• No results found

Gasselte-typologie

In document Aardewerk van de Westerseweg 2 (pagina 42-48)

4. Resultaten typologisch kogelpotonderzoek

4.3 Gasselte-typologie

De derde typologie die is losgelaten op de randfragmenten van het kogelpotaardewerk van de Westerseweg is die van Roorda (1995), die is opgesteld aan de hand van aardewerk uit Gasselte.

Spoor (werkput-spoornr) Vondstnr Aantal determinaties volgens de Gasselte-typologie 1-1 1 1 1-23 5 1 7-38 153 74 7-53 154 3 7-67 162 1 10-162 237 1 10-168 255 6 10-200 257/258/266 45 10-248 267 3 12-25 313 3 12-64 312 6 12-72 322/344 7 12-85 346 4 13-148 424 1 Totaal 156

Tabel 4.3: Determinaties volgens de Gasselte-typologie per spoornummer

Slechts 156 randfragmenten konden worden ondergebracht in deze typologie, dit is slechts 37 procent van het tot aantal bekeken randscherven. Daarnaast zijn er nog 244 fragmenten die konden worden ondergebracht in de al eerder genoemde ‘restgroep’, dit is 60 procent van het totaal aantal randscherven dat kon worden gedetermineerd volgens de Gasselte-typologie. Om eerder genoemde redenen is deze groep ‘R’ in de resultaten buiten beschouwing gelaten.

23% 4% 35% 38% B: 775 - 1200 D: 800 - 900 G: 1000 - 1200 H: 1100 - 1400

Figuur 4.5: Percentage fragmenten per type van de Gasselte-typologie, uitgezonderd type ‘R’ In figuur 4.5 is per type weergegeven hoeveel er verhoudingsgewijs van de

kogelpotranden van de Westerseweg konden worden ondergebracht in de verschillende typen van de Gasselte-typologie. Het grootste deel van de fragmenten valt onder de typen G en H, met de ruime datering tussen respectievelijk 1000 tot 1200 en 1100 tot 1400. Uit deze ruime datering, en uit het feit dat slechts 156 van de 421 geselecteerde randscherven in deze

typologie konden worden ondergebracht, blijkt duidelijk dat de typologie van Roorda minder geschikt is voor toepassing op dit kogelpotaardewerk.

Concluderend kan worden gesteld dat deze resultaten aantonen dat alleen de WNC-indeling (Kortekaas 1992) geschikt is om het kogelpotaardewerk van de Westerseweg mee te onderzoeken. De typologieën uit Emden (Stilke 1995) en Gasselte (Roorda 1995) hebben qua vormen niet genoeg overeenkomsten om deze goed te kunnen toepassen op Gronings

kogelpotaardewerk. De Emden-typologie zou eventueel nog wel naast de WNC-indeling gebruikt kunnen worden, zeker als er sprake zou zijn van een grotere hoeveelheid kogelpotaardewerk. Maar de Gasselte-typologie heeft een te globale indeling van

laatmiddeleeuwse kogelpotvormen en is voor een laatmiddeleeuws vondstcomplex zoals die van de Westerseweg niet goed toepasbaar.

5. Stratigrafie

Een manier om een chronologische volgorde in het aardewerk te brengen is in theorie met de stratigrafie van de opgraving. Van de vondstnummers met aantallen aardewerk uit de categorieën A en B (zie paragraaf 2.3) kunnen de bijbehorende spoornummers op de veldtekeningen worden opgezocht. Hieruit kan met behulp van hoofdzakelijk de profieltekeningen een stratigrafie in de spoornummers en dus in de vondstnummers worden bepaald. Ook de vlaktekeningen zijn hiervoor bruikbaar, uit elkaar doorsnijdende sporen kan eveneens een stratigrafische relatie worden afgeleid. Bij het bekijken van de veldtekeningen van de opgraving aan de Westerseweg 2 bleek dat deze aanpak wat meer voeten in de aarde had dan verwacht.

De profieltekeningen van deze opgraving zijn slechts sporadisch voorzien van spoornummers. De meest voor de hand liggende manier om een stratigrafie van de sporen te bepalen is wel aan de hand van de profieltekeningen. Bij het bekijken van de

vlaktekeningen moest er rekening mee worden gehouden dat de opgravingslocatie op een wierde ligt en de bodem dus met een bolling is opgehoogd. Gelijktijdige sporen liggen dus niet op dezelfde NAP-hoogtes en alleen de elkaar doorsnijdende sporen geven informatie over de stratigrafie.

In vijf werkputten, 1, 7, 10, 12 en 13, bevonden zich de 16 spoornummers uit de selectie. Van deze werkputten zijn de veldtekeningen bekeken. Per werkput is onderzocht of er tussen de geselecteerde sporen een stratigrafische relatie te bepalen valt. Deze is per werkput weergegeven in een Harris matrix.

5.1 Werkput 1

In de eerste werkput waren er twee spoornummers uit de selectiecategorieën. Dit zijn de sporen 1 en 23. Alleen spoor 1 staat op de profieltekening, maar spoor 23 ligt niet tegen de putrand aan en is dus niet zichtbaar op een eventuele profieltekening. Bovendien raken de twee sporen elkaar niet. De bijbehorende Harris matrix is afgebeeld in figuur 5.1.

5.2 Werkput 7

In werkput 7 waren er drie geselecteerde spoornummers: 38, 53 en 67. Geen van deze sporen is op een profieltekening terug te vinden, terwijl ze wel aan de rand van de werkput liggen. Uit de vlaktekeningen is af te leiden dat spoor 53 doorloopt onder spoor 67 en dus ouder is. Spoor 38 is op dieper liggende vlakken hernummerd als spoor 91, welke wordt doorsneden door spoor 53. Bij spoor 53 wordt op de tekening vermeld dat het gaat om een 18e-19e eeuwse greppel. De afgelezen stratigrafie is terug te vinden in de Harris matrix in figuur 5.2.

Figuur 5.2: Harris matrix van de sporen 38, 53 en 67 in werkput 7

5.3 Werkput 10

Vier spoornummers (162, 168, 200 en 248) vormden de selectie in werkput 10. Allereerst is geprobeerd deze sporen terug te vinden in de profieltekening. Alleen het noordprofiel van deze werkput was getekend, terwijl deze sporen zich aan de westzijde van de werkput bevonden. Er is dus geen profieltekening van de sporen waar het meeste aardewerk in zit.

Bij het bekijken van de vlaktekeningen werd wel duidelijk dat spoor 200 de sporen 162, 168 en 248 oversnijdt. Hierdoor kan vastgesteld worden dat eerstgenoemd spoor jonger is dan de andere drie. Een verdere stratigrafie bleek niet te achterhalen. De sporen 162, 168 en 248 zijn daarom in de Harris matrix (figuur 5.3) op gelijke hoogte weergegeven.

5.4 Werkput 12

In werkput 12 zijn er eveneens vier spoornummers bekeken: 25, 64, 72 en 85. Spoor 72 lag in het midden van de werkput, wat betekent dat dit spoor niet voorkomt op eventuele profieltekeningen. Het spoor grenst ook niet aan spoor 25 en 64, dus was het niet

mogelijk een stratigrafische relatie te bepalen voor spoor 72. Spoor 25 beslaat een groot deel van de werkput en spoor 64 bevindt zich aangrenzend aan de zuidrand van de werkput. Van deze zuidkant is echter geen profieltekening gemaakt. Ook met behulp van de vlaktekeningen was er geen stratigrafische relatie tussen de twee sporen te

achterhalen. Spoor 64 komt slechts in één vlak voor en er is niet te zien of dit spoor onder spoor 25 verdwijnt of dat juist het tegengestelde het geval is. Spoor 85 was gesitueerd aan de noordzijde van de put in een dieper liggend vlak en ligt onder spoor 25.In de Harris matrix (figuur 5.4) kunnen spoor 25 en spoor 85 dus met elkaar in verband gebracht worden.

Figuur 5.4: Harris matrix van de sporen 25, 64 en 72 in werkput 12

5.5 Werkput 13

In werkput 13 kwam er kogelpotmateriaal uit de sporen 44, 133 en 148. Spoor 44 is op de veldtekeningen alleen zichtbaar in vlak 2 en vlak 3. Spoor 133 is in vlak 4 en 5 zichtbaar en spoor 148 ook. Beide liggen op dezelfde plek als spoor 44 in de hogere vlakken lag. In de vlakken 4 en 5 is bovendien te zien dat spoor 148 onder spoor 133 duikt. Hieruit volgt dat spoor 148 ouder is dan spoor 133 en dat deze weer ouder is dan spoor 44. De

bijbehorende Harris matrix is afgebeeld op figuur 5.5.

In document Aardewerk van de Westerseweg 2 (pagina 42-48)