• No results found

Aardewerk van de Westerseweg 2

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aardewerk van de Westerseweg 2"

Copied!
85
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Aardewerk van de

Westerseweg 2

Masterscriptie Laura Edens

(2)

Aardewerk van de Westerseweg 2: kogelpot- en importaardewerk van een middeleeuws vondstcomplex in Groningen Laura Edens s1475959 Masterscriptie Archeologie Rijksuniversiteit Groningen

(3)

Inhoud 1. Inleiding 3 1.1 Opgraving 3 1.2 Geschiedenis en landschap 3 1.3 Dendrodateringen 5 1.4 Bewoningslocaties in de omgeving 5 1.4.1 De Hunze 5 1.4.2 Lutkenieuwstraat 6 1.4.3 Matsloot 6 1.5 Onderzoek en synthese 7 2. Methode 9 2.1 Inventarisatie 9 2.2 Importaardewerk 13 2.3 Rangorde en selectie 13 2.4. Typologieën 15 2.4.1 Wolters-Noordhoff-Complex 15 2.4.2 Emden 22 2.4.3 Gasselte 25

3. Resultaten beschrijvend kogelpotonderzoek 27

3.1 Baksel 27

3.2 Kleur 28

3.3 Oppervlak 30

3.4 Diameter en wanddikte 32

4. Resultaten typologisch kogelpotonderzoek 35

4.1 WNC-indeling 35 4.2 Emden-typologie 39 4.3 Gasselte-typologie 40 5. Stratigrafie 43 5.1 Werkput 1 43 5.2 Werkput 7 44 5.3 Werkput 10 44 5.4 Werkput 12 45 5.5 Werkput 13 45

5.6 Verbinding van de verschillende Harris matrices 46

6. Resultaten onderzoek importaardewerk 48

6.1 Proto- en bijna-steengoed 48

6.2 Steengoed 49

6.3 Roodbakkend aardewerk 49

(4)

7. Patronen in de resultaten 52

7.1 Importdateringen 52

7.2 Onderzoeksresultaten per spoornummer 54

7.2.1 Spoor 1-1 54 7.2.2 Spoor 1-23 54 7.2.3 Spoor 7-38 54 7.2.4 Spoor 7-53 55 7.2.5 Spoor 7-67 55 7.2.6 Spoor 10-162 55 7.2.7 Spoor 10-168 55 7.2.8 Spoor 10-200 55 7.2.9 Spoor 10-248 56 7.2.10 Spoor 12-25 56 7.2.11 Spoor 12-64 56 7.2.12 Spoor 12-72 56 7.2.13 Spoor 12-85 57 7.2.14 Spoor 13-44 57 7.2.15 Spoor 13-133 57 7.2.16 Spoor 13-148 57

7.2.17 Bijzondere kogelpotvormen in de sporen 58

7.3 Battleship curve 59

8. Samenvatting en conclusie 64

8.1 De aardewerkvondsten 64

8.2 Bewoningsfasen 64

8.3 Handel en welvaart 65

8.4 Functies van het aardewerk 66

8.5 Importdateringen en gebruik van kogelpottypologieën 66

Dankwoord 68

(5)

1. Inleiding 1.1 Opgraving

In de maanden mei en juli van 2003 vonden op het erf van de boerderij Westerseweg 2 te Groningen opgravingen plaats, uitgevoerd door de gemeente Groningen in samenwerking met het ARC. Nadat in december van dat jaar verdere bebouwing op het terrein was gesloopt, volgde in januari, februari en maart 2004 een vervolgopgraving. Deze werd uitgevoerd naar aanleiding van de geplande bouw van een nieuwe schuur met mestkelder. De grootte van deze opgraving werd dan ook bepaald door deze bouwplannen (Kortekaas 2005, 22). De locatie van de vindplaats Westerseweg 2 is weergegeven in figuur 1.1.

Al tijdens de opgraving van 2003 rees het vermoeden dat de aangetroffen grondsporen onder andere afkomstig waren van een steenhuis uit de dertiende eeuw.

(Kortekaas 2004, 27). Achteraf werd duidelijk dat dat niet het geval was, maar dat er sprake was van een grote boerderij op een omgracht huispodium. In het veld en met behulp van bouwhistorisch onderzoek werden ook latere bewoningsfasen onderscheiden, vanaf de zestiende en zeventiende eeuw tot aan de huidige bebouwing. Tijdens deze eeuwen is er vele malen aan- en bijgebouwd. Er hebben in elk geval verschillende schuren op het terrein gestaan.

Het aardewerk is gevonden tijdens het uitspitten van de grondsporen. Grachtvullingen en grondverbeteringslagen bleken in 2003 het meest vondstrijk. De in 2004 gevonden

waterputten bleken weinig aardewerk te bevatten, dendrodateerbaar hout werd er echter wel in aangetroffen. Sloten en paalkuilen bevatten wel scherven (dagrapporten 2003 en 2004).

1.2 Geschiedenis en landschap

De grote boerderij uit de dertiende eeuw die stond op de vindplaats Westerseweg 2 was de uithof van het klooster Maria Virgo te Selwerd (Kortekaas 2004, 27). Eerder archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat de streek ten noorden van Groningen reeds voor de

oprichting van het klooster werd bewoond. Voormalige terpjes in het gebied leveren het bewijs dat het gebied zelfs al vanaf de ijzertijd werd bewoond (Clingeborg 1999, 39).

(6)

Op basis van een analyse van de grondsporen en een globale datering van het aardewerk zijn er vier perioden in de gebruiksgeschiedenis van het terrein onderscheiden. Deze indeling zal na het onderzoek aan het aardewerk mogelijk bijgesteld moeten worden.

 Periode 1. In deze periode, die dateert uit de negende en tiende eeuw hebben verschillende fasen van overspoeling en afzetting plaatsgevonden. Slootdelen in de zuidoost- en zuidwesthoek van de opgravingsput maken mogelijk deel uit van een vroegmiddeleeuws slotenpatroon. Het bewijs hiervoor ligt in de afwijkende oriëntatie van deze sloten ten opzichte van slotenpatronen uit latere perioden (Kortekaas 2005, 24).

 Periode 2. Dit is de eerste periode waaruit aardewerk is aangetroffen. Hierdoor kan deze periode gedateerd worden in de elfde tot twaalfde eeuw. Naast verschillende sloten en sporen die wijzen op beakkering zijn er ook paalgaten aangetroffen. Dit zijn sporen van een gebouwtje van ongeveer 5 bij 2,5 meter, waarvan de functie

onduidelijk is (Kortekaas 2005, 26).

 Periode 3. Deze periode loopt vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw tot

ongeveer de vijftiende eeuw. Op een podium, gemaakt van zandige kleiplaggen, werd in de tweede helft van de twaalfde eeuw een een houten gebouw opgericht van, waarschijnlijk, het type Gasselte B. Door middel van dendrodatering van enkele eikenhouten palen die werden aangetroffen onderin de paalkuilen van dit gebouw, is de bouw ervan te dateren tussen ongeveer 1161 en 1179. Ten zuiden hiervan zijn enkele aanwijzingen gevonden voor een mogelijk tweede gebouw, ook van het type Gasselte B. Nadat deze gebouwen (mogelijk gedeeltelijk) gesloopt waren werd er halverwege de dertiende eeuw een nieuw houten gebouw opgericht en ook zijn er sporen van grondverbetering. Uit deze eeuw zijn drie verschillende waterputten aangetroffen, de eerste twee van zoden en hout en een jongere houten overdekte put waarin later een stenen put werd gebouwd.

Uit de dertiende en veertiende eeuw zijn verschillende puinbanen aangetroffen. Er zullen één of meerdere stenen gebouwen hebben gestaan, maar de grondsporen zijn niet duidelijk genoeg om die precies te kunnen reconstrueren. Het duidelijkste bewijs voor bebouwing is een bijna vijf meter lange fundering van grote kloostermoppen (Kortekaas 2005, 32). De datering van de verschillende gebouwen is grotendeels gebeurd met behulp van dendrochronologie. In deze periode is het aardewerk gebruikt als basis voor de datering van de sloten en kuilen.

 Periode 4. Er wordt aangenomen, op basis van het ontbreken van aardewerk, dat er in de vijftiende en zestiende eeuw geen bewoning op de vindplaats heeft

plaatsgevonden. Pas aan het eind van de zestiende eeuw is er weer bewoning, gezien de hoeveelheid vondstmateriaal. Dit markeert het begin van de vierde bewoningsfase. De bakstenen uit voorgaande bewoningsperioden werden hergebruikt voor het

(7)

verschillende waterputten, waarin aardewerk uit de zestiende/zeventiende eeuw tot aan de negentiende eeuw werd gevonden (Kortekaas 2005, 35).

1.3 Dendrodateringen

Tijdens de opgraving werden verschillende stukken hout gevonden die dendrogedateerd konden worden. Deze dateringen bleken later van belang bij het onderscheiden van

verschillende bewoningsperioden op de vindplaats door Kortekaas. Hiernaast kunnen deze dateringen mogelijk bruikbaar zijn bij het dateren van het aardewerk, of eventuele controle hiervan.

Verschillende plattegronden zijn met behulp van dendrochronologie gedateerd. Allereerst die van ‘gebouw A’, een boerderij van het type Gasselte B. In de vullingen van enkele kuilen van ‘gebouw A’ werden vierkante eikenhouten palen aangetroffen. De bouw hiervan kon gedateerd worden tussen 1161 en 1179 (Kortekaas 2005, 28). Een dekbalk van ‘gebouw D’, mogelijk een grote schuur, is dendrogedateerd uit 1241 (RING 2005).

Een demping van een stenen waterput kon door middel van dendrochronologie worden gedateerd als mogelijk veertiende-eeuws. In deze put werd een eikenhouten rad aangetroffen dat eind dertiende-eeuws bleek te zijn. De demping moet dus ruime tijd later zijn geweest. Twee zodenputten bleken uit het begin van de dertiende eeuw te stammen. Ze hadden beide een houten overloop naar de gracht (Kortekaas 2005, 30).

In februari 2008 is nog een stuk eik gedateerd door RING. Hieruit blijkt dat de kapdatum van de boom ná 1206 geweest moet zijn (RING 2008). Het stuk eik wordt in de vondstadministratie beschreven als een ‘houten drain’.

1.4 Bewoningslocaties in de omgeving

De vindplaats Westerseweg 2 kan vergeleken worden met verschillende vindplaatsen in de omgeving. Een soortgelijke vindplaats is de Groningse wijk De Hunze met middeleeuwse bewoningssporen. Ook de opgravingen aan de Lutkenieuwstraat en bij Matsloot leverden contemporaine bewoningssporen op.

1.4.1 De Hunze

Onder de huidige Groningse wijk ‘De Hunze’ werden in 1988 middeleeuwse

bewoningssporen aangetroffen bij een opgraving naar aanleiding van de aanleg van deze wijk. Het gaat om de plek waar vroeger de borg ‘Elba’ stond. Verschillende bewoningsfasen konden na de opgraving worden onderscheiden.

(8)

grondverbeteringslagen en sloten uit deze periode. Het aardewerk uit deze grondsporen bestaat voor een groot deel uit kogelpotaardewerk, maar ook enige import komt voor. In de vijftiende en zestiende eeuw is het terrein waarschijnlijk niet of weinig bewoond geweest, gezien het geringe aantal sporen en vondsten uit deze periode. Wel is er een waterput uit deze periode aangetroffen. Het zou kunnen dat er op nog niet opgegraven terrein in de buurt wel bewoning was (Kortekaas 1994, 13-21). Mogelijk werd het terrein zelf in die periode als osseweide benut (Alma 1994, 41).

Vanaf het einde van de zestiende eeuw tot aan de negentiende eeuw werd het terrein weer bebouwd. Al vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw is het terrein in het bezit van het klooster Warffum. Elba of Syssemaheerd was, net als de boerderij aan de Westerseweg 2, een kloosterboerderij. Uit de zestiende en zeventiende eeuw dateren grondsporen die wijzen op een voorloper van de latere achttiende-eeuwse grotere boerderij op het terrein. Al vanaf 1610 wordt hierover in de rekeningen van de kloostergoederen gesproken als ‘Syssemaheerd’ (Alma 1994, 47). Deze werd later opgevolgd door een kleinere boerderij, die in de jaren ’70 van de vorige eeuw werd gesloopt (Kortekaas 1994, 21-23). Uit deze periode is een grote verscheidenheid aan zowel lokaal als importaardewerk aangetroffen, zoals majolica en faience (Van Gangelen 1994, 83-112).

1.4.2 Lutkenieuwstraat

Bij een opgraving in de binnenstad van Groningen op het terrein van het voormalige ‘Tehuis’ zijn uit verschillende perioden vanaf de ijzertijd bewoningssporen aangetroffen. Uit de midden en laatmiddeleeuwse periode werden onder andere verschillende waterputten en -kuilen aangetroffen. Vanwege latere verstoringen van de grondsporen is niet duidelijk hoe de bijbehorende bebouwing uit deze periode er precies uitzag (Huis in ’t Veld 2008, 22 - 32). Wel is aan de hand van de verkaveling af te leiden dat er in de laatste eeuw van de

middeleeuwen een verschuiving was van een boerenerf naar een terrein met een stadser aandoende verkaveling.

Het middeleeuwse aardewerk uit deze periode is gedateerd aan de hand van de indeling van het kogelpotaardewerk van het Wolters-Noordhoff-Complex. In de

middeleeuwen is kogelpotaardewerk hier het algemeen gebruikte vaatwerk, maar ook worden er allerlei soorten importaardewerk aangetroffen in het vondstmateriaal.

1.4.3 Matsloot

Op de opgravingslocatie Matsloot 12 bevond zich in de middeleeuwen een omgrachte

(9)

Het aangetroffen middeleeuwse aardewerk op deze locatie bestaat voor het grootste deel uit kogelpotaardewerk en deels uit importaardewerk. Dit aardewerk dateert vanaf 1250 tot ongeveer 1525 (La Fèber 2009, 88).

Figuur 1.1: Locatie van de vindplaatsen Westerseweg 2, De Hunze, Lutkenieuwstraat en Matsloot 12 (Grote topografische atlas van Nederland, 1987)

1.5 Onderzoek en synthese

Het aardewerk uit het vondstcomplex Westerseweg 2 wordt onderzocht om twee redenen. Ten eerste is het de bedoeling een beeld te vormen van de bewoning op deze locatie. In dit deel van het onderzoek probeer ik de volgende vragen te beantwoorden:

 Welk aardewerk is er?

 Wat is de datering van dit aardewerk?

 Is er een indeling in bewoningsperioden te maken aan de hand van het aardewerk?

 Wat is de verhouding lokaal/importaardewerk en wat betekent dit?

 Waar komt het importaardewerk vandaan?

(10)

Ten tweede wordt getracht om met dit onderzoek bij te dragen aan een kogelpottypologie voor Gronings aardewerk. Tot nu toe wordt voor het dateren van Gronings

kogelpotaardewerk de voorlopige indeling van Kortekaas (1992) gebruikt. Deze is gemaakt aan de hand van het aardewerk dat afkomstig was van de opgraving op de locatie van het Wolters-Noordhoff-Complex (WNC). Er is door middel van het onderzoek aan de aardewerk uit het vondstcomplex van de Westerseweg gekeken of er aanpassingen aan of toevoegingen op deze indeling kunnen worden gemaakt. Dit is gebeurd aan de hand van de volgende vragen:

 Wat zijn de gebruikte typologieën in dit onderzoek?

 In welk opzicht zijn deze typologieën toepasbaar op het onderzochte kogelpotmateriaal?

 Waar schieten de gebruikte typologieën tekort?

 Kan hiervoor een aanbeveling worden gedaan?

 Kan het importaardewerk worden gebruikt om kogelpotmateriaal te dateren?

 Voegen deze dateringen nieuwe informatie toe aan de gebruikte typologieën?

Op wat voor manier kunnen de resultaten van het onderzoek aan het aardewerk van de Westerseweg 2 bijdragen aan optimalisering van de voorlopige WNC-indeling van kogelpotaardewerk in Groningen?

Uiteraard is het niet mogelijk een goede typologie op te stellen op basis van de resultaten van slechts één opgravingslocatie. Na het afronden van de scriptie is het de bedoeling dat de resultaten van locatie Westerseweg 2 zullen worden vergeleken met de locaties Matsloot (La Fèber, 2009) en eventuele andere middeleeuwse vindplaatsen zoals De Held en de Grote Markt (B. Tuin, in voorbereiding).

(11)

2. Methode

2.1 Inventarisatie

De eerste fase van het onderzoek bestaat uit het selecteren van geschikte grondsporen waarvan het vondstmateriaal onderzocht kan worden. Het eerste criterium hierbij was dat alleen vondsten met een duidelijke context in aanmerking kwamen. Vlakvondsten en aanlegvondsten vielen dus af. Verder is er een rangorde gemaakt van de grondsporen, op basis van het aantal dateerbare scherven. Deze selectie is gemaakt omdat het aardewerk al globaal was gedateerd en de bewoningsperiode van de vindplaats dus al bekend was. Het doel van dit onderzoek is dus niet zozeer het onderzoeken en dateren van al het aardewerk, maar eerder het onderzoeken van de chronologie van de vindplaats en het kritisch bekijken van de gehanteerde bewoningsperioden en typologieën.

Na een eerste snelle scan van het aardewerk is er een basislijst opgesteld in

MSACCESS. Hierin staan per vondstnummer verschillende gegevens over het aardewerk. De

belangrijkste is het aantal randen, wanden of andere fragmenten zoals bodems, handvaten of oortjes. Verder staan het gewicht en soort aardewerk vermeld. Ook de opgravingsgegevens zoals spoor- en putnummers worden genoteerd. Deze basislijst is bijgevoegd als bijlage 1.

In tabel 2.1 is een overzicht gegeven van de aantallen en gewicht van de

aardewerkscherven. Hierbij is een onderverdeling gemaakt tussen het lokale (kogelpot) aardewerk en het aardewerk dat van elders is geïmporteerd. Slechts twee scherven waren dermate geërodeerd dat er niet met zekerheid kon worden vastgesteld om welke

aardewerksoort het ging. In totaal bestaat het vondstmateriaal uit 5.422

aardewerkfragmenten, met een totaalgewicht van bijna 109 kilo. De verhouding tussen kogelpot- en importaardewerk is eveneens berekend. De fragmentatie van het materiaal is van invloed op het aantal scherven. Bij een sterkere fragmentatie (door bijvoorbeeld slechte conserveringsomstandigheden of een poreus, breekbaar baksel) zal het aantal scherven immers toenemen, terwijl de hoeveelheid aardewerk gelijk blijft. Hierom zijn ook de gewichtspercentages berekend in tabel 2.1.

In het verdere onderzoek is wel geprobeerd om rekening te houden met eventuele fragmentatie, door bij de opmerkingen in de aardewerklijst te vermelden dat het om veel scherven van dezelfde pot en dus hetzelfde type gaat. Bij spoornummers met grote

(12)

Soort aardewerk Aantal fragmenten Gewicht (gram) Percentage aantal fragmenten Percentage Gewicht Kogelpot 5.069 97.873 93,49 89,87 Import 351 11022 6,47 10,12 Indet 2 13 0,04 0,01 Totaal 5.422 108.908 100 100

Tabel 2.1: Aantal en gewicht aan fragmenten aardewerk

In tabel 2.2 is weergegeven welke fragmentsoorten van het kogelpotaardewerk er zijn aangetroffen. Typologieën om kogelpotaardewerk te dateren gebruiken alleen de vorm van de rand als daterend kenmerk (zie paragraaf 2.4). Dit is namelijk vrijwel het enige kenmerk van dit aardewerk met een duidelijke ontwikkeling. De randfragmenten zijn dus eigenlijk de enige bruikbare fragmenten in het kogelpotonderzoek. Hieruit volgt dat in het geval van de opgraving Westerseweg 14 procent van het aantal kogelpotfragmenten gedateerd kan worden. Hierbij moet wel vermeld worden dat van de wandfragmenten die samen met determineerbare kogelpotscherven in één spoor worden aangetroffen, kan worden

aangenomen dat deze tot dezelfde potten behoren. De wandfragmenten kunnen dus dezelfde datering krijgen als de determineerbare fragmenten uit datzelfde spoor. Afzonderlijke wandfragmenten zijn echter meestal niet dateerbaar.

Bij het importaardewerk is alleen vermeld (zie bijlage 1) om welke soort fragmenten het gaat. Hiervan zijn de aantallen niet van belang. De datering van het importaardewerk hangt niet af van de fragmentsoort, zoals bij het kogelpotaardewerk wel het geval is.

Kogelpot Aantal Gewicht(gr) Percentage aantal

fragmenten Percentage gewicht Rand 712 38049 14,05 38,88 Wand 4301 56689 84,85 57,93 Oor 16 1473 0,32 1,51 Standring 33 1428 0,65 1,46 Schenktuit 1 30 0,02 0,03 Overig 6 195 0,12 0,20 Totaal 5069 97864

(13)

Vondstnr. Spoor

(werkput-spoornr.)

Aard spoor Aantal randfragmenten

(14)

Vondstnr. Spoor

(werkput-spoornr.)

Aard spoor Aantal randfragmenten

258 10-200 pui 11 261 10-229 lg 1 263 10-233 lg 1 266 10-200 pui 48 267 10-248 lg 16 275 10-256 kl 1 283 10-230 kl 1 303 10-320 - 4 304 10-266 sl 5 306 10-200 pui 2 312 12-64 kl 24 313 12-25 lg 6 314 12-72 kl 1 315 12-84 sl 1 316 12-77 kl 1 317 12-76 kl 5 320 12-86 sl 3 321 12-66 kl 9 322 12-72 kl 11 323 12-90 kl 1 331 12-79 gr 3 340 12-87 sl 1 344 12-72 kl 7 346 12-85 sl 13 349 12-99 kl 1 351 12-80 kl 3 358 12-72 kl 1 360 12-72 kl 2 418 13-44 lg 3 424 13-148 sl 3 425 13-146 kl 2 426 13-144 kl 1 437 13-146 kl 6 438 13-133 sl 4 440 13-148 sl 2 441 13-170 kl 7 447 13-190 kl 1 452 13-191 sl 2

(15)

grondverbeteringslaag, gr = greppel, gl = geul, ga = gracht, pk = paalkuil, sl = sloot, vl = vlek, pui = puinstrook, xxx = onbekend)

Het aantal kogelpotrandscherven per vondstnummer is vermeld in tabel 2.3. Ook de bijbehorende spoornummers zijn weergegeven. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat verschillende spoornummers meerdere keren voorkomen, omdat per werkput de nummering weer bij 1 is begonnen. Alleen de vondstnummers of de combinaties werkputnummer-spoornummer, zoals hier weergegeven, zijn uniek. De aard van het spoor is in een latere fase van het onderzoek van belang voor de interpretatie van de onderzoeksresultaten, aangezien deze een aanwijzing is voor de gebruiksduur van het betreffende spoor.

2.2 Importaardewerk

Naast al het kogelpotaardewerk zijn er ook 351 fragmenten van ander aardewerk

aangetroffen tijdens de opgraving aan de Westerseweg. Omdat dit aardewerk vrijwel zonder uitzondering van buiten Groningen afkomstig is, is dit onder de noemer ‘importaardewerk’ geplaatst en onderzocht. Het importaardewerk is hoofdzakelijk bekeken met als doel het moeilijk dateerbare kogelpotaardewerk, waar mogelijk, beter te kunnen dateren. Daarom zijn alleen de fragmenten die in sporen zaten waarin ook kogelpotaardewerk zat onderzocht. Het gaat om 53 fragmenten, waarvan er 43 gedateerd konden worden.

De importfragmenten zijn op een soortgelijke wijze als de kogelpotfragmenten ingedeeld in een database in MSACCESS. Deze lijst is bijgevoegd als bijlage 3. Alle

fragmenten hebben een uniek ID-nummer toegewezen gekregen. Verder zijn de verschillende soorten aardewerk beschreven volgens het Deventer systeem. In dit systeem worden

achtereenvolgens de aardewerksoort, aardewerkvorm en specifieke type met codes

aangegeven. De uiterlijke kenmerken zijn geplaatst in de kolom ‘opmerkingen’. Vanwege het doel van het onderzoek, de datering van het kogelpotaardewerk, is aan deze kenmerken minder aandacht besteed. Wel is van belang wat de herkomst is van de importfragmenten, om eventuele handelsrelaties vast te kunnen stellen. Daarnaast kan de aanwezigheid van

importaardewerk een indicatie geven over sociale gedragspatronen, zoals de ontwikkeling van status op de bewoningsplaats.

2.3 Rangorde en selectie

(16)

kogelpotranden. Categorie D en E worden gevormd door sporen met respectievelijk één of geen kogelpotranden. Deze indeling is weergegeven in tabel 2.4.

Sporen Aantal

spoornummers

Spoornummers (werkput-spoor)

Totaal 98

Met context (geen spoor 0) 97 Categorie A (met import) 13 1-1, 1-23, 7-38, 7-53, 7-67, 162, 168, 10-200, 12-25, 12-64, 13-44, 13-133, 13-148 Categorie B (> 10 KP rand) 3 10-248, 12-72, 12-85 Categorie C (2-10 KP rand) 23 1-18, 2-1, 7-91, 7-112, 7-115, 7-123, 7-139, 10-107, 10-126, 10-155, 10-160, 10-266, 10-320, 11-60, 11-64, 12-66, 12-76, 12-79, 12-80, 12-86, 13-146, 13-170, 13-191 Categorie D ( 1 KP rand) 24 39, 41, 101, 104, 106, 111, 121, 7-122, 7-129, 75, 134, 135, 198, 10-229, 10-230, 10-233, 11-50, 11-59, 12-77, 12-84, 12-90, 12-99, 13-144, 13-190 Categorie E (geen dateerbare kogelpotscherven) 34 1-20, 1-78, 1-97, 2-30, 2-34 3-12, 19, 21, 7-55, 7-63, 7-82, 7-88, 7-96, 7-102, 7-110, 7-117, 7-140, 7-126, 7-128, 7-138, 10, 187, 10-228, 10-234 , 11-43, 12-48, 12-101, 12, 13-178 13-181, 13-182, 13-179, 14-24, 14-81 Tabel 2.4: Indeling van de sporen met kogelpotaardewerk in 5 categorieën

Alleen het aardewerk uit de categorieën A en B is uiteindelijk verder onderzocht. De sporen die slechts enkele determineerbare fragmenten bevatten, categorie C en D, zijn

(17)

De kogelpotfragmenten uit de sporen waarin ook importaardewerk is aangetroffen kunnen hopelijk scherper gedateerd worden aan de hand van dit importaardewerk. Voor de sporen met alleen een aantal kogelpotfragmenten kan mogelijk met behulp van een battleship curve (zie hoofdstuk 7) een relatieve chronologie worden opgesteld. De dendrodateringen bleken helaas niet te kunnen worden gekoppeld aan kogelpotfragmenten. In de

spoornummers waar deze dateringen uit kwamen zat geen kogelpotmateriaal. De dateerbare scherven uit de categorieën A en B zijn in een aparte lijst in

MSACCESS beschreven. Al deze scherven krijgen een uniek identiteitsnummer (ID-nummer).

Daarna is het aardewerk gedetermineerd aan de hand van drie verschillende typologieën. Alledrie de typeaanduidingen worden genoemd. Verder worden verschillende kenmerken zoals de hardheid van het baksel, eventuele bewerking van het oppervlak, wanddikte, diameter, kleur en datering genoteerd. Ook versieringen worden genoemd. Deze lijst met determinaties is terug te vinden als bijlage 2.

2.4. Typologieën

Het aardewerk van de Westerseweg bestaat voor een belangrijk deel uit kogelpotscherven. Deze zijn bekeken aan de hand van de voorlopige WNC-indeling (Kortekaas 1992), de Emden-typologie (Stilke 1995) en de Gasselte-typologie (Roorda 1995). De publicatie over het Wolters-Noordhof-Complex is hierbij de belangrijkste. De twee typologieën dienen ter aanvulling en toetsing hiervan. Bij de toepassing van de typologieën op het Groningse aardewerk moet er rekening mee worden gehouden dat in Emden en Gasselte weliswaar dezelfde vormen kunnen voorkomen, maar dat de datering hiervan kan afwijken van die van de Groningse kogelpotvormen. Dit komt omdat kogelpotaardewerk lokaal werd vervaardigd en het waarschijnlijk is dat er lokale verschillen in het aardewerk voorkomen. Typologieën uit andere regio’s hebben hierdoor een onzekerheidsmarge. Ontwikkelingen in het aardewerk kunnen op een ander moment hebben plaatsgevonden. De oplossing voor dit probleem ligt eventueel in de vergelijking van de resultaten met de kogelpotdatering aan de hand van het importaardewerk.

In de hierna volgende paragrafen staat van de drie gebruikte determinatiemethoden een beschrijving van de typen die relevant zijn in het onderzoek naar de kogelpotten van de Westersewegopgraving.

2.4.1 Wolters-Noordhoff-Complex

Van het kogelpotaardewerk dat begin jaren ’90 werd gevonden tijdens de opgraving op de plek van het voormalig Wolters-Noordhoff-Complex (WNC) in de binnenstad van

Groningen, nu de locatie van de openbare bibliotheek, is door Kortekaas (1992) een uitgebreide beschrijving gemaakt. Hierbij is het kogelpotaardewerk ingedeeld in

(18)

kogelpotaardewerk uit de stad te determineren. Voor het onderzoek aan het

kogelpotaardewerk van de Westerseweg is deze WNC-indeling dan ook als zodanig gebruikt, omdat het de enige voorhanden zijnde beschrijving is van deze aardewerksoort uit de stad. Met behulp van de onderzoeksresultaten van het Westersewegaardewerk zal worden bekeken of de WNC-indeling verder kan worden aangescherpt.

Het aardewerk van het Wolters-Noordhoff-Complex is in chronologische volgorde weergegeven in ‘van boerenerf tot bibliotheek’ (Broekhuizen et al. 1992). Het belangrijkste dateringskenmerk daarvan is de vorm van de rand. Verder zijn de hardheid van het baksel, de vorm van de pot, de kleur van de magering en eventuele versiering van het aardewerk van belang geweest bij de datering van het materiaal. Een andere factor was de context waarin het vondstmateriaal is aangetroffen.

De te onderscheiden typen van de WNC-indeling zijn als afbeelding weergegeven in Kortekaas (1992, afb. VIII-13 t/m VIII-21). Per afbeelding is er een aantal vormen van het type weergegeven. Deze zijn wel gebruikt tijdens de determinatie, maar bij de weergave van de resultaten wordt gerefereerd aan de typen. Hierbij is gebruik gemaakt van de afbeeldingen en bijbehorende beschrijving van Kortekaas (1992, 243-253).

Figuur 2.1: Type VIII-13 (uit: Kortekaas 1992, afb. VIII-13)

Het type VIII-13 is het oudste relevante type voor het onderzoek naar het

(19)

Figuur 2.2: Type VIII-14 (uit: Kortekaas 1992, afb. VIII-14)

Op figuur 2.2 zijn de verschillende vormen van het type VIII-14 te zien. Deze vormen hebben een verdikte, afgeronde rand of een afgeronde manchetrand. Ook is er aan de

binnenkant van de rand een geul aangebracht, dit is waarschijnlijk een dekselgeul. De datering van dit type loopt vanaf de twaalfde tot het eerste kwart van de veertiende eeuw.

(20)

Figuur 2.3: Type VIII-15 (uit: Kortekaas 1992, afb. VIII-15)

Figuur 3.4: Type VIII-16 (uit: Kortekaas 1992, afb. VIII-16)

(21)

Figuur 2.5a: Type VIII-17 (uit: Kortekaas 1992, afb. VIII-17)

(22)

Figuur 2.5b: Type VIII-17 (uit: Kortekaas 1992, afb. VIII-17)

(23)

Figuur 2.8: VIII-21 (uit: Kortekaas 1992, afb. VIII-21)

Figuur 2.7: Type VIII-20 (uit: Kortekaas 1992, afb. VIII-20)

In de dertiende en veertiende eeuw zijn naast de standaard potvorm ook

steelpannetjes en schalen in gebruik. Op figuur 2.7 zijn de steelpanvormen afgebeeld, deze zijn getypeerd als VIII-20. Behalve de vorm wijst ook de aanwezigheid van roetaanslag op alle fragmenten op gebruik tijdens voedselbereiding. Typen met een holle steel, waarin een stok gestoken kon worden, (VIII-20/1 en VIII-20/2) zijn vermoedelijk ouder dan de pannetjes met een massieve steel. Al vanaf de dertiende eeuw werd dit type aardewerk geleidelijk aan vervangen door roodbakkende geglazuurde pannen.

Ook schaalvormen zijn, hetzij schaars, bekend uit deze periode. Deze vormen worden getypeerd als VIII-21 (figuur 2.8). Op de buitenkant zijn knobbels zichtbaar, mogelijk

dienden deze als steun op een komfoor, maar dit is niet geheel duidelijk.

(24)

Wolters-Noordhoff-Complex. Schenktuiten komen hoofdzakelijk voor in de periode voorafgaand aan de dertiende eeuw, terwijl van standringen wordt aangenomen dat deze gedurende de gehele looptijd van kogelpotaardewerk voorkomen en in de latere periode hiervan zelfs gedraaid werden. Eveneens in de dertiende komen er kogelpotten op pootjes voor, de zogenaamde standknobbels of -lobben. De aanwezigheid van dekselgeulen in verschillende randvormen impliceert dat er ook sprake geweest moet zijn van deksels. Hoe deze deksels er precies uit zagen is onduidelijk. Mogelijk waren ze van hout, maar het is niet uit te sluiten dat er gebakken deksels in gebruik waren. Ook borden konden als deksel worden gebruikt. Opvallend is het ontbreken van slijtagesporen aan de dekselgeulen, terwijl dit wel te verwachten is, zeker bij zwaardere gebakken deksels. Omdat er echter in het WNC-materiaal geen dekselfragmenten zijn aangetroffen is het gebruik of zelfs bestaan hiervan niet onomstotelijk te bewijzen.

2.4.2 Emden

Een andere typologie die bij veel kogelpotcomplexen wordt gebruikt is die van Emden (Stilke 1995). In het begin van de jaren ’50 van de vorige eeuw vond archeologisch onderzoek plaats op verschillende locaties in deze Noord-Duitse stad. De typologie van Stilke is gebaseerd op een publicatie van Haarnagel (1955) met daarin een indeling van het kogelpotaardewerk dat tijdens de archeologische onderzoeken werd aangetroffen. Deze typologie beschrijft de vondstcategorie vanaf de zevende/achtste tot aan de veertiende eeuw. Er zijn zeven typen onderscheiden op basis van hun randvorm.

Stilke heeft later een uitgebreide analyse gemaakt van dit inheems handgevormd aardewerk waarbij ook een vergelijking is gemaakt met andere vindplaatsen uit dezelfde streek. Behalve de randvormen zijn ook ontwikkelingen in magering, hardheid, grootte en versiering omschreven. Het vondstmateriaal van Emden en de indeling van Haarnagel is voor allerlei onderzoekers van soortgelijk aardewerk van groot belang geweest.

Hieronder zijn alle vormen getoond en beschreven die gezien de bewoningsperiode in het vondstmateriaal van de Westerseweg kunnen voorkomen. Hierbij is gebruik gemaakt van de beschrijving en afbeeldingen van Stilke (1995, 58 - 66).

Figuur 2.9: Type 3 (uit: Stilke 1995, tab. 6a)

(25)

aangebracht. Type 3.9 is afwijkend, deze rand is tweevoudig afgestreken. In het algemeen komen, althans in het Emden-vondstcomplex de typen zonder inkeping wat eerder voor dan die met groef. Type 3 heeft een lange looptijd. De eerste exemplaren verschijnen mogelijk al voor 900. Het grootste deel van deze kogelpotvormen komt echter voor in de tiende en elfde eeuw, maar de vorm heeft een uitloop tot in de veertiende eeuw.

Figuur 2.10: Type 4 (uit: Stilke 1995, tab. 6a)

Het volgende type in de Emden-typologie, te zien op figuur 2.10, heeft

overeenkomsten met type 3. Net als zijn voorganger heeft type 4 een groef die is aangebracht aan de binnenzijde van de rand. Vooral bij subtype 4.2 is deze uitholling duidelijk zichtbaar. Deze randvorm heeft echter een afgeronde buitenzijde en is dus in tegenstelling tot type 3 niet afgestreken. De looptijd van type vier ligt tussen 1000 en 1200, maar subtype 4.1 kan ook nog in de eeuwen daarvoor en daarna voorkomen, overeenkomstig met de datering van type 3.

Figuur 2.11: Type 5 (uit: Stilke 1995, tab. 6a)

De vijfde randvorm die door Stilke wordt onderscheiden in de Emden-typologie is weergegeven in figuur 2.11. Bij dit type is de rand verdikt en zowel afgeronde als

gefacetteerde randen zijn ingedeeld in deze klasse. Aan de binnenkant van de rand is er een inkeping zichtbaar. De datering van type 5 ligt tussen 1000 en 1200, met een zwaartepunt rond het eind van de twaalfde en begin van de dertiende eeuw.

(26)

Figuur 2.12: Type 6 (uit: Stilke 1995, tab. 6a)

Figuur 2.13: Type 7 (uit: Stilke 1995, tab. 6a en 6b)

(27)

Figuur 2.14: Schaalvormen type 1 en 2 (uit: Stilke 1995, tab. 7)

Van de schaalvormen die door Stilke zijn opgenomen in de Emden-typologie zijn type 1 en 2 weergegeven in figuur 2.14. Type 1 heeft een afgeronde, onverdikte rand. Type 2 heeft een verdikte of onverdikte rand en is schuin naar binnen toe afgestreken. Beide typen kunnen vanwege het geringe voorkomen ervan niet nauwkeuriger gedateerd worden dan tussen de tiende en de veertiende eeuw, met mogelijk een zwaartepunt in de twaalfde eeuw.

Ook Stilke noemt verschillende bijzondere vormen van het kogelpotaardewerk. In Emden zijn massieve stelen aangetroffen die uit het eerste helft van de dertiende eeuw

stammen. Standringen komen in Emden al vanaf de elfde eeuw voor. Bij een vergelijking met Nederlandse vindplaatsen wordt opgemerkt dat standringen in Stavoren pas veel later

voorkomen, in de late dertiende en veertiende eeuw. Kogelpotten op drie standvoeten of -lobben komen eveneens voor in het Duitse kustgebied. Van deze potten kan alleen een ondergrens van een datering gegeven worden, namelijk het midden van de dertiende eeuw. Oren, met name zwaluwnestoren, hebben een verspreiding in het hele kustgebied van de Waddenzee. In Emden ligt de datering hiervan in de elfde, twaalfde en dertiende eeuw.

2.4.3 Gasselte

De derde typologie die gebruikt wordt bij de determinatie van het aardewerk is die van Gasselte, opgesteld door Roorda (1995). Zij schreef een doctoraalscriptie over het

kogelpotaardewerk uit Gasselte, dat dateert uit de zevende tot veertiende eeuw. De Gasseltse typologie is gebaseerd op de typologie die van Van Es en Verwers maakten aan de hand van het aardewerk van Dorestad (Van Es en Verwers 1980). Ook bij deze typologie is de

randvorm als belangrijkste uitgangspunt genomen voor de determinatie. De typologie

verdeelt kogelpotaardewerk in acht typen, die elkaar in chronologie vaak (deels) overlappen. In figuur 2.15 zijn de randvormen uit de Gasselte-typologie weergegeven die relevant zijn voor het onderzoek naar het kogelpotmateriaal van de Westerseweg. Hierbij is gebruik gemaakt van de afbeeldingen van Roorda in Kooi (1995, 269).

(28)

rechthoekig profiel. Deze is echter niet afgerond, maar duidelijk afgestreken. Ook hier kan een dekselgeul voorkomen. Deze randvormen worden gedateerd in de twaalfde, dertiende een veertiende eeuw. Tot slot is er in de Gasselte-typologie een groep ‘R’ onderscheiden, met afwijkende randvormen die alle dateren uit de late middeleeuwen.

(29)

3. Resultaten beschrijvend kogelpotonderzoek

Het overgrote deel van het aardewerk van de opgraving van aan de Westerseweg is

kogelpotaardewerk. Dit aardewerk is in Nederland in gebruik vanaf de achtste tot en met de veertiende eeuw.

De kogelpot dankt zijn naam aan zijn kenmerkende uiterlijk. Eigenlijk is kogelpot een verzamelnaam voor aardewerk met een bolrond uiterlijk. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook Pingsdorf- en Paffrathaardewerk. In de praktijk wordt met de term ‘kogelpot’ een middeleeuwse handgemaakte pot aangeduid met deze kenmerkende vorm.

Kogelpotaardewerk heeft doorgaans een vrij grove, meestal zichtbare magering. Dit kan steengruis zijn, maar ook schelpgruis of zand. De kleur is geen kenmerkende factor van deze aardewerksoort. Deze kan variëren van okergeel tot donkeroranje en van lichtgrijs tot bijna zwart. De potten zijn niet altijd egaal van kleur, met name op de rand kunnen (meest oranje) vlekken zichtbaar zijn. Bij de oxiderend gebakken potten is op het breukvlak van de scherf te zien dat de binnenkant wel een donkere grijze kleur heeft (Kortekaas 1992, 240).

De functie van de kogelpot loopt uiteen van kookpot tot voorraadpot en mogelijk zelfs pispot. Ook wordt een functie in de bierbrouwerij niet uitgesloten.

Tot nu toe wordt aangenomen dat in Groningen de kogelpotten lokaal vervaardigd werden, ondanks de afwezigheid van misbaksels (Kortekaas 1992, 240). Dit in tegenstelling tot het zuiden van het land, waar er geen huishoudelijke productie was maar de kogelpotten in grote pottenbakkerijen geproduceerd werden (Verhoeven 1998, 251).

Het algemeen voorkomende probleem met kogelpotaardewerk is de datering ervan. De meeste randvormen komen gedurende een lange periode voor die kan oplopen tot enkele eeuwen. Hierdoor is een strakke datering van kogelpotaardewerk vaak lastig. Een externe datering, zoals in dit onderzoek van importaardewerk (zie hoofdstuk 6 en 7), is hiervoor nodig.

3.1 Baksel

(30)

fragmenten is er zand zichtbaar in het baksel. Schelpmagering is bij het geselecteerde kogelpotaardewerk van de Westerseweg niet aangetroffen.

Conclucerend kan worden gesteld dat de magering van het kogelpotaardewerk vrij uniform van aard is.

3.2 Kleur

Kogelpotaardewerk is meestal onder reducerende omstandigheden gebakken. Vanaf de elfde/twaalfde eeuw was het gebruikelijk om aan het einde van het bakproces zuurstof in de oven te laten, wat zorgde voor een oker- of oranjekleurig uiterlijk aan de buitenzijde van de pot (Kortekaas 1992, 240).

Bij het onderzoek aan het kogelpotaardewerk van de Westerseweg is de kleur van zowel de binnen- als de buitenkant van de scherven op het oog vastgesteld. De resultaten staan weergegeven in tabel 3.1. De kleuraanduidingen zijn weergegeven zoals deze staan in de determinatietabel (zie bijlage 2). De ‘hoofdkleur’ – de kleur die overheerst op het uiterlijk van het baksel – is als eerste vermeld als er sprake was van een combinatie van kleuren.

De kleuren van het kogelpotaardewerk variëren van donkergrijs tot bruin en van oker tot oranje. Aan de binnenkant van de scherven zijn grijs en oker de overheersende kleuren.

De buitenkant van het aardewerk is vaker gevlekt dan de binnenkant. Dit bevestigt het eerder door Kortekaas omschreven bakproces, waarbij op het einde zuurstof in de oven werd toegelaten (zie figuur 3.1). Ook is de buitenkant vaker donkerder van kleur: donkergrijs, al dan niet oranje gevlekt. Net als bij de binnenzijde blijven grijs en oker de meest

voorkomende kleuren. Wanneer de buitenkant een zwart oppervlak heeft geeft dit aan dat er sprake is van zoveel roetaanslag op de buitenzijde dat de kleur eronder niet meer zichtbaar is. Alle roetaanslag wordt overigens ook vermeld in de kolom ‘opmerkingen’ van de

(31)

Kleuraanduiding Binnenkant fragment Buitenkant fragment

Aantal Percentage Aantal Percentage

br 2 0 3 1 brgr 5 1 7 2 bror 2 0 2 0 dgr 80 19 46 11 dgror 1 0 0 gr 126 30 63 15 gr/ok 1 0 0 gr/or 5 1 4 1 grbr 1 0 1 0 grok 4 1 5 1 gror 17 4 19 5 ok 55 13 91 22 ok/gr 4 1 3 1 okbr 1 0 1 0 okgr 66 16 77 18 okor 5 1 9 2 okorgr 1 0 0 or 18 4 20 5 or/gr 4 1 9 2 orbr 1 0 3 1 orgr 13 3 32 8 orok 2 0 1 0 grzw* 0 1 0 ok/gr/or 0 1 0 ok/or 0 2 0 ok/or/gr 0 1 0 okor/gr 0 1 0 or/dgr 0 1 0 or/ok 0 1 0 or/zw* 0 1 0 orokgr 0 1 0 zw* 0 12 3

Tabel 3.1: Kleuren van de kogelpotfragmenten

(32)

Figuur 3.1: Oxidatie aan buitenkant van het fragment (153-328) door toevoeging van zuurstof tijdens het bakproces

3.3 Oppervlak

Versieringen aan het oppervlak in de vorm van bijvoorbeeld vingerindrukken of

cordonversiering zijn in Groningen niet onbekend (Kortekaas 1992, 253). Deze versieringen zijn echter redelijk zeldzaam en komen niet voor bij de scherven van het vondstmateriaal van de Westerseweg.

De enige ‘versiering’ die wel voorkomt zijn besenstrich-achtige groeven op het oppervlak. Hoewel deze soms erg opvallend zijn, zijn ze waarschijnlijk niet als opzettelijke versiering aangebracht. Zoals bij sommige fragmenten nog goed zichtbaar is, zijn deze groeven het gevolg van het afvegen van de nog ongebakken pot met textiel of een borstel (zie figuur 3.2). Het betreft dus geen versiering maar maakt deel uit van het productieproces. Hetzelfde geldt voor de vingerindrukken die af en toe nog zichtbaar zijn aan het oppervlak van de scherf (zie figuur 3.3).

(33)

Figuur 3.3: Fragment (312-125) met vingertopindrukken aan de binnenzijde

Zoals al eerder in de paragraaf ‘kleur’ vermeld, is er bij een aantal scherven sprake van roetaanslag op het oppervlak. Dit suggereert een gebruik als kookpot of bakpan van de betreffende pot. Omdat de WNC-indeling de enige is die in de onderverdeling in typen ook een typering ‘bakpan’ heeft (type VIII-20), is ervoor gekozen om in de resultaten van deze indeling te bekijken hoeveel fragmenten met roetaanslag er per type voorkomen. Dit is weergegeven in tabel 3.2. Hieruit blijkt dat er niet alleen bij het type VIII-20 roetaanslag op het oppervlak voorkomt (zie figuur 3.4), maar ook op alle andere aangetroffen randtypen. Dit betekent dat niet alleen de bakpannen daadwerkelijk bij het koken gebruikt werden, maar dat ook andere potten en zelfs schalen (type VIII-21) voor dit doel werden gebruikt. In totaal is er op 190 van de 360 met deze indeling gedetermineerde fragmenten roetaanslag

aangetroffen. Dit betekent dat er niet uitsluitend werd gekookt met het kogelpotaardewerk, maar dat een deel van de potten en schalen ook voor andere doeleinden, zoals opslag, werden benut. Op basis van deze gegevens kan worden geconcludeerd dat de rand- en dus potvorm niet in directe relatie stond tot het gebruik van de pot.

Figuur 3.4: Buiten- en

(34)

Type WNC Aantal fragmenten met roetaanslag VIII-13 8 VIII-14 26 VIII-15 15 VIII-16 44 VIII-17 60 VIII-18 7 VIII-20 20 VIII-21 10 Totaal 190

Tabel 3.2: Aantal fragmenten met roetaanslag per type WNC

3.4 Diameter en wanddikte

Tijdens de determinatie van de randscherven is ook de wanddikte en de diameter van de buitenkant van de rand gemeten. Wat de wandddikte betreft moet worden vermeld dat deze waarden bij handgemaakt aardewerk eerder een benadering dan een exacte weergave zijn. Bovendien zijn alleen van de randfragmenten wandddiktes gemeten, terwijl de dikte hier meestal afwijkt van de rest van de pot. Wel is getracht zover mogelijk van de schouder, waar de wand door de kromming meestal het dunst is, vandaan te meten. Hoewel deze waarden dus niet te letterlijk moeten worden genomen, geven ze over het algemeen toch een beeld van de dikte van het aardewerk.

(35)

WNC type Gemiddelde wanddikte (mm) Gemiddelde diameter rand (cm) relatieve wandsterkte (diameter/wanddikte) Aantal fragmenten VIII-13 7,2 15 21 9 VIII-14 7,2 24 33 47 VIII-15 7,2 22 31 36 VIII-16 7,2 26 36 91 VIII-17 7,8 28 36 134 VIII-18 8,4 29 34 15 VIII-20 6,3 22 34 22 VIII-21 8,6 47 55 10 Emden hoofdtypen Gemiddelde wanddikte (mm) Gemiddelde diameter rand (cm) Relatieve wandsterkte (diameter/wanddikte) Aantal fragmenten 1 7,0 18 25 6 2 7,1 25 35 9 3 7,1 23 33 9 4 7,1 21 30 7 5 7,2 23 32 76 6 8,9 32 35 4 7 7,5 27 35 177 Gasselte typen Gemiddelde wanddikte (mm) Gemiddelde diameter rand (cm) Relatieve wandsterkte (diameter/wanddikte) Aantal fragmenten B 7,2 26 36 38 D 7,2 16 22 7 G 7,2 22 31 55 H 7,6 27 36 60

Tabel 3.3: Wanddikte en diameter per type

(36)

dit type is dit geen opmerkelijk gegeven. Ook bij het type VIII-20, de bakpan, is de relatief kleine gemiddelde wanddikte een logisch gevolg van de vorm en dus functie. Voor optimaal gebruik van de wamtebron tijdens het koken of bakken is het immers logisch dat de pan zo dun mogelijk moet zijn.

In de Emden-typologie is de classificatie van de kogelpot door Stilke eveneens

gebaseerd op de randvorm en is er binnen deze typologie geen verdeling aangebracht op basis van vorm en dus mogelijke functie van een type. Wel is er een verdeling in potten en schalen. In de kogelpotfragmenten van de Westerseweg zijn hiervan alleen de schaaltypen 1 en 2 herkend.

In tabel 3.3 is te zien dat bij de gemiddelde wanddikte- en diameterwaarden alleen type 1 uit de Emdentypologie een lagere waarde heeft dan de andere Emden-typen en ook is de relatieve wandsterkte van dit type afwijkend. Het zou kunnen dat dit type bestemd was als (drink)kom, maar op basis van slechts zes scherven is dit niet meer dan een voorzichtige bewering. Type 6 van de Emden-typologie wijkt ook af vanwege de relatief hoge gemiddelde wanddikte- en diameterwaarden. Deze kunnen om eerder genoemde reden in dit geval niet gekoppeld worden aan een bepaalde functie van dit type kogelpot. Een aannemelijke verklaring voor deze uitzonderlijke grootte ontbreekt.

(37)

4. Resultaten typologisch kogelpotonderzoek 0 50 100 150 200 250 300 350 400

Totaal WNC typen Totaal Emden typen Totaal Gasselte typen Determ inaties per typologie

A a n ta l fr a g m e n te n

Figuur 4.1: Aantal determinaties per typologie

In het diagram in figuur 4.1 is weergegeven hoeveel kogelpotfragmenten van het Westersewegmateriaal er aan de hand van de WNC-indeling, de Emden-typologie en de Gasselte-typologie konden worden gedetermineerd. Alledrie de classificaties zijn gebaseerd op de randvorm. De randscherven uit de geselecteerde categorieën, A en B (zie paragraaf 2.3), zijn zoveel mogelijk volgens alledrie de typologieën gedetermineerd. Uit de diagram blijkt dat de indeling van Kortekaas (1992) van het Wolters-Noordhoff-Complex, het meest geschikt is voor het determineren van het kogelpotaardewerk van de Westerseweg. Van de in totaal 421 fragmenten konden er 360 in deze indeling worden ondergebracht. De Duitse typologie heeft een score van 286 fragmenten en de typologie van Gasselte slechts 156.

(38)

4.1 WNC-indeling

In totaal konden er 360 van de 421 randfragmenten gedetermineerd worden volgens de WNC-indeling. Dit is 86 procent van alle geselecteerde randfragmenten. Afgaande op dit percentage is deze indeling de meest bruikbare voor het kogelpotaardewerk van de

Westerseweg. In tabel 4.1 is per spoornummer weergegeven hoeveel fragmenten er volgens deze indeling gedetermineerd konden worden. In de sporen 7-38 en 10-200 werd het meeste vondstmateriaal verzameld, dus is het aantal determinaties hier het grootst.

Spoor (werkput-spoornr) Vondstnr Aantal determinaties volgens de WNC-indeling 1-1 1 1 1-23 5 1 7-38 153 189 7-53 150/154 4 10-162 237 8 10-168 255 12 10-200 257/258/266 79 10-248 267 7 12-25 313 5 12-64 312 16 12-72 314/322/344/358/360 18 12-85 346 12 13-44 418 3 13-133 429/438 3 13-148 424/440/439/442 2 Totaal 360

(39)

Figuur 4.2: Percentage fragmenten per WNC-type

In figuur 4.2 is weergegeven hoeveel van elk type er verhoudingsgewijs voorkomt in het kogelpotmateriaal van de Westerseweg. Type VIII-17 is het meest vertegenwoordigd in het vondstmateriaal, gevolgd door type VIII-16. Aan de hand van de dateringen met behulp van de WNC-indeling kan worden gesteld dat het meeste kogelpotaardewerk van de Westerseweg afkomstig is uit de dertiende en veertiende eeuw. Een kwart van het aardewerk kan al eerder gedateerd worden, vanaf de elfde (type VIII-14 en VIII-15) of zelfs al in de tiende (type VIII-13) eeuw. In figuur 4.3 staat een selectie van de naar de WNC-indeling gedetermineerde kogelpotranden van de Westerseweg afgebeeld.

(40)

Figuur 4.3: Overzicht van de kogelpotranden van de Westerseweg volgens de

(41)

4.2 Emden-typologie

In tabel 4.2 is weergegeven hoeveel randfragmenten er konden worden gedetermineerd volgens de Duitse Emden-typologie van Stilke (1995). In totaal waren dit 286 fragmenten, dit is 68 procent van alle bekeken randfragmenten.

Spoor (werkput-spoornr) Vondstnr Aantal determinaties

volgens de Emden-typologie 1-1 1 1 7-38 153 123 7-53 154 3 7-67 162 1 10-162 237 6 10-168 255 9 10-200 257/258/266/306 84 10-248 267 5 12-25 313 5 12-64 312 16 12-72 314/322/344/358/360 14 12-85 346 12 13-44 418 3 13-133 438 2 13-148 424/440 2 Totaal 286

Tabel 4.2: Determinaties volgens de Emden-typologie per spoornummer

Bij het gebruik van de typologie van Stilke is er bij de verwerking van de gegevens voor gekozen om alleen de hoofdtypen weer te geven. De reden hiervoor is dat er zoveel subtypen zijn dat een verdere onderverdeling te veel ten koste zou gaan van de

overzichtelijkheid.

In figuur 4.4 is weergegeven hoeveel van elk hoofdtype van deze typologie voorkomt in het geselecteerde vondstmateriaal. Maar liefst 62 procent van alle gedetermineerde

(42)

2% 3% 3% 2% 26% 2% 62% 1: 900- 1400* 2: 900-1400* 3: 900-1400 4:(900) 1000-1300 (1400) 5: 1000 - 1200 6: 1000 - 1200 7: 1100 - 1400

Figuur 4.4: Percentage fragmenten per hoofdtype van de Emden-typologie

*Deze typen worden gewoonlijk gedateerd tussen 900 en 1100, maar komen ook nog in de daaropvolgende eeuwen voor. Zonder context is voorzichtigheid geboden (Stilke 1995, 58).

Hoewel de randvorm van type 7 goed herkenbaar is in het vondstmateriaal van de Westerseweg, vormt zich ook bij dit hoofdtype het algemene probleem van

kogelpotaardewerk: de ruime datering. Volgens Stilke (1995, 62) kunnen de meeste

randfragmenten van dit type eigenlijk niet nauwkeuriger gedateerd worden dan tussen 1100 en 1400. Uitzondering hierop vormen de subtypen 7.18 en 7.19, die (althans in Emden) pas voorkomen vanaf 1200. In de determinatietabel van het kogelpotaardewerk (zie bijlage 2) staan alle randfragmenten, indien dit mogelijk was, onderverdeeld per subtype. De sporen waar deze subtypen ook in zijn aangetroffen zijn spoor 7-38 (vondstnummer 153), 12-72 (vondstnummer 344) en 10-200 (vondstnummer 257 en 266).

Op basis van uitsluitend de dateringen met behulp van de Emden-typologie kan alleen worden vastgesteld dat de meeste kogelpotfragmenten dateren uit de elfde, twaalfde en dertiende eeuw.

4.3 Gasselte-typologie

(43)

Spoor (werkput-spoornr) Vondstnr Aantal determinaties volgens de Gasselte-typologie 1-1 1 1 1-23 5 1 7-38 153 74 7-53 154 3 7-67 162 1 10-162 237 1 10-168 255 6 10-200 257/258/266 45 10-248 267 3 12-25 313 3 12-64 312 6 12-72 322/344 7 12-85 346 4 13-148 424 1 Totaal 156

Tabel 4.3: Determinaties volgens de Gasselte-typologie per spoornummer

(44)

23% 4% 35% 38% B: 775 - 1200 D: 800 - 900 G: 1000 - 1200 H: 1100 - 1400

Figuur 4.5: Percentage fragmenten per type van de Gasselte-typologie, uitgezonderd type ‘R’ In figuur 4.5 is per type weergegeven hoeveel er verhoudingsgewijs van de

kogelpotranden van de Westerseweg konden worden ondergebracht in de verschillende typen van de Gasselte-typologie. Het grootste deel van de fragmenten valt onder de typen G en H, met de ruime datering tussen respectievelijk 1000 tot 1200 en 1100 tot 1400. Uit deze ruime datering, en uit het feit dat slechts 156 van de 421 geselecteerde randscherven in deze

typologie konden worden ondergebracht, blijkt duidelijk dat de typologie van Roorda minder geschikt is voor toepassing op dit kogelpotaardewerk.

Concluderend kan worden gesteld dat deze resultaten aantonen dat alleen de WNC-indeling (Kortekaas 1992) geschikt is om het kogelpotaardewerk van de Westerseweg mee te onderzoeken. De typologieën uit Emden (Stilke 1995) en Gasselte (Roorda 1995) hebben qua vormen niet genoeg overeenkomsten om deze goed te kunnen toepassen op Gronings

kogelpotaardewerk. De Emden-typologie zou eventueel nog wel naast de WNC-indeling gebruikt kunnen worden, zeker als er sprake zou zijn van een grotere hoeveelheid kogelpotaardewerk. Maar de Gasselte-typologie heeft een te globale indeling van

(45)

5. Stratigrafie

Een manier om een chronologische volgorde in het aardewerk te brengen is in theorie met de stratigrafie van de opgraving. Van de vondstnummers met aantallen aardewerk uit de categorieën A en B (zie paragraaf 2.3) kunnen de bijbehorende spoornummers op de veldtekeningen worden opgezocht. Hieruit kan met behulp van hoofdzakelijk de profieltekeningen een stratigrafie in de spoornummers en dus in de vondstnummers worden bepaald. Ook de vlaktekeningen zijn hiervoor bruikbaar, uit elkaar doorsnijdende sporen kan eveneens een stratigrafische relatie worden afgeleid. Bij het bekijken van de veldtekeningen van de opgraving aan de Westerseweg 2 bleek dat deze aanpak wat meer voeten in de aarde had dan verwacht.

De profieltekeningen van deze opgraving zijn slechts sporadisch voorzien van spoornummers. De meest voor de hand liggende manier om een stratigrafie van de sporen te bepalen is wel aan de hand van de profieltekeningen. Bij het bekijken van de

vlaktekeningen moest er rekening mee worden gehouden dat de opgravingslocatie op een wierde ligt en de bodem dus met een bolling is opgehoogd. Gelijktijdige sporen liggen dus niet op dezelfde NAP-hoogtes en alleen de elkaar doorsnijdende sporen geven informatie over de stratigrafie.

In vijf werkputten, 1, 7, 10, 12 en 13, bevonden zich de 16 spoornummers uit de selectie. Van deze werkputten zijn de veldtekeningen bekeken. Per werkput is onderzocht of er tussen de geselecteerde sporen een stratigrafische relatie te bepalen valt. Deze is per werkput weergegeven in een Harris matrix.

5.1 Werkput 1

In de eerste werkput waren er twee spoornummers uit de selectiecategorieën. Dit zijn de sporen 1 en 23. Alleen spoor 1 staat op de profieltekening, maar spoor 23 ligt niet tegen de putrand aan en is dus niet zichtbaar op een eventuele profieltekening. Bovendien raken de twee sporen elkaar niet. De bijbehorende Harris matrix is afgebeeld in figuur 5.1.

(46)

5.2 Werkput 7

In werkput 7 waren er drie geselecteerde spoornummers: 38, 53 en 67. Geen van deze sporen is op een profieltekening terug te vinden, terwijl ze wel aan de rand van de werkput liggen. Uit de vlaktekeningen is af te leiden dat spoor 53 doorloopt onder spoor 67 en dus ouder is. Spoor 38 is op dieper liggende vlakken hernummerd als spoor 91, welke wordt doorsneden door spoor 53. Bij spoor 53 wordt op de tekening vermeld dat het gaat om een 18e-19e eeuwse greppel. De afgelezen stratigrafie is terug te vinden in de Harris matrix in figuur 5.2.

Figuur 5.2: Harris matrix van de sporen 38, 53 en 67 in werkput 7

5.3 Werkput 10

Vier spoornummers (162, 168, 200 en 248) vormden de selectie in werkput 10. Allereerst is geprobeerd deze sporen terug te vinden in de profieltekening. Alleen het noordprofiel van deze werkput was getekend, terwijl deze sporen zich aan de westzijde van de werkput bevonden. Er is dus geen profieltekening van de sporen waar het meeste aardewerk in zit.

Bij het bekijken van de vlaktekeningen werd wel duidelijk dat spoor 200 de sporen 162, 168 en 248 oversnijdt. Hierdoor kan vastgesteld worden dat eerstgenoemd spoor jonger is dan de andere drie. Een verdere stratigrafie bleek niet te achterhalen. De sporen 162, 168 en 248 zijn daarom in de Harris matrix (figuur 5.3) op gelijke hoogte weergegeven.

(47)

5.4 Werkput 12

In werkput 12 zijn er eveneens vier spoornummers bekeken: 25, 64, 72 en 85. Spoor 72 lag in het midden van de werkput, wat betekent dat dit spoor niet voorkomt op eventuele profieltekeningen. Het spoor grenst ook niet aan spoor 25 en 64, dus was het niet

mogelijk een stratigrafische relatie te bepalen voor spoor 72. Spoor 25 beslaat een groot deel van de werkput en spoor 64 bevindt zich aangrenzend aan de zuidrand van de werkput. Van deze zuidkant is echter geen profieltekening gemaakt. Ook met behulp van de vlaktekeningen was er geen stratigrafische relatie tussen de twee sporen te

achterhalen. Spoor 64 komt slechts in één vlak voor en er is niet te zien of dit spoor onder spoor 25 verdwijnt of dat juist het tegengestelde het geval is. Spoor 85 was gesitueerd aan de noordzijde van de put in een dieper liggend vlak en ligt onder spoor 25.In de Harris matrix (figuur 5.4) kunnen spoor 25 en spoor 85 dus met elkaar in verband gebracht worden.

Figuur 5.4: Harris matrix van de sporen 25, 64 en 72 in werkput 12

5.5 Werkput 13

In werkput 13 kwam er kogelpotmateriaal uit de sporen 44, 133 en 148. Spoor 44 is op de veldtekeningen alleen zichtbaar in vlak 2 en vlak 3. Spoor 133 is in vlak 4 en 5 zichtbaar en spoor 148 ook. Beide liggen op dezelfde plek als spoor 44 in de hogere vlakken lag. In de vlakken 4 en 5 is bovendien te zien dat spoor 148 onder spoor 133 duikt. Hieruit volgt dat spoor 148 ouder is dan spoor 133 en dat deze weer ouder is dan spoor 44. De

bijbehorende Harris matrix is afgebeeld op figuur 5.5.

(48)

5.6 Verbinding van de verschillende Harris matrices

Per werkput is er, indien mogelijk, een Harris matrix gemaakt van de sporen uit de selectie. Hierna is nog geprobeerd de sporen uit de verschillende werkputten met elkaar in verband te brengen. Dit is mogelijk als de geselecteerde sporen op de vlaktekeningen van verschillende werkputten op elkaar aansluiten. Van de werkputten 1, 7, 10, 12 en 13 zijn de vlaktekeningen naast elkaar gelegd. Helaas waren er in bijna geen enkel vlak sporen waarvan onomstotelijk kon worden aangetoond dat deze een directe relatie met elkaar hadden.

In de werkputten 12 en 13 is in vlak 5 zichtbaar dat de sporen 12-85 en 13-133 op elkaar aansluiten, dit is weergegeven in figuur 5.6. Bovendien is de aard van beide sporen, sloot, gelijk. Er kan dus worden vastgesteld dat het hetzelfde grondspoor betreft. Spoor 12-85 bevat alleen kogelpotfragmenten (zie paragraaf 2.3), deze kunnen eenzelfde datering krijgen als de importfragmenten uit spoor 13-133 (zie paragraaf 7.2). De sporen 12-25 en 13-44 lagen in de vlakken 2 en 3 wel tegen elkaar aan, maar in beide gevallen ging het om ging het om lagen met een relatief groot oppervlak. Het is dus dubieus om deze beide lagen gelijk te stellen, ook omdat de importdateringen uit deze beide sporen van elkaar verschillen. De sporen 13-133, 12-85 en 10-200 kunnen in de vlaktekening van vlak 5 via spoor 12-86, dat er haaks op staat, aan elkaar verbonden worden. Volgens Kortekaas (2005, 27) behoren deze sporen tot een slotenpatroon in de door hem

vastgestelde derde bewoningsperiode. Maar aangezien de aard van spoor 10-200

(puinbaan) verschilt van die van de andere drie, die wel beide als ‘sloot’ zijn opgenomen in de sporenlijst, is in dit onderzoek besloten om tussen deze sporen geen directe relatie vast te stellen.

(49)
(50)

6. Resultaten onderzoek importaardewerk

Uit het vondstcomplex van de Westersewegopgraving is alleen het importaardewerk onderzocht dat samen met kogelpotmateriaal in de grondsporen was aangetroffen. De datering van deze selectie loopt vanaf het laatste kwart van de twaalfde eeuw tot heden. Na de determinatie van de verschillende soorten importaardewerk zijn de dateringen ervan gebruikt in het kogelpotonderzoek.

Figuur 6.1: Enkele importfragmenten uit het vondstcomplex van de Westerseweg

6.1 Proto- en bijna-steengoed

De oudste importfragmenten uit het vondstcomplex van de opgraving aan de Westerseweg behoren tot het proto- en bijna-steengoed. Deze zijn binnen het Deventer systeem

geclassificeerd met de codes s4 (bijna-steengoed) en s5 (proto-steengoed). Dit onderscheid is gemaakt op basis van de mate van versintering en de magering van het baksel. Bij

fragmenten van proto-steengoed is de magering nog goed te onderscheiden in het baksel. Deze aardewerksoort dateert tussen 1200 en 1280 (Bartels 1999, 43). In het vondstmateriaal van de Westersewegopgraving behoren twee fragmenten uit spoor 10-200 tot deze categorie. Het gaat om een kan- en een bekerfragment, beide afkomstig uit Brühl, een plaats in het Eiffelgebied. Deze twee fragmenten dateren dus uit 1200-1280.

Het bijna-steengoed is een overgangsvorm tussen proto-steengoed en steengoed. De versintering van de magering ligt bij dit baksel hoger dan bij proto-steengoed. In

(51)

bijna-steengoed de magering in het baksel nog wel te onderscheiden. In het Westersewegmateriaal komen in de sporen 1-1, 1-23, 12-25, 7-38, 13-133 en 10-162 negen fragmenten voor van bijna-steengoed. Dit zijn allen kanfragmenten. De herkomst van dit aardewerk is eveneens het Eiffelgebied, waarbij in drie gevallen mogelijk Siegburg als productieplaats kan worden aangewezen. De datering van deze Siegburgfragmenten ligt tussen 1275 en 1375 (mond. med. J.Thijssen).

Van de overige bijna-steengoedfragmenten zijn er vijf te determineren als

kanfragmenten van Speicherwaar, eveneens uit het Eiffelgebied afkomstig. Speicherwaar geldt in principe als steengoed, maar heeft in dit geval ook kenmerken van bijna-steengoed en kan in deze gevallen tot deze laatste categorie worden gerekend. Aardewerk uit Speicher wordt in pricinpe gedateerd tussen 1475 en 1600, maar een veertiende-eeuwse datering is niet uit te sluiten (mond. med. J.Thijssen).

6.2 Steengoed

Vanaf de veertiende eeuw verschijnt in Groningen het ‘echte’ steengoed (Mennens-Van Zeist 1992, 227). Deze aardewerksoort heeft een volledig versinterd baksel waarin geen magering meer zichtbaar is. Binnen het Deventer systeem wordt er een onderscheid gemaakt tussen onversierd steengoed (s1) en versierd steengoed (s2). De versiering kan bestaan uit behandeling van het oppervlak met ijzerengobe of glazuur (Bartels 1999, 43).

Tijdens het Westersweg onderzoek is er slechts één onversierde steengoedscherf gevonden, afkomstig uit spoor 13-148. Het gaat om een kanfragment uit Siegburg, met een datering tussen 1350 en 1425 (mond. med. J. Thijssen). Het overige steengoed bestaat uit versierde fragmenten, uit de sporen 13-44, 13-133, 13-148 en 10-162. Twee hiervan zijn afkomstig uit Langerwehe, met een datering tussen 1350/75 tot 1500. Vier

steengoedfragmenten zijn afkomstig uit Keulen of Frechen, waarvan er twee onderdeel zijn van een zeventiende, mogelijk achttiende-eeuwse baardmankruik. Een derde fragment uit deze regio is een potscherf van Hafnerwaar, met een datering in de zeventiende eeuw (mond. med. J.Thijssen). Slechts één fragment is afkomstig uit Raeren en stamt uit de zestiende eeuw (mond. med. A. Berends).

6.3 Roodbakkend aardewerk

(52)

opgravingen in de stad wordt aangetroffen vermoeden dat er mogelijk sprake was van een lokaal productiecentrum (Mennens-Van Zeist 1992, 279).

Binnen het roodbakkend aardewerk wordt onderscheid gemaakt tussen het hoogversierde aardewerk, wat geldt als luxe tafelgoed en het ‘gewone’ gebruiksgoed. Hoogversierd aardewerk is te herkennen aan het gebruik van loodglazuur en de gecompliceerde versieringsornamenten en geldt als de oudste vorm van roodbakkend aardewerk (Kortekaas 1992, 270). Het gewone roodbakkend aardewerk, dat tegen het einde van de middeleeuwen geleidelijk het inheemse kogelpotaardewerk verving, wordt geacht voort te komen uit de kogelpottraditie zelf (Bartels 1999, 105).

Het vondstcomplex van de Westersewegopgraving bevat vier fragmenten van hoogversierd aardewerk in de sporen 7-38 en 10-168. Eén daarvan is een kanfragment dat een datering heeft tussen 1175 en 1350 (mond. med. A. Berends). Een ander kanfragment is mogelijk afkomstig uit Haarlem en stamt uit de dertiende eeuw (mond. med. J. Thijssen). De overige twee fragmenten behoren waarschijnlijk tot dezelfde pot en zijn eveneens dertiende-eeuws. De radstempelversiering doet vermoeden dat dit aardewerk uit West-Vlaanderen afkomstig is (vgl. Mennens-Van Zeist 1992, afb. IX-8).

Van de overige tien fragmenten van roodbakkend aardewerk (spoor 7-38, 13-44, 7-53 en 7-67), dat volgens het Deventer systeem wordt aangegeven met de code ’r’, waren er twee te zeer gefragmenteerd voor verdere determinatie. De oudste fragmenten zijn veertiende-eeuws en afkomstig van een kromsteert (code ‘r-stk’), een diepe steelpan met een krom handvat (Mennens-Van Zeist 1992, 281). Vier fragmenten zijn afkomstig van waarschijnlijk Nederrijnse borden met slibversiering en dateren uit de laat-zeventiende en achttiende eeuw (code ‘r-bor’). Ook het enige fragment Werra-aardewerk (code ‘wa’) is van een bord afkomstig en dateert tussen 1568 en 1653 (Hurst 1982, 244). Verder is er één fragment van een (schep)beker (‘r-spb’) aangetroffen, met een datering tussen 1400 en 1525 (mond. med. J.Thijssen).

6.4 Importaardewerk vanaf de zeventiende eeuw

De overige tien determineerbare fragmenten van importaardewerk zijn alle afkomstig uit de zeventiende eeuw tot heden. Deze fragmenten kunnen dus geenszins bijdragen aan het onderzoek naar de datering van de kogelpotscherven, maar ze bieden wel informatie over de bewoningsduur op de locatie van de opgraving.

Een witbakkend fragment van een kleipijp uit spoor 13-44 kon aan de hand van het hielmerk met zwaanstempel gedateerd worden in 1625 (Friederich 1975, 31). Uit de

(53)

fragment van een potje of siervaatje en een dekseltje met stoomgat zijn vervaardigd van witbakkend aardewerk. Tot slot dateren een porseleinen dekseltje, eveneens met stoomgat en een dakpanfragment uit spoor 7-67 eveneens uit de twintigste eeuw.

Omdat slechts een selectie van het aardewerk is bekeken kunnen er geen absolute uitspraken gedaan worden over de bewoningsfasering van de locatie Westerseweg 2. Wel blijkt op basis van deze gegevens dat er waarschijnlijk vanaf 1200 continue bewoning is geweest. Hoewel er uit alle eeuwen importaardewerk is aangetroffen, zijn deze fragmenten weinig talrijk in verhouding tot de hoeveelheid kogelpotaardewerk. Het gebruik van dergelijk aardewerk lijkt eerder uitzondering dan standaard. Verder is het importaardewerk weinig extravagant en bevat het, op enkele fragmenten hoogversierd aardewerk na, geen

(54)

7. Patronen in de resultaten

Na de determinatie van zowel het kogelpotmateriaal als het importaardewerk zijn deze resultaten op verschillende manieren met elkaar vergeleken. De importdateringen zijn bruikbaar om de gebruikte determinatiemethoden voor het kogelpotonderzoek te toetsen. Verder is bekeken welke aardewerksoorten er per spoor voorkomen, om zo uitspraken te kunnen doen over gelijktijdig gebruik van verschillende aardewerktypen en -soorten.

7.1 Importdateringen

De meeste van de fragmenten importaardewerk waren goed te dateren. Dit leverde per vondstnummer een aantal fragmentdateringen op. Deze zijn vervolgens gebruikt om de bijpassende grondsporen te dateren (zie tabel 7.1). Hiervoor is de range van de dateringen per spoornummer gebruikt, waarbij de datering van de jongste scherf de ondergrens van de spoordatering vormt. Verder is van belang wat de aard van het spoor is. Van sloten kan worden aangenomen dat deze gedurende langere tijd in gebruik waren dan de kuilen en deze een grotere range aan dateringen hebben Bij spoor 13-133 is dit duidelijk zichtbaar, daarom is hier de oudste scherf als ondergrens voor de datering aangehouden. Ook bij de puinbaan 7-38 en 10-200 is dit gedaan. De importdateringen zijn essentieel voor het onderzoek naar de bruikbaarheid van de verschillende kogelpottypologieën.

Aardewerkfragmenten

Spoor Aard spoor

(55)

418-447 r-bor 1700-1800 418-442 r-bor-3 1675-1750 418-448 iw >1900 418-459 p-dek 1900-2000 418-482 f-bor-6c 1701-1790 10-162 lg 237 1500-1600 237-465 s2(s4)-kan 1475-1600 237-466 s2-onb 1500-1600 1-1 sl/lg 1 1475-1600 1-468 s4-kan 1475-1600 12-25 lg 313 1475-1600 313-388 s2(s4)-kan 1475-1600 13-133 sl 429/43 8 1200-1760 429-477 s2-kan-61 1720-1760 429-476 s4 1325-1375 438-464 s2-onb 1350-1500 438-380 g-kan 1200-1400 438-381 kp-kan/bg-kan 1200-1250 13-148 sl 439/44 2 1375-1425 439-471 s2-kan 1375-1500 442-478 s1-kan-(bv)23 1350-1425 7-53 dr/gr 150 1300-1400 150-469 r-stk 1300-1400 1-23 kl 5 1275-1325 5-228 s4/s5-kan 1275-1325 7-38 pui 153 1175-1600 153-373 hoogversierd, kan 1175-1350 153-367 s2(s4)-kan 1475-1600 153-366 s4-(kan) 1325-1375 153-368 hoogversierd 1200-1300 153-369 s4-(kan) 1350-1375 153-370 hoogversierd, kan 1225-1275 153-371 s4-kan-(bv)4 rond 1350 153-372 r-spb-2 of r-bek 1400-1525 10-168 lg 255 1200-1300 255-108 hoogversierd 1200-1300 10-200 pui 266 1220-1275 266-479 s5-bek-7 1240-1275 266-480 s5-kan-3 1220-1240

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vernieuwende initiatieven die tijdens de lockdown ontstonden, waren ener- zijds initiatieven die naar verwachting vooral bruikbaar zijn in crisistijd. Anderzijds ontstonden

This investigation brought to light a clear difference in poetic form be twe en the med.i eva.l and Renaissance poets chosen for discussion. 1:;e- dieval metrical verse generally

Het werkzame bestanddeel glycopyrronium (als bromide) is in het GVS opgenomen als capsule voor inhalatiepoeder met een afgegeven dosis van 44 microgram (Seebri® en Tovanor®),

Als de wijzer in één van de andere sectoren komt, moet de leerling verplicht antwoorden wat die sector aangeeft, ongeacht of hij wel of niet pest.. Geef je antwoord in drie

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

’Representation of God’ wordt door Rizzuto (1979) in ob- jectrelationele termen benoemd als een intrapsychisch proces waarbij kennis, herinnerin- gen, gevoelens en ervaringen

De hoop is, zoals geschetst in het theoretisch kader, dat de hyperlocals dit opvullen door andere onderwerpen, genres en bronnen te gebruiken, maar de hyperlocals in Utrecht