap kan worden berekend door het aantal boerderijen te

vermenigvuldigen met 6½ , het gemiddelde aantal personen per boerderij dat is vastgesteld bij een vergelijkbare berekening voor 1630. Hoewel dit gemiddelde niet direct uit de lucht is gegrepen is deze dus wel hypothetisch, omdat niet bewezen kan worden dat ook in de

middeleeuwen 6½ het gemiddeld aantal personen per boerderij was. Daarnaast ontbreken een aantal buurschappen op de lijst van schuldmudden. Op deze lijst staan 536 boerderijen. Met gebruik vaneen schatting van Blok dat het missende aantal boerderijen op 74 moet liggen berekent Tijms (1988: 30) het aantal personen in Drenthe tijdens de invoering van de schuldmudden op circa 4000. Als we de berekening gebruiken voor Pesse komen we uit op een schatting van 39 personen. Spek (2004: 590) vindt een aantal van 8 tot 10 bewoners per erf waarschijnlijker. Hij schat dat het aantal boerderijen in de 10e eeuw rond circa 550 ligt, en komt op een schatting van van 4400 tot 5500 inwoners in Drenthe.

(9)

Tabel 1. Het aantal boerderijen op basis van het aantal schuldmudden en waardelen in het Dieverder dingspel. Naar Tijms (1988)

Buurschap Schuldmudden Waardelen (1300)

Diever, Oldendiever, Wateren en Kalteren 8 88 Wittelte onbekend 10 3/16 Wapse 11 11⅞ Eemster 6 12 Leggeloo 3 18⅞ Uffelte 6 20 Havelte 2 22 Pesse 6 12 Ansen 11¼ 15 Echten ½ 10¼ Dwingeloo 5 25½ Lhee-Lheebroek 11 18 Doldersum 6 14 Vledder 7 19½ 1.5 De latere versnippering

Uit archiefstukken uit de 15e eeuw en later blijkt dat de schuldmudden in latere eeuwen verdeeld werden over het aantal boerderijen. Hoewel de hoeveelheid schuldmudden

ongewijzigd blijft, betalen meer boerderijen aan de schuldmudden mee waardoor de aantallen versnipperd raakten. Blok gaat ervan uit dat iedere gebruiker van een marke mee moest betalen. De rentmeester eiste de schuldmudden van de solsteden, en deze konden dit weer op de andere boerderijen verhalen. Het begrip ‘solstede’ slaat gewoonlijk op een hoeve met recht op waardeel, maar kan ook slaan op de oudste hoeven van een nederzetting (Blok, 1985).

De rentmeester mocht de heffing namelijk alleen opleggen aan de hoeven die bij de invoering van de schuldmudden al met deze belasting waren bezwaard. In overleg binnen een buurschap konden de eigenaren van de solsteden aanspraak maken op een deel van de

betaalde mudden en zo de later ontstane boerderijen een deel mee laten betalen. Dit weten we doordat de latere verdeling van de schuldmudden over de ingezetenen van een buurschap soms werd genoteerd (Tijms, 1988).

Heringa (1988) is echter een andere mening toegedaan over de oorzaak van de

versplintering van de schuldmudden in de 15e eeuw. Volgens hem zullen de solsteden niet een vanzelfsprekend recht hebben gehad om de schuldmudden die op hun boerderijen geheven werden te verhalen op andere inwoners van het buurschap. Hij zoekt de oorzaak van de versplintering in een andere factor, namelijk die van versnippering van erven over 500 jaar tijd, bijvoorbeeld door verplaatsing naar andere dorpen, vererving en verkoop.

Het is alleen niet duidelijk waarom de schuldmudden versteenden en de aantallen altijd ongewijzigd bleven. Wellicht werd de belasting meer gezien als een heffing op de buurschap zelf in plaats van individuele boerderijen, ongeacht eventuele groei. Dit idee sluit aan bij de bovengenoemde versplintering, waarbij ook latere boerderijen moesten bijdragen aan de te leveren schuldmudden.

1.6 Waardelen

(10)

De schuldmudde was in Drenthe de enige heffing op het recht om de woeste gronden te gebruiken. Later werd dit gebruiksrecht op de woeste grond verduidelijkt in waardelen. De schuldmudde was in Drenthe dan ook de enige heffing op het waardeel (Tijms, 1988: 21). Het aantal op te brengen schuldmudden werd later (toen de waardelen er eenmaal waren) verdeeld over de gewaardeelden in de marke. Over de criteria bij de verdeling bestaat nog grote

onduidelijkheid. De bijdragen per boerderij waren erg verschillend ondanks dat het aantal mudden per buurschap steeds ongewijzigd bleef (Tijms, 1988).

Een waardeel is een aandeel dat een boerderij had in de collectieve esgronden. Het waardelensysteem werd in de 13e eeuw ingevoerd en voorkwam ongelimiteerd gebruik van de veldgronden en de bossen. Het ontstaan van de waardelen heeft te maken met het ontstaan van de marken. De marken zijn in de 12e eeuw ontstaan als gevolg van grote bevolkingstoename. De basis van deze bevolkingstoename werd al gelegd in de vroege middeleeuwen, toen de landbouw in Drenthe een aantal belangrijke wijzigingen onderging, waaronder de invoering van het domaniale hofstelsel en nieuwe innovaties als gevolg van een toename van

interregionale contacten. Gedurende de volle middeleeuwen was er sprake van een sterke agrarische groei die ook effect had op het aantal nederzettingen en het gebruik van woeste gronden (Spek, 2004).

Woeste gronden werden ontgonnen of intensiever gebruikt dan eerst. De gebruikers wilden de gronden voor zichzelf behouden en buitenstaanders weren, aangezien deze gronden zo belangrijk waren voor het voortbestaan van de buurschap. Op een gegeven moment zal er de behoefte geweest zijn om de gebruiksrechten duidelijk af te bakenen, en hierdoor

ontstonden de waardelen als recht op het gemeenschappelijke terrein (Timmer, 1974). Het aantal erven van de marke kwam overeen met het aantal waardelen van de marke en elke boerderij was bij het instellen van de waardelen dan ook gelijk wat betreft het gebruik van de grond. Waar wel rekening mee gehouden moet worden is dat de vaststelling van de waardelen niet overal gelijktijdig heeft plaatsgevonden. Op een bepaald moment is het aantal waardelen vastgelegd en werd verboden om nieuwe boerderijen met waardeel te stichten

Als gevolg hiervan werd geprobeerd om het waardeel aan het erf te binden, waardoor het waardeel werd gesplitst als het erf werd gesplitst. De waardelen waren namelijk niet aan een persoon, maar aan een erf gebonden (Timmer, 1974). Vrije vestiging van buitenstaanders werd door de invoering van het waardelensysteem lastiger. De waardelen werden dan ook voornamelijk opgesplitst door erfsplitsingen binnen de eigen familie en niet zozeer als gevolg van vestiging van buitenstaanders (Spek, 2004).

Ook bevolkingstoename in de late middeleeuwen had invloed op de versnippering. In de gebieden die relatief laat ontgonnen zijn waren geringe domaniale invloeden en meer vrije boeren. Hier waren de mogelijkheden tot bedrijssplitsing groter en is er een grotere

bevolkingsgroei waar te nemen, deels ook veroorzaakt door ecologische factoren. In deze gebieden ontstonden meer kleine boerenbedrijven (Spek, 2004).

1.7 De betekenis van de schuldmuddenhypothese voor Pesse

Zoals in tabel 1 te zien is moest Pesse zes schuldmudden afdragen, en waren er dus zes erven in Pesse op het moment dat de schuldmudden werden ingevoerd. Dit gegeven is interessant omdat er in Pesse bij de opgravingen in 1981/1982 en 2001/2002 in ieder geval vijf erven zijn opgegraven, maar ook een mogelijk zesde erf. Dit wekt de suggestie dat de gehele

middeleeuwse nederzetting is opgegraven.

(11)

2. Gebied, opgraving en nederzetting

2.1 Geologische gegevens over het gebied

Tot het begin van de 20e eeuw was Pesse een geheel agrarische gemeenschap. Op de oudste stafkaarten van ca 1860 is te zien dat er vier woonkernen onderscheiden konden worden: Pesse zelf, Oostering, Eursinge en Bultinge. Oostering ligt 1,5 km ten oosten van Pesse. De satellietdorpen Eursinge en Bultinge liggen ten noordwesten van Pesse. Uit de oude kaarten blijkt dat de vier woonkernen rond de Pesser es lagen. Het patroon van de bewoning van Pesse en omgeving werd tot de 20e eeuw bepaald door de situatie van de natuur en de omgeving

Pesse is gelegen aan de zuidwestelijke rand van een hooggelegen gedeelte van het Drents Plateau. De rivieren die voor de omgeving van belang zijn zijn de Beilerstroom die langs Beilen en Dwingeloo stroomt, de Ruiner Aa die langs Ruinen stroomt en het Oude Diep (ook wel de Echter Stroom genoemd), die langs Hoogeveen stroomt. Deze rivieren stromen alle richting het zuidwesten. Voor de Pesser Es zelf zijn vooral twee takken van de Ruiner Aa van belang. Deze stromen oost-west parallel aan elkaar op een afstand van 1,5 km.

De belangrijkste van deze twee takken voor de bewatering van het gebied is de

noordelijke tak, genaamd de Laak. De zuidelijke tak is op een gegeven moment opgevuld met veen en in recentere tijd leeggepompt. Ten zuiden van deze zuidelijke tak lagen voornamelijk heidevelden tot aan het Oude Diep. Weilanden ten noorden en zuiden van het Oude Diep hoorden in recentere tijd bij de gemeenschap van Pesse (Van Zeist et al, 1986).

Uit een kadastrale kaart van 1830 bleek dat het terrein van de opgravingen 1981/1982 in ieder geval in de afgelopen 150 jaar niet bebouwd is geweest en alleen gebruikt is voor agrarische doeleinden. Dit wekt de suggestie dat de middeleeuwse nederzetting in Pesse een

Wüstung is. Een Wüstung is een nederzetting die, met of zonder de bijbehorende in cultuur gebrachte gronden, definitief of tijdelijk verlaten is. Dit gebeurde voornamelijk in de late middeleeuwen. In Nederland is nog weinig onderzoek naar Wüstungen gedaan, maar het heeft er alle schijn van de meeste Wüstungen in Nederland ontstaan door verplaatsingen van nederzettingen (Van Kruining, 2006). Dit zal ook het geval geweest zijn voor Pesse.

Op de kaart van 1830 was ook te zien dat het terrein van de opgraving direct ten oosten van een voormalige noord-zuid gerichte weg lag, die aangegeven werd als ‘de Drift’

De bodem van het opgravingterrein in 1981 en 1982 bestond uit gemiddeld 2 m dekzand op keileem. Aan de bodem was te zien dat er oorspronkelijk sprake is geweest van hoogteverschillen. Deze hoogteverschillen zijn in recente tijd geëgaliseerd ten behoeve van de landbouw. Tijdens de opgraving bleek ook dat het westelijke gedeelte van het

opgravingterrein oorspronkelijk op een noord-zuid gerichte lage rug heeft gelegen (Van Zeist

et al, 1986) .

2.2 De opgravingen 1981/1982

De aanleiding van het archeologisch onderzoek dat begon in 1981 was een scherf middeleeuws aardewerk, gevonden door een inwoner van Pesse op het terrein van het toekomstige sportveld. Het aardewerk was naar boven gekomen bij het diepploegen. Het terrein van de opgraving ligt ten zuiden van de weg tussen Pesse en Oostering (Reinders & Waterbolk, 2009).

(12)

geplande plantenstrook werd de locatie van het archeologisch onderzoek (Van Zeist et al, 1986).

De eerste opgraving duurde van 20 mei t/m 23 juni 1981. De sporen bleken echter zo talrijk dat het onderzoek van 13 oktober t/m 8 december werd vervolgd. Het doel van de opgravingen in oktober t/m december was het onderzoek van de hele plantenstrook. De opgravingen werden van 10 mei t/m 23 juni 1982 voortgezet, dit keer op een smalle strook aan de zuidzijde van het sportveld dat eigendom was van de gemeente Ruinen en in gebruik bij de heer H. Smit te Pesse. Er werd een vlak met een lengte van 110 m oost-west met een breedte van 13 m in het westen en 23 m in het oosten onderzocht. De reden van deze aparte afmetingen was dat de zuidelijke grens van het sportveld gevormd werd door een recent getrokken sloot die twee boerderijplattegronden in de lengte doorsneed. Door de opgraving uit te breiden konden deze boerderijplattegronden geheel opgegraven worden. Bovendien kwam dan de afsluiting aan de zuidkant van het onderzoeksterrein bij een oudere perceelscheiding te liggen die mogelijk samenviel met een middeleeuwse erfscheiding. Hoewel er wel een

verdunning van grondsporen optrad was er van erfbegrenzing samenvallend met

perceelscheiding geen sprake (Harsema, 1984). In totaal is er in 1981 en 1982 zestien weken opgegraven. In deze tijd is een gebied van 0,8 ha onderzocht. (Van Zeist et al, 1986). 2.3 De opgravingen 2001/2002

In 2001 en 2002 is archeologisch onderzoek verricht direct ten westen van het

opgravingterrein van 1981/1982. In de bouwput van een toekomstig zorgcentrum werd op 30 en 31 augustus 2001 een Aanvullend Archeologisch Onderzoek uitgevoerd door

Archaeological Research & Consultancy (ARC) in opdracht van de opdrachtgever van de bouw van het zorgcentrum en na overleg met de Provinciaal Archeoloog W.A.B. van der Sanden.

Na het Aanvullend Archeologisch Onderzoek werd besloten om de hele bouwput van 3500 m2 archeologisch te onderzoeken. Deze opgraving werd uitgevoerd van 19 t/m 26 maart 2002 door hetARC onder leiding van M.J.M. de Wit. Het doel van de opgraving was om na te gaan of zich in de bouwput archeologische sporen en vondsten bevonden die gerelateerd konden worden aan de middeleeuwse bewoningssporen die in 1981 en 1982 zijn aangetroffen ten oosten van het zorgcentrum. Dit bleek inderdaad het geval.

De omstandigheden van de opgravingen in 2001 en 2002 waren verre van optimaal. Omdat het veel had geregend was de bouwput vol met water gelopen. Dit water werd elke dag weggepompt maar dat kon niet voorkomen dat het water in de bouwput tijdens de

werkzaamheden regelmatig weer omhoog kwam zetten. Deze omstandigheden bemoeilijkten het herkennen, couperen en tekenen van de sporen. Daarnaast waren er veel recente

verstoringen op het opgravingsterrein aanwezig, hetgeen nadelig was voor het herkennen van de plattegronden (De Wit, 2002).

2.4 De bewoning van de erven

Tijdens de opgravingen van 1981/1982 zijn grondsporen van 48 gebouwen, 10 kuilhutten, 80 roedenbergen, 11 zware spiekers, 10 waterputten en 3 grote paalcirkels aangetroffen,

behorend tot de middeleeuwse nederzetting (zie fig. 1) Uit oudere perioden zijn sporen van een aantal kleine spiekers uit vermoedelijk de IJzertijd, twee gedeeltelijke huisplattegronden uit de Bronstrijd en drie vlakgraven uit het late Neolithicum opgegraven.

(13)

Op het opgravingsterrein van het sportveld zijn vier erven te onderscheiden: A t/m D (zie fig.2). Van erf A werd alleen het oostelijke deel opgegraven. Er zijn drie overlappende huisplattegronden gevonden op erf A: Odoorn C’, opgevolgd door Gasselte A subtype Gasselte opgevolgd door Gasselte B. Erf A wordt van erf B gescheiden door een zone zonder grondsporen. De grenzen tussen de andere erven worden aangegeven met paalrijen en

greppels, die gedeeltelijk vrij recent zijn.

Erf B bevat zeven huisplattegronden. In het oosten van het erf drie overlappende huisplattegronden: Odoorn C’, opgevolgd door Gasselte A subtype Gasselte, opgevolgd door

Gasselte A subtype Pesse. Ten zuiden van deze drie boerderijplattegronden bevindt zich een boerderij Gasselte A subtype Gasselte. Aan de westelijke kant van erf B bevinden zich twee overlappende huisplattegronden van het type Pesse. Ten zuiden van deze twee plattegronden is ten slotte nog een boerderij van het type Gasselte B opgegraven.

In het oostelijke gedeelte van erf C liggen twee boerderijplattegronden van het type

Odoorn C’ op korte afstand van elkaar. Ten zuiden van het oostelijke gedeelte zijn drie overlappende boerderijplattegronden opgegraven. De oudste plattegrond is toegewezen aan

Odoorn A. Deze plattegrond wordt overlapt door twee plattegronden van het type Gasselte A subtype Pesse. Ten westen van de bovengenoemde huisplattegronden bevinden zich een huis van het type Gasselte B en ten zuiden daarvan nog een van het type Gasselte B, gedeeltelijk overlapt en opgevolgd door een huis van het type Gasselte B’, het grootste huis dat is opgegraven.

Op erf D zijn aan de oostelijke kant van het erf drie boerderijplattegronden opgegraven van het type Odoorn C’, waarvan twee elkaar gedeeltelijk overlappen. In het westelijke deel zijn twee overlappende boerderijplattegronden van het type Gasselte B aangetroffen. Ten zuiden van deze overlappende boerderijplattegronden nog een type Odoorn C’ gedeeltelijk overlappend met een plattegrond van het type Gasselte A subtype Pesse. Net ten zuiden van deze plattegronden ligt ten slotte nog een huis van het type Gasselte A subtype Gasselte.

Tijdens de opgravingen in 2001/2002 werd tegenover erf C een vijfde erf

aangetroffen: erf E. De plattegronden van erf E bestaan uit de types Odoorn C’, Gasselte B en

Pesse. Ten zuiden van erf E werd een mogelijk erf F aangetroffen, van erf E gescheiden door een standspoor van een omheining. Van erf F werd alleen het westelijke gedeelte opgegraven, waar nog een huisplattegrond van type Odoorn C’ is gevonden (Reinders & Waterbolk, 2009).

Het stalgedeelte van het hoofdgebouw op erf E is gericht op het oosten, terwijl alle gebouwen van de erven A t/m D op het westen gericht zijn. Hierdoor is het aannemelijk dat alle erven gericht waren op een weg. Deze weg valt samen met een drift die te zien is op de kadasterkaarten van 1830.

De bewoning op de erven schuift op van oost naar west. Dit is te zien aan de oudste huisplattegronden van het type Odoorn C’. Huizen van het type Odoorn C’ worden gedateerd in de 9e eeuw en vertegenwoordigen in Pesse de beginfase van de nederzetting. Deze oudste huizen bevinden zich voornamelijk aan de westelijke kant van de erven, eventueel op dezelfde plaats opgevolgd door jongere huistypen. Op de oostelijke gedeeltes van de erven bevinden zich voornamelijk plattegronden van de jongere typen Gasselte B, Gasselte B’ en Pesse. Erf D vormt een uitzondering op dit patroon: huizen van het type Odoorn C’ en Gasselte A staan op erf D namelijk zowel op het oostelijke als het westelijke gedeelte van het erf, terwijl op de overige erven op het westelijke gedeelte alleen jongere huizen staan, met als uitzondering een huis van het type Odoorn C’ dat in het midden van erf C ligt. Op erf D zijn ook meer

(14)

een huis van het type Odoorn C’ staat, zal dit erf alleen in de oudste periode uit twee erven hebben bestaan (Reinders & Waterbolk, 2009).

Figuur 1: Een overzicht van de erven A t/m D en alle grondsporen. Tekening H.R. Reinders ( Reinders & Waterbolk,

2009)

(15)

2.5 Toelichting op de huisplattegronden

De huisplattegronden die in Pesse zijn gevonden worden hier kort besproken. Een overzicht van welke huizen in Pesse tot welk type behoren is te vinden in tabel 2. Op figuur 1 is te zien waar alle sporen zich bevinden op de plattegrond.

Odoorn A

Er is één huis van het type Odoorn A gevonden op erf C. Het toewijzen vormde in eerste instantie enige problemen, maar huis 23 wordt nu gezien als waarschijnlijk Odoorn A. Type

Odoorn A wordt gedateerd in de 6e eeuw dus dit is het oudste huis van de nederzetting. Of het huis inderdaad bij de middeleeuwse nederzetting hoort is twijfelachtig, maar dat wordt later in deze scriptie uitvoeriger besproken. Kenmerkend voor Odoorn A zijn de zeer licht gebogen wanden en dichte rijen wandpalen (Reinders & Waterbolk, 2009)

Odoorn C’

Dit type moet beschouwd worden als een tussenvorm tussen de Odoorn- en Gasselte series en wordt gedateerd in de 9de eeuw. Odoorn C’ lijkt op zijn voorganger Odoorn C en is driedelig. De stal is vaak verdiept, met enkele stalboxen en een stalgoot. Kenmerkend voor Odoorn C’ zijn de gebogen wanden. De buitenpalen zijn niet altijd meer gekoppeld aan de wandpalen zoals wel bij Odoorn C het geval was (Waterbolk, 2009). De huizen van type Odoorn C’ in Pesse laten een uniform beeld zien, met een lengte van ongeveer 23 m en een grootste breedte van 5,5 m Tussen het woon- en stalgedeelte liggen de ingangen tegenover elkaar. De meeste huizen van dit type in Pesse hebben in het woongedeelte een extra ingang aan de zuidzijde van het huis (Reinders & Waterbolk, 2009).

Gasselte A

Type Gasselte A is net als Odoorn C’ driedelig, maar is zwaarder gebouwd en breder. De wanden zijn gebogen, hebben gekoppelde wandpalen maar geen buitenpalen. De Gasselte A-huizen in Pesse zijn ongeveer 23 m lang, en 6 tot 7 m breed. Dit type wordt gedateerd in de 10e eeuw of mogelijk later. Er wordt binnen het type Gasselte A onderscheid gemaakt tussen subtypes Gasselte en Pesse. Het verschil tussen beide is dat subtype Pesse uitkubbingen (zijschepen) heeft aan de lange wanden. Deze uitkubbingen zijn ongeveer 1,5 tot 2 m diep (Reinders & Waterbolk, 2009).

Gasselte B

Type Gasselte B is een eendelig huis met gebogen wanden en zware gekoppelde stijlen. Dit type heeft vaak uitkubbingen langs de wanden. De hoofdingang bevindt zich aan de korte stalzijde (Waterbolk, 2009). De lengte van de Gasselte B huizen in Pesse is 20 tot 22 m met een breedte van 7 tot 8 m. De uitkubbingen zijn 1,5 tot 2 m diep. Huizen van type Gasselte B worden gedateerd tussen de 11e en de 14e eeuw (Reinders & Waterbolk, 2009).

Gasselte B’

Van dit type is één boerderij gevonden op erf C. Gasselte B’ verschilt van Gasselte B door onregelmatigheden in het stijlenpatroon die de ruimte van het woongedeelte vergroten (Waterbolk, 2009). Het Gasselte B’-huis van Pesse is 28 m lang en 8 m breed. De

uitkubbingen zijn ruim 2 m diep. Het woongedeelte en één van de stalwanden is geplaatst in een standgreppel. Aan de kop van het huis zat een aanbouw van 6 bij 5 m. De paalkuilen in het westelijke stalgedeelte vallen gedeeltelijk samen met de paalkuilen van het voorafgaande

(16)

Type Pesse

Huizen van het type Pesse zijn eendelig en hebben rechte wanden en zware gekoppelde stijlen. Uitkubbingen van ongeveer 2 m breed komen voor (Waterbolk, 2009). Type Pesse is nog niet zo lang geleden herkend. Behalve in Pesse zijn ze ook gevonden in Groningen, maar waarschijnlijk komt het type algemeen voor in Oost-Nederland. De huizen van het type Pesse die gevonden zijn in Pesse zijn de jongste huizen van de nederzetting. Er is een duidelijke verandering in bouwwijze ten opzichte van voorgaande huizentypes (Reinders & Waterbolk, 2009).

Tabel 2. Het aantal huizen per type. De nummers 101 t/m 104 zijn de huisplattegronden van de opgravingen 2001/2002.

Type Datering Aantal (huisnummers)

Odoorn A 6e eeuw 1 (43)

Odoorn C’ 9e eeuw 10 (1, 4, 16, 17, 30, 37, 38, 21, 101, 104)

Gasselte A subtype Gasselte 10e eeuw 4 (2, 5, 7, 42)

Gasselte A subtype Pesse 10e eeuw 4 (6, 24, 25, 44)

Gasselte B 11e-14e eeuw 7 (3, 8, 18, 20, 31, 32, 102)

Gasselte B’ 11e-14e eeuw 1 (21)

Pesse 11e-14e eeuw 3 (9, 10, 103)

2.6 Toelichting op de overige grondsporen

Schuren

Schuren kunnen als opslagruimte zijn gebruikt of voor de stalling van vee hebben gediend. Ze zijn vaak op dezelfde wijze gebouwd als huizen (Waterbolk, 2009). Bij schuren wordt

onderscheid gemaakt op basis van de afmetingen. In Pesse zijn geen grote schuren gevonden. Er zijn negen middelgrote schuren gevonden, met de nummers 13, 14, 14a, 15, 22, 28, 28a, 29 & 43. Schuren 13 en 29 zijn tweebeukig en hebben rechte wanden. De overige middelgrote schuren zijn eenbeukig en hebben een maximale breedte van 4,5 tot 6 m.

De overige schuren zijn kleine schuren, dit zijn de nummers 11, 12, 26, 27, 33, 34, 35, 35a, 36, 39, 40, 35 en 47. De kleine schuren hebben een lengte van 6 tot 10 m en zijn 2,5 tot 4,5 m breed. Sommige schuren hebben onvolledige, onregelmatige of dubbele wanden. Schuur 40, op de plattegrond te herkennen aan een vierkante vorm, is een dubbele schuur (Reinders & Waterbolk, 2009).

Schuren zijn niet nauwkeurig te dateren. Wel zijn er vanuit de opgravingen Gasselte en Peelo aanwijzingen dat tweebeukige schuren voorkwamen in dezelfde fase als de huistypes

Odoorn C’ en Gasselte A. Grotere eenbeukige schuren komen in Gasselte en Peelo later voor, ten tijde van huizen van type Gasselte B. De eenbeukige schuren hebben aanvankelijk

parallelle wanden maar later komen ze ook met gebogen wanden voor.

Over de ouderdom van de kleine schuren valt weinig te zeggen. Kleine schuren komen in Odoorn voor bij huizen van de types Odoorn, maar dit zijn vroegere types Odoorn dan in Pesse zijn gevonden. Het is mogelijk dat een aantal van de kleine schuren horen bij huis 23 van type Odoorn A, maar er kunnen op basis van de plaats op het erf geen schuren

toegewezen worden die daarvoor in aanmerking komen. De enige kleine schuur die op het westelijke gedeelte van erf C ligt overlapt met de plattegrond van een huis van het type

(17)

Spiekers

Spiekers zijn veel voorkomende bijgebouwen in middeleeuwse nederzettingen en hebben een rechthoekige constructie. De palen hebben een overdekt platform gedragen en werden gebruikt voor de opslag van oogst of andere producten. Het is zeker dat spiekers werden gebruikt in de vroege middeleeuwen, maar het is niet duidelijk of ze daarna nog voorkwamen (Waterbolk, 2009).

In Pesse zijn elf zware spiekers gevonden. De meeste spiekers hebben zes palen. Een uitzondering is S3 met acht palen. De spiekers zijn 2 tot 4 m breed en tot 11 m lang (Reinders & Waterbolk, 2009).

Kuilhutten

Er zijn bij de opgravingen in Pesse grondsporen van tien kuilhutten gevonden. De kuilhutten met de nummers H2, H3, H4, H7, H8, H9 en H10 hebben midden- en hoekpalen. H6 heeft alleen middenpalen en H1 heeft een wandstandspoor met midden- en hoekpalen. H5 heeft geen palen, alleen een rechthoekige kuil met een vlakke bodem (Reinders & Waterbolk, 2009).

Kuilhutten komen voor in bijna alle nederzettingen in Drenthe uit de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen (Waterbolk, 2009). Hoewel kuilhutten soms ook voor kunnen komen in de latere middeleeuwen is het aannemelijk dat de kuilhutten in Pesse net als in de meeste nederzettingen in de vroege middeleeuwen geplaatst moeten worden. De functie van kuilhutten is niet duidelijk. Er zijn theorieën dat ze gebruikt werden om weeftoestellen op te slaan, of een woonfunctie hadden als er een haard gevonden wordt (Reinders & Waterbolk, 2009).

Roedenbergen

Roedenbergen zijn veelhoekige palenconstructies. Boven de palen zal een dak hebben gezeten. Roedenbergen werden gebruikt voor tijdelijke opslag van oogst. Een nauwkeurige datering van roedenbergen is niet mogelijk, want ze komen gedurende de hele middeleeuwen voor op erven (Waterbolk, 2009).

Er zijn in Pesse sporen 83 roedenbergen gevonden. Mogelijk zijn er nog meer geweest, maar konden deze niet herkend worden door overlapping met andere grondsporen. Bijna alle roedenbergen in Pesse hadden vijf of zes palen. Drie roedenbergen hadden zeven palen. De diameter varieert van 3 tot 5,5 m (Reinders & Waterbolk, 2009).

Paalcirkels

Er zijn drie grote paalcirkels (P1, P2 en P3), en één mogelijke paalcirkel (P4) te herkennen op de plattegrond. P1 en P2 bestaan uit tien palen en hebben een diameter van 9 en 10 m. P3 heeft een diameter van 7 m en bestaat uit zeven palen. P4 bestaat uitnegen palen. De grondsporen van P1 en P2 overlappen elkaar en vertegenwoordigen twee opeenvolgende paalcirkels.

De functie van de paalcirkels is niet duidelijk. Volgens Harsema (1984, 166) zouden het rosmolens kunnen zijn geweest. P3 en P4 zijn mogelijk hele grote roedenbergen.

Waterputten

(18)

dat deze zich binnen een vijfhoek van palen bevond. Mogelijk had deze waterput een ombouw of een overkapping (Reinders & Waterbolk, 2009).

Het is moeilijk om iets te zeggen over de ouderdom van de waterputten, want zowel putten gemaakt van een uitgeholde boomstam als putten gemaakt met een houten bekisting komen gedurende de hele middeleeuwen voor (Waterbolk, 2009).

2.7 Bewoningsfasen

Op basis van de huisplattegronden kunnen vier verschillende bewoningsfasen onderscheiden worden. De nederzetting begint in de 9e eeuw met één of meerdere huizen per erf van het type

Odoorn C’. Enkele roedenbergen, kuilhutten en waterputten zullen tijdens deze eerste fase al aanwezig zijn geweest.

De tweede fase bestaat uit huizen van het type Gasselte A, waarbinnen de subtypes Gasselte iets vroeger zijn als de subtypes Pesse, aangezien subtype Pesse een overgangsvorm is tussen Gasselte A en Gasselte B. De iets grotere roedenbergen zullen bij deze fase horen

De derde fase bestaat uit de huizen van het type Gasselte B. Deze fase onbreekt op erf A, aangezien het westelijke gedeelte van dit erf niet werd opgegraven, maar het is

aannemelijk dat op het niet opgegraven gedeelte van het erf ook jongere huizen aanwezig zijn geweest. De grote eenbeukige schuren zullen bij deze fase horen.

Fase vier is de jongste fase van de bewoning. De huistypes Pesse op erf B, het grote huis van type Gasselte B’ op erf C en een huis van type Gasselte B op erf D horen bij deze jongste fase. Het huis Gasselte B van erf D is een opvolger van een huis van hetzelfde type op dezelfde plaats in de derde fase. Het type Pesse dat op erf E is gevonden moet ook bij deze vierde fase gerekendworden.

Als de bewoning eindigt blijft het terrein nog wel in gebruik voor opslag. Een aantal spiekers, roedenbergen en schuren zullen tot deze vijfde fase behoren (Reinders & Waterbolk, 2009). Mogelijk zijn ook enkele waterputten nog na de bewoning in gebruik gebleven. 2.5 Andere opgravingen in de omgeving van Pesse

Ik bespreek kort een aantal opgravingen uit de nabije omgeving van het terrein waar de middeleeuwse nederzetting Pesse heeft gelegen, en waar tevens sporen uit de middeleeuwen zijn gevonden. De nederzetting in Pesse moet geïnterpreteerd worden in relatie tot de omgeving. In Drenthe komen nederzettingen in de late 8e en in de 9e eeuw min of meer op hun vaste plek te liggen, terwijl ze vanaf het begin van onzejaartelling steeds verplaatsten. Dit is bijvoorbeeld ook te zien bij de nederzetting Gasselte (Spek, 2004: 687). Meerdere erven met een zelfde begintijd qua huizentype, zoals in Pesse het geval is, zullen ontstaan zijn door verplaatsing. Waterbolk (2009: 177) denkt dat de huizen en erven in de Merovingische tijd op een gegeven moment te klein werden. Wegens de verbeterde economische omstandigheden had men behoefte aan meer ruimte en verhuisde een dorp naar een andere plek, maar wel over een korte afstand binnen dezelfde omgeving. Om deze reden kan het bekijken van

opgravingen in de nabije omgeving meer informatie verschaffen over de mogelijke herkomst van de erven in Pesse.

Pesse-Eursinge

(19)

perioden worden onderscheiden. Enkele huisplattegronden en bijbehorende bijgebouwen behoorden tot de 5e en 6e eeuw. Iets zuidelijker werden plattegronden uit de 7e en 8e eeuw aangetroffen. De nederzetting zal na de 8e eeuw verlaten zijn, aangezien plattegronden van jongere huizen ontbreken. De nederzetting lag midden op de es tussen Pesse en Eursinge. Spek (2004: 680, noot 64) denkt dat er mogelijk een verschuiving heeft plaatsgevonden van de es naar de rand ervan.

Naast huisplattegronden werden er in Pesse-Eursinge boomstamwaterputten gevonden, en een putmantel van vlechtwerk met daarin een kogelpotscherf die gedateerd werd in de 8e eeuw. Het overige middeleeuwse vondstmateriaal bestond uit Angelsaksisch aardewerk en kogelpotaardewerk (Lanting, 1977).

Oostering-Pesse

In 1959 werden op een hooggelegen akkerland nabij Oostering-Pesse twee waterputten aangetroffen. De putten waren beide boomputten. De eerst put had een geschatte diepte van 4 m en er werden scherven, botresten, verbrande leem en keien in gevonden. De tweede put was minder diep, ongeveer 3 m. In deze put werden enkele scherven gevonden. De scherven uit de putten en de omgeving van de putten dateren uit de 7e en 8e eeuw (Waterbolk, 1961) De plek waar de waterputten gevonden zijn ligt op ongeveer 100 m afstand van het sportveld

(Reinders & Waterbolk, 2009).

Grafveld Hilgensteen

Lanting (1977) bespreekt een aantal vondsten gedaan tussen Eursinge en Anholt bij een grafveld met de naam Hilgensteen. Dit toponiem komt niet voor op recente topografische kaarten, maar werd wel genoemd op een Franse kaart die tussen 1811 en 1813 werd vervaardigd. Vanaf wanneer het toponiem gebruikt werdis niet bekend.

De vondsten bij het grafveld zijn al in 1848 gedaan, maar werden pas in de jaren ‘70 exacter gedateerd. Het vondstmateriaal bestaat uit armbanden, kralen, bronzen en ijzeren voorwerpen en Angelsaksisch aardewerk. De vondsten dateren uit de 5e of 6e tot het eerste kwart van de 9e eeuw. Lanting (1977: 244) acht het ondanks de afstand van 1,5 km van Eursinge waarschijnlijk dat het grafveld bij de vroegmiddeleeuwse bewoningssporen rond de Pesser Es heeft gehoord. Dit is inderdaad aannemelijk, aangezien de vondsten overeen komen met de bewoningssporen van Pesse-Eursinge en de vondsten bij Oostering-Pesse.

Figuur 3: De locatie van de

(20)

3. Het aardewerk van Pesse

3.1 Aantallen en percentages

Het aardewerk van Pesse van de opgravingen van 1981 en 1982 bestaat uit een totaal van 2745 scherven, waarvan het overgrote deel handgevormd, lokaal vervaardigd

kogelpotaardewerk is. Een tweede soort handgemaakt aardewerk dat in Pesse is gevonden is Hessens-Schortens. Tegenover 2599 handgemaakte scherven staan 91 scherven

importaardewerk. Het importaardewerk beslaat 3,35% van het totale aardewerk. Het

postmiddeleeuwse aardewerk is niet meegerekend bij het percentage importaardewerk omdat dit niet tot de middeleeuwse nederzetting behoorde maar afkomstig is uit een jongere greppel. Binnen het importaardewerk is pingsdorf het meest vertegenwoordigd, en daarna de

verschillende soorten steengoed. Van een aantal andere soorten importaardewerk zijn maar enkele fragmenten gevonden.

Bij het determineren van het aardewerk is gekeken naar de aardewerksoort, magering, kleur, diameter, wanddikte en eventuele versieringen en toevoegingen. Voor zover mogelijk is het aardewerk aan een type toegekend en op basis daarvan gedateerd. Dit was voornamelijk het geval bij het kogelpotaardewerk, waarbij de typologie is gebruikt die Roorda (1987) heeft opgesteld voor Gasselte. Deze typologie wordt verderop in dit hoofdstuk behandeld.

Bij een complete steengoedkruik was het mogelijk een nauwkeurige datering te verkrijgen op basis van vorm. Het overige importaardewerk bestond uit wandscherven of was te fragmentarisch om aan een bepaalde vorm toe te wijzen. Toch is het herkennen van de soort importaardewerk niet minder nauwkeurig dan de datering van kogelpotaardewerk, aangezien de meest voorkomende types binnen het kogelpotaardewerk gedurende een vrij lange periode in gebruik zijn geweest. De exacte en percentuele aantallen van alle soorten aardewerk die zijn aangetroffen in het materiaal van Pesse zijn weergegeven in tabel 3. De verschillende soorten middeleeuws aardewerk en de bijbehorende scherven worden in dit hoofdstuk besproken.

Tabel 3 : De verdeling van de verschillende soorten aardewerk in aantallen en percentages.

Soort aardewerk Aantal Percentage

Kogelpotaardewerk 2575 93,81 Pingsdorf 58 2,11 Steengoedsoorten 28 1,03 Hessens-Schortens 26 0,95 Roodbakkend 22 0,80 Aardewerk pijpje 4 0,15 Mayen 3 0,11 Badorf 2 0,07 IJzertijd 2 0,07 Andenne 1 0,04 Porselein 1 0,04 Niet determineerbaar 23 0,84 Totaal 2745 100

Totaal middeleeuws lokaal aardewerk 2599 94,68

Totaal middeleeuws importaardewerk 91 3,35

Totaal overig 55 2,00

(21)

Het aardewerk van de opgravingen 2001en 2002 dat in 2002 is gedetermineerd, maakt geen onderdeel uit van dit onderzoek. Voor de volledigheid worden de resultaten alleen kort vermeld. Er is tijdens die opgraving weinig aardewerk gevonden, wat voor een groot deel te maken zal hebben met de slechte omstandigheden waarin de opgravingen hebben

plaatsgevonden. Er zijn 149 scherven gevonden, waarvan 144 scherven kogelpotaardewerk, vier scherven prehistorisch aardewerk en één scherf faience. Tussen het kogelpotaardewerk zaten maar vijftien randscherven, die alle ruwweg gedateerd konden worden tussen de 11e en de 13e eeuw (Bosma, 2002: 11-14).

3.2 Het middeleeuwse handgevormde aardewerk

Hessens-Schortensaardewerk

In het aardewerkmateriaal van Pesse zijn 26 scherven als Hessens-Schortens aangeduid; zie figuur 4 voor een voorbeeld. Hessens-Schortens is merovingisch handgevormd aardewerk en een voorloper van het kogelpotaardewerk. Hessens-Schortens werd genoemd naar twee vindplaatsen. De datering van Hessens-Schortens-aardewerk is 500 tot 800.

Het baksel van Hessens-Schortens onderscheidt zich van het baksel van

kogelpotaardewerk door de dikte en grove magering. Daarnaast is het te herkennen aan de grove afwerking. In tegenstelling tot kogelpotten zijn de potten van

Hessens-Schortensaardewerk doorgaans niet mooi rond. Een tweede kenmerk zijn de randen die dunner zijn dan de rest van de pot, herkenbaar als een soort insnoering net onder de lip. Er zijn vier hoofdvormen te onderscheiden, waaronder de eitopf die ook voorkomt bij het kogelpotaardewerk. Hessens-Schortens potten hebben een afgeplatte en wakkelbodem (Verhoeven, 2001).

Het verschil tussen Hessens-Schortens en kogelpotaardewerk is soms moeilijk te bepalen omdat de vorm van Hessens-Schortens en het vroege kogelpotaardewerk op elkaar lijken. Scherven van het materiaal van Pesse zijn als Hessens-Schortens gerekend als dit duidelijk te zien was aan het baksel of de ingesnoerde randvorm.

Kogelpotaardewerk

Verreweg het meeste aardewerk dat in Pesse is gevonden is kogelpotaardewerk. Dit is op zich niet opmerkelijk, want meestal bestaat het grootste gedeelte van aardewerk uit opgravingen uit kogelpot. Toch is er nog relatief weinig over dit aardewerk bekend en een nauwkeurige datering voor kogelpotaardewerk tussen 1000 en 1300 is op dit moment nog niet mogelijk. De eerste bolvormige potten verschijnen in het Nederlandse kustgebied rond 700 en daarna blijft het kogelpotaardewerk een lange periode het meest gebruikte type aardewerk. Dit verandert in het westen van Nederland aan het eind de 13e eeuw, maar in het oosten blijft het tot in de 14e eeuw het meest voorkomende aardewerk.

(22)

De grondstof voor kogelpotaardewerk bestaat uit klei met eventuele toevoegingen, de verschraling of magering. De klei wordt bij temperaturen van ongeveer 400°C tot 1200°C gebakken. Het baksel is het gebakken product inclusief de klei en magering maar exclusief een eventuele oppervlaktebehandeling. De verschillende kleuren en hardheden zijn

afhankelijk van de wijze waarop de pot is gebakken, bijvoorbeeld in ovens of op open vuur. Kogelpotten zijn alle min of meer rond van vorm en vertonen weinig variatie.

Sommige potten zijn licht peervormig of ovaal van vorm. De precieze vorm van een kogelpot is vaak moeilijk vast te stellen omdat aardewerk uit nederzettingen meestal te fragmentarisch is. De randvorm geeft echter een goede indicatie over de ouderdom.

In Drenthe werd het kogelpotaardewerk gedurende de hele middeleeuwen

voornamelijk gemagerd met grof steengruis of granietgruis. Daarnaast kwamen fijngemagerde potten met een zorgvuldige afwerking voor in de vroege middeleeuwen. Deze zijn onder andere gevonden in Odoorn. Ook is een klein deel van de scherven gemagerd met schelpgruis. Deze scherven zijn te herkennen aan een poreus oppervlak, aangezien het schelpgruis oplost in de kalkarme grond (Verhoeven, 1998).

Typologie van het kogelpotaardewerk

Voor het dateren van het kogelpotaardewerk van Pesse is gebruik gemaakt van de typologie die Roorda (1987) heeft opgesteld voor het kogelpotaardewerk van Gasselte. Roorda hanteerde zelf de typologie die door W.A van Es en W.J.H Verwers is opgesteld voor Dorestad. Bij de Dorestadtypologie wordt bij de indeling in types rekening gehouden met de fabricage en de vorm van de randprofielen. De fabricage houdt in: de magering, de eventuele behandeling van het oppervlak, de hardheid van het baksel en de kleur van het aardewerk.

Het kogelpotaardewerk van Dorestad bestond uit twee soorten fabricages. Magering met steengruis en de aanwezigheid van een sliblaag is kenmerkend voor fabricage 1.

Magering met schelpgruis en de afwezigheid van een sliblaag is kenmerkend voor fabricage 2. De indeling op vorm leverde in Dorestad drie typen kogelpotten op, H1a, H1b en H1c. Deze drie typen kunnen in beide soorten fabricage gemaakt zijn, dus een indeling werd voornamelijk gemaakt op basis van verschillen in vorm. De tevens voor het aardewerk van Dorestad opgestelde typen H2 en H3 zijn de voorlopers van de kogelpot. H2 is de kom en koekenpan, en H3 is de eivormige pot, ook wel eitopf genoemd.

Bij het indelen van kogelpotaardewerk in typen wordt aangenomen dat gelijkvormige randprofielen ook gelijktijdig in gebruik zijn geweest, maar het is niet zeker of deze aanname ook overeenkomt met de werkelijkheid (Roorda, 1987). Ook Verhoeven (1981: 10) heeft een aantal bedenkingen bij het indelen van kogelpotaardewerk op basis van vorm. De

ontwikkeling van randprofielen moet gezien worden als een geleidelijk proces, en daarnaast blijven een aantal randprofielen heel lang in gebruik. Bij het indelen van handgevormd aardewerk is er geen zicht op de mate van overlap tussen de typen. Een nauwkeurige datering van een aantal groepen is daarom nog steeds heel moeilijk.

De Dorestadtypologie bleek heel goed toe te passen op het aardewerk van Gasselte, maar aangezien er in Gasselte meer variatie was in de randvormen heeft Roorda (1987) het aardewerk verder ingedeeld op vormverschillen. De groepen A t/m E komen uit de typologie van Dorestad. De groepen F, G, H & R werden daar aan toegevoegd.

Toelichting van de groepen: Groep A: Dorestad type H-III

Dit type wordt ook wel eitopf genoemd. Kenmerkend voor de eitopf is de wakkelbodem en een eenvoudige, korte en recht tot zwak uitstaande rand met afgeronde hoeken. De overgang van schouder, buik en bodem is vloeiend, maar in vergelijking met de kogelpotten zelf is de

(23)

type handgemaakte pot. In de loop van de 9e eeuw wordt de eitopf volledig door de kogelpot vervangen.

Groep B: Dorestad types H-II & H-IV

Het handgevormde aardewerk van groep B is geen pot maar bestaat uit een koekenpan en een kom. De wand is steil en heeft afgeronde randen, en waarschijnlijk een lensvormige bodem. Zowel de koekenpan als de kom komen vanaf het einde van de 8e eeuw voor. De einddatering is niet zeker, maar er zijn aanwijzingen uit Dorestad dat ze tot de late middeleeuwen

voorkomen.

Groep C: Dorestad type H-Ia

Dit is de vroegste vorm kogelpot. De rand is eenvoudig en afgerond, en in het geval dat de rand een beetje is afgevlakt blijven de hoeken afgerond. De randen zijn niet of nauwelijks verdikt. Omdat de overgang van eitopf naar kogelpot een geleidelijke ontwikkeling is, is het niet mogelijk de eerste kogelpotten nauwkeurig te dateren. Deze vorm komt voor het eerst voor aan het einde van de 8e eeuw en blijft tot ongeveer de 10e eeuw in gebruik.

Groep D: Dorestad type H-Ib

Dit is een type kogelpot met een afgevlakte rand die bijna of helemaal horizontaal staat. Als de buitenhoek is afgevlakt ontstaat enige facettering. Soms zijn de randen aan de buitenkant verbreed, mar de buitenhoek is altijd afgerond. Een kleine, ondiepe groeflijn is soms te zien aan de binnenkant. Dit type wordt ook wel Muschelgrus-aardewerk genoemd en werd vooral gemaakt in de 9e eeuw.

Groep E: Dorestad type H-Ic

Een kogelpot met een afgevlakte rand die in een schuine positie staat. De rand is soms aan de buitenkant iets breder maar altijd meer symmetrisch dan de potten van groep D. De

binnenhoek van de rand is scherp, de buitenhoek soms ook. Aan de binnenkant van de rand is soms een ondiepe groeflijn te zien. De datering is 9e en 10e eeuw, maar kogelpotten van dit type werden waarschijnlijk voornamelijk vervaardigd in de 10e eeuw.

Groep F:

De rand van de kogelpotten van groep F is dusdanig naar buiten getrokken dat de binnenwand van de rand bijna horizontaal is. De rand is afgevlakt en staat verticaal. Afgeronde randen komen ook voor, maar de rand is niet of nauwelijks verdikt. Bij dit type komt voor het eerst een dekselgeul voor. Deze dekselgeul is wel breed maar niet diep. Kogelpotten behorend tot groep F worden gezien als een overgangsvorm tussen de vroege kogelpotten met een

eenvoudige rand en de latere kogelpotten met een sterkt geprofileerde rand. Er is dan ook een duidelijk verschil te zien in de vorm met de voorgaande types. Kogelpotten van groep F komen vanaf de 9e eeuw voor en blijven tot de 11e eeuw in gebruik.

Groep G:

Kenmerkend voor de kogelpotten van groep G zijn de verdikte ronde randlippen en de aanwezigheid van een duidelijke en diepe dekselgeul. De hals is meestal langer dan bij kogelpotten van de andere types. Soms is een verdikking te zien op de overgang van de schouder naar de hals. Dit type wordt gedateerd van de 11e tot het eind van de 13e eeuw.

Groep H:

De randen van deze groep zijn meervoudig gefacetteerd. Er is een duidelijke verandering te zien aan de binnenwand ten opzichte van de vorige groepen. Het profiel van de randen is nu min of meer hoekig. Deze randvormen konen pas aan het eind van of na de 12e eeuw voor en blijven tot de 14e eeuw in gebruik.

Groep R: Restgroep

(24)

Het kogelpotaardewerk van Pesse

De typologie van Roorda bleek goed toe te passen te zijn op het kogelpotaardewerk van Pesse. De randscherven konden makkelijk toegeschreven worden aan een groep mits zij groot genoeg waren om de vorm van de rand en de hals te kunnen zien. Een aantal scherven

toonden kenmerken van twee verschillende groepen en zullen waarschijnlijk een

overgangsvorm zijn geweest tussen twee opeenvolgende groepen. Alleen de scherven die door de aanwezigheid van een rand toegeschreven konden worden aan een groep, of bijzondere kenmerken vertoonden zoals versieringen, oren of stelen zijn nauwkeuriger beschreven. Wandscherven, bodemscherven en te kleine randscherven die niet tot een bepaalde periode konden worden gerekend, zijn alleen geteld.

De verdeling van de verschillende typen wordt weergegeven in tabel 4. Het blijkt dat groep F, de overgangsvorm tussen het vroege en latere type kogelpot, het meest voorkomende type is. Ook groep R bleek veelvuldig aanwezig in het materiaal, maar dit kan verklaard worden door de typologie zelf, aangezien groep R de restgroep is, met vormen die niet binnen de overige groepen passen. Ook groep G, de kogelpot met een duidelijke dekselgeul, komt veel voor. Over het algemeen valt op dat er van de jongere typen meer randscherven aanwezig zijn dan van de oudere typen. Van de jongere typen is groep H, met een duidelijke vierkante rand, de kleinste groep qua aantallen.

Van het oudere kogelpotaardewerk is vooral groep C, feitelijk de eerste kogelpotvorm, goed vertegenwoordigd. Daarna komt de vroege groep A, de eitopf. Groep A moet als

voorloper van de kogelpot en op basis van de datering gezien worden als de scherven die afkomstig zijn uit de beginfase van de nederzetting, samen met Hessens-Schortens.

Opvallend is de kleine omvang van groep D binnen het kogelpotaardewerk van Pesse. Er zijn maar 9 van de 448 gedetermineerde randscherven aan deze groep toegewezen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat deze groep in vergelijking met andere groepen maar relatief kort voorkwam, namelijk alleen tijdens de 9e eeuw.

Zie de figuren 5, 6 en 7 voor enkele voorbeelden van kogelpotaardewerk dat is gevonden in Pesse.

Tabel 4.: Aantallen en percentages van de types kogelpotaardewerk in Pesse

Type Aantal Percentage

(25)

Stempels en overige bijzonderheden

Tussen het vondstmateriaal van Pesse zaten twee fragmenten kogelpotaardewerk met een versiering. Versieringen op kogelpotaardewerk worden in de middeleeuwen soms gemaakt met behulp van stempels, maar er is nog weinig bekend over de stempelversiering op kogelpotaardewerk.

Een klein wandfragment met het vondstnummer 573 was versierd met een lijn en daaronder kleine indrukken, met daar weer onder ronde stempels van een cirkel die door middel van een kruis in vier parten is verdeeld. Onder de stempelversiering waren weer indrukken te zien (fig. 8) Vanwege de kleine omvang van de wandscherf valt niet te zeggen of deze versiering op de hele pot voorkwam of alleen op een gedeelte. Een vergelijkbare

stempelversiering is aangetroffen op een kogelpotscherf uit een opgraving van een

keienfundering in het nabij Pesse gelegen Lhee (de Leeuw, 1984) De scherf uit Lhee verschilt van de scherf uit Pesse doordat het Kreuz in Kreis-motief het enige motief is en er meerdere stempels onder elkaar zijn geplaatst, terwijl de scherf uit Pesse één rij met deze stempels laat zien, met zowel aan de boven- als de onderzijde verticale indrukken.

Over de ouderdom van de versieringen valt weinig te zeggen. Uit een vondstcomplex uit Assendelft zijn aanwijzingen dat incisies, stempels en radstempels rond het jaar 1000 verdwijnen (Verhoeven, 1998). De Leeuw (1984) noemt een kogelpotscherf met een

Kreuz-in-Kreis versiering in Anloo die gevonden is samen met pingsdorfscherven. Dit duidt inderdaad op een vroege datering. Een ander voorbeeld zijn drie scherven met dit motief die zijn gevonden in Zuidbarge (Westing, 1993). Deze scherven zijn echter randscherven en konden aan de door Roorda opgestelde groepen F en G toegeschreven worden. Aangezien kogelpotten van het type G pas vanaf het begin van de 11e eeuw voorkomen gaat de theorie dat stempels rond het jaar 1000 verdwijnen hier niet op. Wellicht is er ook in dit opzicht een verschil tussen het oosten en het westen. Kogelpotaardewerk in het algemeen blijft in het oosten langer in gebruik dan in het westen, het is goed mogelijk dat dit ook voor het gebruik van versieringen op kogelpotaardewerk geldt.

Verhoeven (2008: 315) denkt dat stempels duiden op uitwisseling op kleine schaal en dat scherven met dezelfde stempels op dezelfde plaats werden gemaakt. Hij vindt voor deze gedachte steun doordat een bepaalde stempel met spinnenwebmotief uit Midlaren vaker is gevonden, en alleen binnen een straal van een kilometer van Midlaren. Deze theorie zou voor het Kreuz-in-Kreis motief niet opgaan, aangezien scherven met deze stempels op meerdere plekken in Nederland zijn gevonden. Zelf denk ik dat het voorkomen van een bepaalde stempel niet meteen duidt op een specifieke productieplaats, maar dat een verklaring vooral moet worden gezocht op het gebied van voorkeuren voor een bepaalde versiering.

De tweede scherf met stempelversiering (vondstnummer 135) laat een lijn zien met daarin drie ronde stempelindrukken (fig 9). Omdat dit een randscherf is kon deze op basis van

(26)

de vorm gedateerd worden. De scherf behoort tot groep C en moet geplaatst worden tussen 775 en 1000. Van deze versiering is geen vergelijkbaar voorbeeld gevonden op

kogelpotaardewerk, maar een zelfde soort versiering komt wel voor op rijkversierd ouder Angelsaksisch aardewerk (Dijkstra, persoonlijke mededeling). Ook kan het een variant zijn op een versiering met drie vingertopindrukken dat wel eens voorkomt op kogelpotaardewerk.

Naast deze twee versierde scherven zijn er nog enkele bijzonderheden op te merken. Er zijn een aantal scherven met knoppen, handvaten en zwaluwnesten gevonden. Ook stelen van kogelpotaardewerk zaten tussen het materiaal; deze konden gerekend worden tot groep B. Ten slotte kwamen in geringe mate scherven voor met kleine gaten in de schouder of rand (fig. 10). Deze kleine gaten zullen gediend hebben om met behulp van touwen of stokken de pot op te kunnen hangen of tillen.

3.3 Het middeleeuwse importaardewerk

Binnen het aardewerk van Pesse kon 3,35% van het totaal tot middeleeuws importaardewerk gerekend worden. Dit lage percentage is kenmerkend voor rurale nederzettingen in Drenthe, waar de hoeveelheid importaardewerk altijd klein is. In Midlaren is het percentage

importaardewerk nog minder dan in Pesse, namelijk 1%. Drenthe laat hiermee een heel ander beeld zien dan andere regio’s in Nederland. In bijvoorbeeld vindplaatsen in Noord-Holland is het percentage importaardewerk meestal rond de 30%, en in Zuid-Holland vaak tot wel 50%.

Het is niet duidelijk waarom de hoeveelheid importaardewerk tussen de 8e en de 13e eeuw in het noorden van Nederland zoveel kleiner is dan in andere regio’s. Meestal wordt de verklaring gezocht in bevolkingsdichtheid of economische omstandigheden, maar deze verklaring gaat niet eenduidig op aangezien het zuiden van Nederland niet veel dichter bevolkt was dan het noorden en de welvaart vermoedelijk niet veel hoger lag, terwijl in het zuiden wel veel aardewerk is ingevoerd.

Eén verklaring voor het grote verschil is dat de afstand tussen het zuiden van

Nederland en de grote pottenbakkerscentra in het Maasgebied en het Rijnland kleiner is. Toch denkt Verhoeven (1998: 275) niet dat dit de enige reden is. De nederzettingen in het noorden hadden wellicht meer importaardewerk kunnen bezitten als hier echt behoefte aan was geweest. Een hoog percentage importaardewerk is vanwege de algemeenheid van de meest voorkomende soorten geen uitsluitende aanwijzing voor welvaart, dus dat is niet de reden. Er zal om een reden gekozen voor voornamelijk eigen gemaakt, lokaal aardewerk.

Figuur 8: Kogelpotscherf met stempelindrukken uit Pesse. Foto H. Wennink

Figuur 9: Kogelpotscherf met stempelindrukken uit Pesse. Foto H. Wennink

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast het bestaande pedagogisch spreekuur van Kind en Gezin en het huidige aanbod van de opvoedingswinkel zouden medewerkers van het spel- en ontmoetingsinitiatief (en/of

Eeman en Nicaise verwoorden het tijdens de studio kinderarmoede in 2011 op de volgende manier: “Een beleid dat zich hierop richt, creëert een kwaliteitsvol aanbod dat

(4) De globale prestatie verhogen door in te zetten op het individueel slagen van elke leerling. We zijn ons ervan bewust dat een individuele school niet alle vrijheidsgraden

Medewerkers van partners Alle medewerkers in de partnerorganisaties, die niet zelf meewerken aan het Huis van het Kind (HVHK) oproepen ambassa- deur te zijn voor het HVHK.

• Prenatale werkgroep en project “Het jonge kind… Eeklo schakelt naar de toekomst” (kinderopvang,. gezondheidzorg, maatschappelijke

Vanuit zijn expertise zoomt de sociaal werker in op een van deze drie.. Vanuit het gezamenlijke blijft de sociaal werker het gehele

Om daar achter te komen heeft in het voorjaar van 2015 een diverse groep sociaal werkers, docenten en werkgevers deelgenomen aan de Sociaal Werk Olympiade: een denksessie met als

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat