Vraag nr. 94 van 23 januari 1997
van de heer ETIENNE VAN VAERENBERGH G e w e s t ov e r s chrijdend openbaar vervoer – Ta a l g e-bruik (2)
Aansluitend bij mijn schriftelijke vraag nr. 125 van 26 november 1996 aan de Vlaamse minister van Vervoer over het taalgebruik bij gewestoverschrij-dend openbaar vervoer tussen het Vlaams en het Brussels Gewest (Bulletin van Vragen en A n t w o o r -den nr. 6 van 13 december 1996, b l z . 517 – red.), eveneens gesteld aan de minister-president in mijn vraag nr. 68 van 26 november 1996 (Bulletin van Vragen en A n t w o o rden nr. 7 van 10 januari 1997, b l z . 587 – red.), wil ik de minister-president graag nog een paar bijkomende vragen stellen.
Overeenkomstig artikel 92bis, § 2, van de bijzonde-re wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980, dienen de federale overheid en de gewesten in ieder geval een samenwerkingsak-koord te sluiten over de diensten voor gemeen-schappelijk stads- en streekvervoer en taxidiensten die zich uitstrekken over meer dan een gewest. Overeenkomstig het samenwerkingsakkoord van 17 juni 1991 tussen het Vlaams Gewest, het Wa a l s Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in verband met het geregeld vervoer van en naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, antwoordt minis-ter Baldewijns dat het beheer van gewestover-schrijdende diensten van de MIVB (Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer Brussel) aan deze maatschappij toekomt.
Aangezien de in mijn eerdere vraag vermelde fei-ten betrekking hebben op een tussengewestelijke aangelegenheid waarvoor de bijzondere wetgever uitdrukkelijk voorziet in een verplicht samenwer-k i n g s a samenwer-k samenwer-k o o r d , is de Vlaamse regering medeverant-woordelijk voor het sluiten en opvolgen van derge-lijke akkoorden, temeer daar de van openbare orde zijnde taalwetgeving in het geding is.
Het antwoord op desbetreffende vragen behoort bijgevolg mede tot de bevoegdheid van de minis-t e r- p r e s i d e n minis-t . Graag had ik dan ook anminis-twoord op volgende vragen .
1. Welke stappen heeft de minister- p r e s i d e n t ondernomen om aan de in bovenvermelde vraag beschreven feiten een einde te stellen ? 2. Heeft de Vlaamse regering de Interministeriële
Conferentie voor Verkeer en Infrastructuur
reeds gevat om meer gestructureerd op te tre-den tegen dergelijke feiten, bijvoorbeeld door een (gedeeltelijke) herziening van het samen-werkingsakkoord ?
3. Werd daarbij aandacht besteed aan zowel een preventieve als een curatieve aanpak en aan de afdwingbaarheid van een dergelijke structurele oplossing ?
4. Op welke wijze ziet de minister-president toe op de volledige naleving van de taalwetgeving voor tussengewestelijk openbaar vervoer, ook na de indienstneming van een voorstadsnet ?
5. Heeft de minister-president reeds stappen gezet om het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor de bedoelde feiten ter verantwoording te roepen, bijvoorbeeld door het Overlegcomité te vatten ? N.B. : Deze vraag werd eveneens gesteld aan de
heer Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening.
Antwoord
Overeenkomstig de bevoegdheidsverdeling in de schoot van de Vlaamse regering is elk V l a a m s minister bevoegd voor de relaties en samenwer-king met de andere overheden op zijn eigen bevoegdheidsdomeinen.
Ik verwijs dan ook naar het antwoord van de heer Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Openbare We r k e n , Vervoer en Ruimtelijke Ordening, aan wie dezelfde vraag werd gesteld.
