• No results found

Er is in de loop der jaren een aantal overzichtswerken verschenen die middeleeuws aardewerk beschrijven. Deze werken behandelen het Hessens-Schortens aardewerk als onderdeel van een bredere typochronologie. Voor Noord-Nederland zijn dit vooral E. Knol, M. Miedema en W. van Es geweest. Knol behandelt het kustgebied van Groningen en Friesland, Miedema Groningen en Van Es gebruikte het aardewerk van Odoorn voor een Drentse typologie.13

3.1 Miedema

Het vroegmiddeleeuwse materiaal uit het noordwesten van Groningen, Oost-Fivelingo en West-Fivelingo (type XI) bestaat volgens Miedema (1983, 1990, 2000) uit buidel-, ei-, pompoenpotten, napjes en kopjes. De kenmerken van het aardewerk zijn vloeiende wand/schouder- en schouder/halsovergangen. De hals is meestal kort en naar buiten gebogen, de rand is afgerond en onverdikt, soms eindigend in een punt. De bodem is vlak en convex. De potten kunnen in drie typen worden onderverdeeld:

Type XIA zijn in verhouding hoge potten, met een convexe wand, die halverwege de pot het

breedst is. De bodem kan zowel vlak zijn als een Wackelboden. Miedema beschrijft potten die met chevrons of bogen en groeven op de schouder versierd zijn. Bandoren en knobbeloortjes komen voor. De baksels die bij dit type horen noemt Miedema voornamelijk g, maar ook e, f, h en j. Baksel g is een hard, gepolijst baksel, gemagerd met grof zand en glimmer. Baksel e is een hard, gepolijst baksel, dat zandgemagerd is. Baksel f is een hard, gepolijst baksel gemagerd met fijn zand en glimmer. Baksel h is een schelpgruisgemagerde kogelpot. Baksel j is een kogelpot met steen- en granietgruismagering.

Dit type wordt gedateerd tussen 500 en 600 n.Chr. maar sommige exemplaren tussen 600 en 750 n.Chr.14

De potten van type XIB hebben een hoog lichaam en een ronde bodem. Er is een scherpe overgang naar een lange, brede, rechte schouder. De hals is kort en uitstaand. Baksels die bij dit type horen zijn d en f. Baksel d is een hoofdzakelijk plantaardig (soms met potgruis) gemagerde pot die zacht gebakken en niet gepolijst is. Deze potten worden tussen 450 en 600 n.Chr. gedateerd.

Type XIC is een pot met een grotere breedte dan hoogte. Deze potten hebben een convexe

wand. Ook deze pot heeft halverwege de grootste omvang. De overgangen naar de wand, schouder en hals zijn vloeiend. Er kan een knik voorkomen bij de aanzet tot de hals. De hals is kort, iets gebogen en uitstaand, de rand is afgerond of afgestreken. Bij dit type beschrijft Miedema één pot met ovale indrukken rond de wand/schouderovergang. Baksels g, h en j komen voor. Dit type heeft een datering tussen 600 en 700 n.Chr. en tussen 700 en 800 n.Chr.

13

De methodiek van onderzoeken en onderverdelen verschilt soms sterk tussen de verschillende auteurs. Op basis van de beschrijvingen en enkele afbeeldingen blijkt het moeilijk te zijn een vergelijking te trekken tussen de verschillende typologieën.

14

Opmerkelijk is hier het noemen van baksel h, de schelpgruisgemagerde kogelpot, waarvan de datering algemeen erkend vanaf het eind van de 8e eeuw vastgesteld is.

21

3.2 Knol

Knol (1993, 52-61) laat in zijn typologie meerdere aardewerktypes in dezelfde periode naast elkaar voorkomen. Het is dan ook strikt genomen geen typochronologie, aldus Knol, maar eerder een verdeling in vondstgroepen, gericht op het periodiseren van vindplaatsen. Door deze onderverdeling kan het Hessens-Schortens aardewerk binnen meerdere types van Knols typologie voorkomen. Hij onderscheidt de typen op basis van baksel en/of magering.15

Knol verdeelt het Angelsaksische aardewerk in versierd ASA) en onversierd

(ASA-ASAONV).

Het onversierde Angelsaksische aardewerk wordt beschreven als gepolijst en gemagerd met fijn granietgruis. De vorm is biconisch, maar kan ook buidelvormig zijn of wijdmondig met een korte nek. Deze laatste twee vormen zijn eveneens kenmerkend voor Hessens-Schortens aardewerk, maar worden op basis van het baksel door Knol onderverdeeld binnen het Angelsaksische type.

Als enige versiering binnen dit type worden kleine knijpoortjes genoemd, deze zijn vergelijkbaar met de knobbel- of snoeroren bij het Hessens-Schortens aardewerk. Datering van dit type valt tussen de derde en zesde eeuw na Christus.

Het laat-Angelsaksische aardewerk (ASA-ASALAAT) heeft eveneens een fijne granietgruismagering, met een wandoppervlak dat aanvoelt als schuurpapier. De kleur is rossig-grauw. Het baksel wijkt af van het overige Angelsaksische aardewerk, dat gepolijst is. Deze potten zijn vaak wel versierd, met deuken, lijnen en stempels, en hebben een standring. Als urn komt dit aardewerk voor in graven die gedateerd worden in de zesde en zevende eeuw.16 Het Merovingisch handgevormd aardewerk (MHA) komt volgens Knol voort uit het onversierde Angelsaksische aardewerk, en wordt Anglo-Fries of Hessens-Schortens genoemd. Het aardewerk is voornamelijk donkergrijs van kleur, is met grof granietgruis gemagerd en heeft een glad of enigszins ruw oppervlak.17 Er worden drie vormen onderscheiden: nauwmondig

(MHA-NAUW), wijdmondig (MHA-WIJD) en een komvorm (MHA-KOM). MHA-NAUW en MHA-WIJD

hebben een vlakke bodem en een rechtopstaande of iets uitstaande rand, die soms taps toe loopt. Van de komvorm hebben de kleinere exemplaren al een ronde bodem, als een kogelpot. Spaarzame versiering komt voor. De wijdmondige potten hebben af en toe een klein oortje opzij of onderaan de buik.18 Datering van enkele potten uit Dokkum-Berg Sion en Oosterbeintum valt in de zesde en zevende eeuw. Het zevende-eeuwse materiaal heeft een grovere magering en een ruwer oppervlak. Deze vorm gaat over in de kogelpot.

De typering van de kogelpotten baseert Knol op de typologie van Dorestad door Van Es. Dit betekent dat er niet langer naar baksel wordt gekeken voor datering, maar naar randvorm. Knol

15

De vraag is in hoeverre deze onderverdeling betrouwbaar is. Baksel en magering hebben veel met elkaar te maken. Een organisch gemagerde pot is doorgaans zachter gebakken dan een steengruis gemagerde pot. Magering zal niet alleen iets met de periode waarin de pot gebakken is hebben, maar ook met de locatie waar de pot gebakken is. In Drenthe zal niet gauw een lokale, handgevormde pot voorkomen die schelpgruis gemagerd is. Verder is het ook waarschijnlijk dat er variatie bestaat tussen baksels van verschillende pottenbakkers.

16

Deze urnen zouden op basis van het baksel heel goed binnen het Hessens-Schortens aardewerk passen. Maar waar Knol bij de andere typeringen van baksel is uitgegaan, is hij bij de benaming van laat-Angelsaksisch aardewerk juist uitgegaan van de vorm en versiering.

17

Er zijn ook zeer ruwwandige potten die onder dit type zouden moeten vallen

18

Dit zijn de zogenaamde snoeroren, die bijna altijd per drie voorkomen aan de schouder of onder aan de buik van een pot.

22

laat binnen de groep KGP-GRDOR1A (datering: 675-900 n.Chr.) ook een aantal “kogelpotten” vallen met een afgeplatte bodem, en exemplaren met (zwaluwnest)oren. Hij beschrijft verder eivormige potten met een wankele bodem. Zowel deze Eitöpfe als de kogelpotten met de vlakke bodems vallen eerder onder het Hessens-Schortens aardewerk dan onder de kogelpotten.19 Op basis van het feit dat Eitöpfe, net als kogelpotten, een ronde rand hebben, worden ze door Knol tot dezelfde groep gerekend. Er wordt niet naar het baksel, noch naar de vorm van de bodem gekeken.

3.3 Van Es - Odoorn

In tegenstelling tot de typologieën van Miedema en Knol, heeft Van Es zijn typologie voor Middeleeuws aardewerk slechts op één nederzetting gebaseerd: de vroegmiddeleeuwse nederzetting van Odoorn. Naast een aantal algemene kenmerken, zoals de aanwezigheid van wackelbodems, maakt Van Es een onderscheid in twee groepen. De eerste, grootste groep bestaat uit grof, dikwandig aardewerk. De tweede groep is aardewerk dat dunwandiger en beter afgewerkt is. Het goed afgewerkte aardewerk, met een fijne (mogelijk zand-) magering noemt hij kwaliteit A (circa 10% van het materiaal). Het oppervlak van dit aardewerk is gladgemaakt of gepolijst. Het grove aardewerk heet kwaliteit B. Dit is ruwwandig materiaal, waarbij hoogstens wat onregelmatigheden zijn gladgestreken. Ook bestaan er overgangsvormen tussen A en B. De vorm is in typen onderverdeeld (Van Es 1979, 207-208).

Type I is een wijdmondige schotel met een ongedifferentieerd rond lichaam (Van Es 1979,

208-215). Het baksel is voornamelijk van kwaliteit B, maar kwaliteit A komt ook voor. Waarschijnlijk zijn veel vormen van dit type eivormig geweest, maar de hoogte is niet groter dan de breedte van de pot. Bij enkele exemplaren is de rand bij de aanzet naar binnen geknikt. Randen zijn afgerond, maar kunnen ook afgevlakt zijn, of tapstoe lopen. Knobbeloren of “ware” oren onder de rand komen voor. Dit type is vergelijkbaar met Type XIC van Miedema en doet denken aan type MHA-KOM van Knol.

Type IA is een pot met een meer zakvormig lichaam, die waarschijnlijk ook wat hoger is dan

type I en een overgangstype is tussen type I en II.

Type II is een wijdmondige pot met een afgerond lichaam en een korte hals. Deze potten

hebben in tegenstelling tot type I een duidelijk aanwezige hals. De bodem is een Wackelboden. Er bestaan exemplaren met snoeroren, zwaluwnestoren en doorboringen van de hals.

Type III is een wijdmondige pot met afgeronde schouder en een korte, naar buiten gebogen

hals. Dit zijn waarschijnlijk kogelpotten. De randvorm is slecht te onderscheiden met type II. Het baksel bestaat voornamelijk uit kwaliteit B. Dit type en mogelijk type II is vergelijkbaar met Knols type KGP-GRDOR1A.

Type IV is een wijdmondige schaal met een licht biconisch lichaam. Dit zijn potten die aan

zogenaamde Schalenurne doen denken. Het type bevat ook vormen met een lange, steile schouder. De buikknik is minder scherp en de hals is uitstaand. Versiering kan voorkomen. Dit type doet denken aan potten binnen Knols typen ASA-ASALAAT en ASA-ONV.

19

Duitse dateringen van de Eitopf in de tweede helft van de 8e eeuw en de 9e eeuw zijn mogelijk te laat. Dit zijn dateringen gedaan door La Baume in 1953, in de tijd dat men in Duitsland geloofde in een bewoningshiaat in de 6e eeuw. Dit kan de reden zijn van het feit dat het materiaal uit Duitsland soms één of twee eeuwen later is gedateerd dan vergelijkbaar materiaal uit Nederland. Daarnaast kan het een kwestie zijn van herkomst. Als het materiaal is ontstaan in Nederland, zal het enige tijd nodig hebben gehad om zich over het kustgebied te verspreiden, en in Duitsland terecht te komen.

23

De versieringen zijn bij Van Es onderverdeeld in typen A tot en met D. Versiering A is Besenstrich. Deze groepjes van streken komen voor op de buik van de pot, tussen schouder en bodem, bij type II en bij baksels met kwaliteit A en B.

Versiering B zijn ingekraste lijnen en groeven. Deze kunnen horizontaal, verticaal en diagonaal zijn, en in combinatie voorkomen met indrukken, buckels en stempels. Dit komt voor bij kwaliteit A. Verticale, wijd uiteenstaande groeven komen voor bij kwaliteit B.

Versiering C bestaat uit indrukken. Dit zijn ronde of vlakke indrukken, met de vinger gemaakt. Van Es beschrijft verder nog het voorkomen (“een enkele keer”) van standvoeten/bescheiden standringen (Van Es 1979, 208). Deze bodemvormen zijn bij andere nederzettingen niet bij het Hessens-Schortens aardewerk beschreven. Wel komen deze voor bij Angelsaksisch aardewerk. Het is dus waarschijnlijk dat de standvoeten van Odoorn van een iets vroegere vorm afkomstig zijn dan het gros van het vroegmiddeleeuwse aardewerk dat in de nederzetting is aangetroffen.

3.4 Taayke - Wijnaldum

Helaas is het handgevormde aardewerk uit Wijnaldum uit de tweede tot en met de zevende eeuw nooit gepubliceerd. Het aardewerk is echter wel bestudeerd, door Ernst Taayke, die zijn aantekeningen beschikbaar heeft gesteld.

Taayke beschrijft types A1, A2, K6 en A3 als aardewerk uit de volksverhuizingstijd. Op basis van de beschrijvingen kunnen types A2 en K6 als versierd Angelsaksisch aardewerk benoemd worden.

Type A1 is een onversierde aardewerkvorm, klein tot middelgroot en nauwmondig. De rand

wordt omschreven als druppelvormig, soms onverdikt en zelden afgeplat. Er kan een knik in de schouder voorkomen. De bodem is “wackelig” en de overgang van buik naar bodem is overwegend vloeiend, soms hoekig. Ten opzichte van het aardewerk uit de Romeinse tijd is de bodem relatief breed. Het baksel is erg gevarieerd; van hard steengruis tot zacht organisch gemagerd aardewerk. Het oppervlak is goed afgewerkt, glad of mat. De bodem is een enkele keer besmeten. De datering van dit type loopt van de 4e tot de 6e eeuw.20

Type A3 is een kleine tot middelgrote, wijdmondige pot. Er is een minimale hals, de rand, wand

en de overgang van de wand naar de bodem is afgerond. Het baksel is zacht, de magering organisch, soms steengruis. Het aardewerk is matig afgewerkt. Snoeroren en knoppen komen voor, lijnversiering kan een enkele keer voorkomen.

Er bestaan twee varianten: A3a heeft een enigszins bolle schouder; A3b heeft een afgeplatte schouder. Deze potten hebben een buidelvorm.

Taayke (ongepubl.) zegt over deze vorm: dit plomp ogende, zelden versierde aardewerk sluit qua vorm direct aan bij de proto-kogelpotten uit de 6e-7e eeuw

Type A3 ontbreekt in nederzettingen die voor het eind van de 5e eeuw zijn opgegeven. A3a vormen komen wel voor in jongere nederzettingen als Eursinge en Odoorn.

Type A4 (geen datering): halsloos middelgroot aardewerk, conisch bovendeel, onverdikte,

meest afgeplatte rand. Voor de rest lijkt het op A3.

20

Er wordt hier wel veel variatie in één vorm beschreven. Onder deze vorm kunnen zeer goed meerdere types vallen.

24

Het schervenplaveisel in de haard bestaat uit 2x type A1; 4xA3a; 1xA3b 2x Ax; 1xS3(schaalvorm), een randscherf van een schalenurne21 en 2 onbestemde wandscherven. De 14C datering van het materiaal uit de haard, tussen 550 en 650 lijkt, gezien het aangetroffen materiaal vrij jong, maar vanwege het voorkomen van type A3 en organische magering, dat in Vlaamse en Engelse sites in de 6e en 7e eeuw voorkomt, pleit Taayke toch voor een relatief late datering.

3.5 Grafveld Liebenau

Het grafveld van Liebenau is in 1953 ontdekt in een zandduin bij Liebenau (Kreis Nienburg). Het bijzondere van het grafveld is dat het van circa 400 tot 800 n.Chr. continu in gebruik is geweest. Helaas is door zandwinning een deel van het grafveld verdwenen.22

Er komt zowel handgevormd als draaischijfaardewerk voor, waarbij het handgevormde aardewerk lokaal geproduceerd is en het draaischijfaardewerk als import wordt geïnterpreteerd. Het draaischijfaardewerk is zo goed als altijd versierd, het handgevormde aardewerk is overwegend versierd, maar de mate van versiering neemt in de loop der tijd wel af.

In het grafveld zijn tijdens de opgravingen van 1953 tot 1984 zowel crematies als inhumaties aangetroffen. Wegens verstoringen kon het grafveld niet in zijn geheel worden opgegraven. Er worden 8 fases onderscheiden, waarbinnen verschillende types aardewerk voorkomen, daterend van de 4e tot het midden van de 9e eeuw. In de laatste fases komt echter geen aardwerk meer voor (Brieske & Schlicksbier 2005)

De datering van de fasen is als volgt: Fase 1a: 4e eeuw

Fase 1b: eerste helft 5e eeuw Fase 2: tweede helft 5e eeuw Fase 3a: rond 500

Fase 3b: eerste helft 6e eeuw

Fase 4: mid 6e eeuw - tweede helft 6e eeuw Fase 5a: rond 600

Fase 5b: eerste helft 7e eeuw Fase 6: mid 7e eeuw - rond 700

Fase 7: eerste helft 8e eeuw - mid 8e eeuw Fase 8: tweede helft 8e eeuw - mid 9e eeuw

Het aardewerk is onderverdeeld in typen, die in meerdere fasen van het grafveld in gebruik kunnen zijn geweest. Opvallend is dat de bodem van de potten niet beschreven is, op basis van de afbeeldingen kan worden aangenomen dat de bodem van de potten vlak is. Waarschijnlijk wordt met de kalotvormige onderkant van de pot hetzelfde bedoeld als een lensvormige bodem in Nederlandstalige literatuur.

Helaas is het baksel van de potten niet besproken, waardoor zaken als magering en kleur, maar ook wanddikte onbekend blijven. Hieronder worden de types van het handgevormde aardewerk beschreven:

21

Dit kan, zie Lanting over Eursinge (1977)

22

25

Fase 1a

H2a (t/m fase 5a): hoge, ééndelige pot met een gestrekte tot gebogen schouder. De bovenkant

valt naar binnen, de onderkant is bol tot kalotvormig. De rand is simpel, met soms een geaccentueerde lip. Er komt een enkele keer een standring voor. Versiering komt sporadisch voor.

H4e (t/m fase 4): hoge, meerdelige pot met een relatief centrale, duidelijk gebogen schouder.

De bovenkant valt naar binnen, de onderkant is bol. De rand is rechtstandig tot uitstaand en niet afgezet. Een enkele keer komt versiering voor.

H6a(t/m fase 3b): vlakke, meerdelige schaal met gewelfde tot geknikte schouder. De bovenkant

valt iets baar binnen, de onderkant is bol tot kalotvormig. De rand is simpel tot uitstaand en niet afgezet. Deze potten zijn bijna altijd versierd.

H7a (t/m fase 3a): vlakke, meerdelige schaal met een geknikte schouder en een iets naar

binnen vallende bovenkant. De onderkant is bol tot kalotvormig, de rand is uitstand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

H18a (t/m fase 3b): dit zijn nauwmondige, kogelronde potten met een relatief centrale schouder.

De bovenkant valt naar binnen en de onderkant is bol. De rand is recht tot uitstaand en is niet afgezet, Versiering komt regelmatig voor.

H19a (t/m fase 3b): nauwmondige pot met een duidelijk gebogen tot gewelfde schouder. De

bovenkant staat iets naar binnen, de onderkant is bol. De rand is rechtstandig tot uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

Fase 1b:

H11c (alleen 1b): wijdmondig, onversierd aardewerk met nauwelijks vormkenmerken. De

schouder is gestrekt. De bovenkant valt naar binnen, de onderkant is bol tot gestrekt en de rand is opstaand, niet afgezet.

Fase 2:

H1a (t/m fase 3b): vlakke, ééndelige schalen met een uitstaande tot rechtstandige bovenkant.

De onderkant is bol tot kalotvormig, De rand is simpel en kan een geaccentueerde lip hebben. Het aardewerk is onversierd.

H1c (t/m fase 5b): hoge, ééndelige pot met een uitstaande tot rechtstandige bovenkant. De

onderkant is bol tot kalotvormig, de rand is simpel. Versiering en standringen komen een enkele keer voor.

H2a (t/m fase 4): ééndeloge vlakke schalen met een gestrekte tot gebogen schouder. De

bovenkant valt naar binnen en de onderkant is bol tot kalotvormig, De rand is simpel en kan een geaccentueerde lip hebben. Het type is een enkele keer versierd en ook standringen komen een enkele keer voor.

H3c (alleen fase 2): hoge, meerdelige pot met gestrekte tot zwak gebogen schouder. De

26

H5a (t/m fase 3b): vlakke, meerdelige schaal met een duidelijk gebogen tot gewelfde schouder.

De bovenkant staat iets naar binnen en de onderkant is bol tot kalotvormig, De rand is niet afgezet en is rechtstandig tot uitstaand. Versierd.

H5b (t/m fase 3b): vlakke, meerdelige schaal met een gewelfde schouder. De bovenkant staat

iets naar binnen, de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versierd.

H12c (t/m fase 3b): wijdmondige kogelronde pot met een duidelijk gebogen, relatief centrale

schouder. De bovenkant staat naar binnen en de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

H14a (t/m fase 3b): pot met een duidelijk gebogen tot gewelfde, relatief centrale schouder. De

bovenkant staat naar binnen, de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

H15a (t/m fase 3b) wijdmondige pot met een duidelijk gebogen tot gewelfde schouder. De

bovenkant staat iets naar binnen de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

H22a (t/m fase 3b) nauwmondige pot met een sterk gewelfde tot geknikte schouder. De

bovenkant staat iets naar binnen, de onderkant is bol. De rand is uitstaand en niet afgezet. Versiering komt regelmatig voor.

Fase 3a

H3f (t/m fase 5a): hoge, meerdelige pot met een gestrekte tot zwak naar buiten staande

schouder. De bovenkant staat naar binnen, de onderkant is bol. De rand is uitstaand en afgezet. Onversierd.

Vanaf fase 3b komen er geen nieuwe types handgevormd aardewerk bij. Wel komen er nieuwe types draaischijfaardewerk, zoals knikwandaardewerk met Wellenband versiering in fase 3b,