• No results found

Drenthe transformeert

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Drenthe transformeert"

Copied!
127
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drenthe transformeert

Ruimtelijke veranderingen 1945-1970

(2)

Drenthe transformeert

Ruimtelijke veranderingen 1945-1970

Sandra de Leeuw Studentnummer 1332694 Masterscriptie Kunst- en architectuurgeschiedenis Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit Groningen

Begeleider: P.M.J.L.P. Collette Tweede lezer: A. van der Woud

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord 4

Inleiding 5

Deel I Maatschappelijke veranderingen in Drenthe

11

1 Economie en industrialisatie 12

1.1 Wederopbouw 12

1.2 Industrialisatie 16

1.3 Spreiding versus concentratie 18

1.4 De rol van andere economische sectoren 23

1.5 Conclusie 29

2 Sociaal-culturele ontwikkelingen 32

2.1 Bevolking: groei en spreiding 32

2.2 Sociale transformatie 37

2.3 Conclusie 42

Deel II De ruimtelijke transformatie van Drenthe

44

3 De stedelijke ontwikkeling 45

3.1 Steden, stedenbouw, verstedelijking 45

3.2 Stedelijk allure 50

3.3 Conclusie 55

4 Veranderingen in de ruimtelijke inrichting van het platteland 57

4.1 Historische ontwikkelingen en bodemgebruik 57

(4)

4.3 Recreatie en natuurbeheer 62

4.4 De weg naar een geslaagde industrialisatie 64

4.5 Het dorpsbeeld 66 4.6 Conclusie 70 5 Casussen 72 5.1 Emmen 74 5.1.1 Geschiedenis 74 5.1.2 Naoorlogse ontwikkeling 76 5.1.3 Conclusie 84 5.2 Ruilverkaveling Vries 87

5.2.1 Het oorspronkelijke esdorpenlandschap van Vries voor de ruilverkaveling 87

5.2.2 Het ruilverkavelingsplan 89

5.2.3 Landschapsreservaat Stroomdallandschap Drentse Aa 90

5.2.4 De gevolgen van de ruilverkaveling 92

5.2.5 Conclusie 94

5.3 Borger-Odoorn 95

5.3.1 Historie 95

5.3.2 Economische ontwikkelingen tijdens de naoorlogse periode 96

5.3.3 Ruimtelijke ontwikkelingen 99

5.3.4 Conclusie 104

Conclusie 106

(5)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie van de opleiding Kunst- en architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een tekst, die tot stand is gekomen langs vele omwegen en omzwervingen. Door bibliotheken, archieven en het Drentse landschap. Fascinerend is het zeker gebleken, dit Drentse landschap. Met veel plezier heb ik er doorheen gewandeld en gefietst, steeds nieuwe en verrassende ontdekkingen doend. Ook in de archieven trof ik onvoorziene schatten aan. Samen hebben zij mijn waardering voor Drenthe, maar ook voor mijn vakgebied doen groeien. De veelzijdigheid van het onderzoek en de vele interessante wendingen die het genomen heeft, hebben mij verrast en verblijd. Het is de combinatie van binnen en buiten, praktijk en theorie die me met name goed is bevallen.

Daarbij heeft zeker een rol gespeeld dat ik mijn scriptieonderzoek kon combineren met een baan in de praktijk. Gelijktijdig met het schrijven van de scriptie was ik werkzaam bij het Drents Plateau in Assen, waar ik meegewerkt heb aan het onderzoek ten behoeve van de opstelling van de naoorlogse monumentenlijst voor de provincie Drenthe. Een hele leuke en bovenal leerzame ervaring, die bovendien een zeer goede combinatie vormde met mijn afstudeeronderzoek. Het was erg waardevol om ook in de praktijk bezig te zijn, synchroon met het ‘droge’ scriptieschrijven. De vele aspecten van zowel het onderzoek bij het Drents Plateau als het scriptieonderzoek zijn voor mij zeer leerzaam geweest.

Alleen had ik het niet gekund, en dit is dan ook de plaats om mijn dank uit te spreken aan een aantal mensen die bij de totstandkoming van deze scriptie een rol hebben gespeeld. Allereerst aan mijn ouders, die de hoop dat ik dit moment ooit zou bereiken al die jaren niet op hebben gegeven. En aan mijn vriend, voor steun en het gezelschap van samen naar het einde van onze studies ploeteren.

Verder gaat mijn dank uit naar Marieke van der Heide van het Drents Plateau, voor de waardevolle lessen in de praktijk van de monumentenzorg. Ook heeft zij voor mij vele deuren naar onmisbare informatie geopend. Dank daarvoor.

Tot slot wil ik de heer Collette bedanken, die mij vanuit de universiteit begeleid heeft bij dit onderzoek. Zijn vele nuttige aanwijzingen en opbouwende kritiek hebben een

belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van de tekst die voor u ligt. Onze vele gesprekken, die soms uren konden duren, heb ik zeer prettig gevonden.

Sandra de Leeuw

(6)

Inleiding

Wie aan Drenthe denkt, ziet een nostalgisch plaatje voor zich van een weids en leeg

heidelandschap met schapen en hunebedden. Hier en daar een verstild dorpje, een boer die het land bewerkt met behulp van een paard…

Dit dromerige visioen van Drenthe stamt uit de negentiende eeuw en overheerste lange tijd de denkbeelden over de provincie. Drenthe werd gezien als een leeg en desolaat landschap, waar arme mensen ploeterden op de akkers en in de veengebieden. Dichters, schrijvers en schilders schetsten een beeld van Drenthe als een provincie waar rust en ruimte nog overheersten, waar de mensen van het land leefden en waar je kon verdwalen in eindeloze heidevelden en dichte bossen. Ook binnen de wetenschap is deze visie

decennialang kritiekloos overgenomen. Het toerisme pikte van het romantische beeld een graantje mee en het werd dan ook door de Drenten zelf mede in stand gehouden.

Wie vandaag de dag een tocht door het Drentse landschap maakt, zal echter

ontdekken dat dit plaatje niet langer klopt. Drenthe is niet meer een desolate plek met enkel heide, schapen en hunebedden. Het is een provincie die er op het eerste gezicht net zo uitziet als de rest van Nederland. De beschouwer treft er weilanden met nette verkavelingen en rechte beken aan, moderne steden, snelwegen en spoorlijnen. Alle elementen die hij elders in Nederland vindt, zijn ook hier aanwezig. Er lijkt een omslag te hebben

plaatsgevonden in de ruimtelijke ontwikkeling van Drenthe. Uit de weinige literatuur die er over de ruimtelijke inrichting van Drenthe te vinden is, krijgt men al snel de indruk dat zich grote omwentelingen in de ruimtelijke inrichting van Drenthe hebben voltrokken gedurende de wederopbouwperiode. Het beeld overheerst dat dit een tijd van ingrijpende veranderingen is geweest.

Naar de ontwikkelingen in Drenthe tijdens de naoorlogse periode is relatief weinig onderzoek gedaan, helemaal waar het architectuur, stedenbouw en landschapsinrichting betreft. Het Drents Plateau in Assen is één van de organisaties die zich met het onderzoek naar gebouwen en stedenbouwkundige ensembles uit de naoorlogse periode in Drenthe bezig houdt en via deze stichting ben ik met dit onderwerp in aanraking gekomen. Op het moment dat ik begon met mijn masterscriptie, was het Drents Plateau net begonnen met het

(7)

specifiek gericht op de provincie Groningen. Het erfgoed uit de wederopbouwtijd is een zeer actueel onderwerp, waar op dit moment veel media-aandacht voor is en onderzoek naar gedaan wordt. Ook de politiek houdt zich met dit thema bezig, vanwege de kwetsbaarheid van het erfgoed uit de naoorlogse periode. Een gebrek aan waardering leidt tot het

verdwijnen van veel van de gebouwen en stedenbouwkundige ensembles uit de

wederopbouw. Het is van vitaal belang dat er meer onderzoek naar dit onderwerp gedaan wordt, om de kennis die zo vergaard wordt in te zetten voor beschermingsdoeleinden. De naoorlogse architectuur, stedenbouw en landschapsinrichting is lange tijd het

ondergeschoven kindje van de monumentenzorg geweest en het is van belang dat het publiek de waarde van dit erfgoed in gaat zien voordat het te laat is.

Naarmate mijn onderzoek vorderde werd duidelijk dat in de, zeer beperkt aanwezige, literatuur over Drenthe in de naoorlogse periode een aantal specifieke ideeën de overhand hebben. In de literatuur wordt veelvuldig de visie aangetroffen dat het omslagpunt van de Drentse ruimtelijke ontwikkeling in de twintigste eeuw in de naoorlogse periode ligt.

Daarnaast komt geregeld het gezichtspunt naar voren dat de ontwikkelingen die bepalend zijn geweest voor de transformatie van Drenthe hun wortels vinden in de economische politiek, en dan met name het industrialisatie- en spreidingsbeleid, die de rijksoverheid gedurende de naoorlogse periode voerde. Deze denkbeelden vormen in zekere zin de ‘kapstok’ waaraan dit onderzoek is opgehangen. Tijdens de studie kunst- en

architectuurgeschiedenis wordt de studenten echter geleerd om kritisch te zijn en niet alles wat men leest voor waar aan te nemen. Mijn nieuwsgierigheid was dan ook gewekt naar de vraag of deze denkbeelden misschien een te eenzijdig beeld van de werkelijkheid scheppen. Het is de vraag of de veranderingen die Drenthe heeft doorgemaakt werkelijk allemaal toe te schrijven zijn aan de industrialisatie. De invloed van het toerisme en de grootscheepse sanering van de landbouwsector kunnen niet worden uitgevlakt. Het industrialisatiebeleid was bovendien sterk gericht op steden, dit terwijl veruit het grootste gedeelte van de

provincie Drenthe bestaat uit platteland. Ook kan men zich afvragen of het daadwerkelijk zo is dat de grootste transformatie van Drenthe plaatsvond in de jaren na de Tweede

Wereldoorlog, of dat zij zich eigenlijk voltrokken heeft in een eerdere of latere periode. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt als volgt: ‘welke ruimtelijke transformaties heeft

Drenthe gedurende de twintigste eeuw ondergaan en wat zijn daarvan de achterliggende oorzaken?’. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van een aantal

hypothesen. De eerste is dat de ruimtelijke inrichting van Drenthe gedurende de twintigste eeuw grondig is veranderd. De tweede luidt dat maatschappelijke ontwikkelingen daarbij een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Aan de hand van bovenstaande heersende

(8)

- De wederopbouw vormt een omslagpunt in de ontwikkeling van de ruimtelijke inrichting van

Drenthe in de twintigste eeuw;

- De economische politiek van de rijksoverheid, met name het industrialisatie- en

spreidingsbeleid van de wederopbouwperiode, is bepalend geweest voor de ontwikkeling van de ruimtelijke inrichting van Drenthe.

Om deze hypothesen te kunnen toetsen en de hoofdvraag te kunnen beantwoorden heeft een uitgebreid bronnenonderzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn zowel primaire als

secundaire bronnen geraadpleegd. Er is veldwerk, literatuuronderzoek en onderzoek in archieven verricht. Statistische gegevens, kaartbeelden, foto’s en de ruimtelijke inrichting van Drenthe zoals die op dit moment wordt aangetroffen zijn geanalyseerd.

Een belangrijke primaire bron voor dit onderzoek wordt gevormd door de vele

archiefstukken die bestudeerd zijn in het Drents Archief in Assen. Met name het archief van het Drents Technologisch Instituut (D.E.T.I.), dat in 1946 werd opgericht met als doel de bevordering van de economie in Drenthe, is zeer waardevol gebleken. In dit archief zijn alle rapporten, correspondentie en nota’s betreffende zeer uiteenlopende aspecten van het Drentse economische leven, uitgebracht door het D.E.T.I., opgenomen. Een ware schat aan informatie met betrekking tot de manier waarop deze provincie tijdens de naoorlogse periode trachtte haar economie draaiende te krijgen, welke factoren daarop van invloed zijn geweest en hoe er met het overheidsbeleid werd omgegaan. Naast het archief van het D.E.T.I. is ook het Bestuursarchief van de provincie Drenthe zeer waardevol geweest. Dit archief heeft betrekking op het provinciaal bestuur, dat bestaat uit de volgende organen: Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en de Commissaris van de Koningin. Met name Gedeputeerde Staten heeft een belangrijke invloed op de ruimtelijke ordening in de provincie. Binnen het Bestuursarchief zijn met name de stukken met betrekking tot de taakuitvoering op het gebied van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting bestudeerd. Daarnaast zijn ook enkele stukken met betrekking tot waterstaat en verkeer en vervoer onderzocht. Gedeputeerde J.

Smallenbroek was degene die in deze periode onder meer belast was met de portefeuille Industrialisatie en bevordering van de welvaart. Uit het archief over zijn persoon zijn met name de stukken met betrekking tot uitbreidingsplannen, natuurgebieden en streekplannen tussen 1948 en 1956 geraadpleegd. Tot slot is er het aparte archief van Gedeputeerde Staten. Hierbinnen zijn met name de jaarverslagen en statistieken (te vinden onder ‘Documentatie’ in het archief) en de stukken met betrekking tot uitbreidingsplannen van verschillende gemeenten nuttig gebleken.

Naast de archiefstukken vormden de vele publicaties van de rijksoverheid uit de

(9)

heeft gedaan naar overheidsbeleid en -documenten zal beamen, is het lastig om grip te krijgen op het complexe web van de politiek. Lang niet altijd is duidelijk welke wetten en regels precies op welk moment geldig waren, door welk departement ze werden

uitgevaardigd en wat ze voor effect hadden. Of welk effect ermee werd nagestreefd. Behalve ‘papieren bronnen’ is er nog een ander soort primaire bron van groot belang geweest voor dit onderzoek. Het betreft de ruimtelijke inrichting van de provincie Drenthe zoals die op dit moment wordt aangetroffen. Verschillende Drentse steden en dorpen zijn door mij bezocht en vele kilometers heb ik afgelegd door het Drentse landschap. Tijdens deze tochten werden de waardevolle en door geen foto of tekst te vervangen indrukken van Drenthe opgedaan die mijn beeld van de inrichting en de ontwikkeling van Drenthe mede hebben bepaald.

De bronnen die tijdens het onderzoek werden aangetroffen hebben het verhaal, zoals dat nu voor u ligt, positief gestuurd. Wanneer men begint aan een onderzoek als dit, is het voornemen uiteraard om het grondig en evenwichtig aan te pakken. Hoofd- en deelvragen worden gerangschikt, een indeling gemaakt van belangrijke en minder belangrijke

vraagstukken, bronnen gezocht en bestudeerd. Het is echter onvermijdelijk dat over

bepaalde onderwerpen en deelonderwerpen meer of minder bronnen beschikbaar blijken te zijn dan van tevoren was ingecalculeerd. Het vinden van de juiste ingangen in archieven is bovendien geen eenvoudige taak. In dit geval is de meeste informatie gevonden door het eenvoudigweg uitproberen van een groot aantal aan het onderwerp gerelateerde zoektermen en door het archievenoverzicht door te bladeren op zoek naar interessante archieven. Het is echter niet te voorkomen dat op deze manier meer of minder belangrijke stukken gemist worden. Het archiefonderzoek heeft zoals gezegd vrijwel uitsluitend plaatsgevonden in het Drents Archief in Assen. Tijdens mijn tochten door Drenthe zijn door mij wel enkele

gemeentearchieven bezocht. Soms leverde dit veel informatie op en was er een prettige samenwerking met de archiefmedewerkers, in andere gevallen liet de ontsluiting van de betreffende archieven te wensen over. Dit heeft de keuze om het archiefonderzoek vrijwel geheel te beperken tot het Drents Archief sterk beïnvloed. Een andere overweging was de angst om te verdrinken in de oneindige hoeveelheid informatie die in archieven gevonden kan worden.

(10)

andere factoren van belang zijn geweest. Dit leidde tot het ontstaan van de bovengenoemde hypothesen, en daarmee tot een scherpere focus van het onderzoek op de naoorlogse periode en het beleid dat gevoerd werd door de rijksoverheid. Ook werd in de loop van het bronnenonderzoek duidelijk dat de ruimtelijke gevolgen van dit beleid voor de provincie Drenthe zich niet hoofdzakelijk op architectonisch gebied, maar eerder op stedenbouwkundig en landschappelijk gebied gemanifesteerd hebben. Het zwaartepunt van het onderzoek verschoof dan ook langzaam maar zeker naar een steeds groter schaalniveau. Het is erg verleidelijk om de kwantiteit van de beschikbare informatie de inhoud en opbouw van de te schrijven tekst te laten overheersen. Als we het overheidsbeleid in de naoorlogse periode bekijken, blijkt onmiddellijk een sterke nadruk op economische aspecten en op het

industrialisatiebeleid dat door de rijksoverheid werd gevoerd. Hier zijn dan ook de meeste bronnen over te vinden. Wanneer men vervolgens op zoek gaat naar informatie over andere economische aspecten en sectoren, zoals de dienstensector of de landbouw, blijkt dat hierover aanzienlijk minder gegevens beschikbaar zijn. Dit geldt zowel voor primaire als secundaire bronnen. Ook is het wat de naoorlogse periode in Nederland betreft eenvoudiger om iets te weten te komen over de economie dan over andere aspecten van de

samenleving. Getracht is om toch een evenwicht te bereiken tussen de verschillende deelonderwerpen, en aan elk onderdeel de aandacht te besteden die het toekomt.

Wanneer deze problemen zijn overkomen, doemt het probleem van de structuur van de tekst op. Het bereiken van een logische opbouw is niet zo eenvoudig als men misschien zou verwachten. Daarbij speelt de vraag ‘waarmee te beginnen?’ een belangrijke rol. Is het wijs om de tekst te openen met de achtergrondinformatie die nodig is om het onderwerp te kunnen begrijpen, met het risico dat de lezer afhaakt voordat de kern van het verhaal bereikt wordt, of is het verstandiger om direct to the point te komen, met het gevaar dat de lezer verdrinkt in onbegrip? Uiteindelijk is er in dit geval voor gekozen om toch te beginnen met de context, in de overtuiging dat dit het begrip van de materie bij de lezer zal bevorderen.

(11)

ruimtelijke transformaties de provincie Drenthe gedurende de twintigste eeuw heeft

(12)

Deel I

(13)

1

Economie en industrialisatie

De provincie Drenthe heeft gedurende de twintigste eeuw een ware transformatie

ondergaan. Niet alleen op het gebied van de ruimtelijke inrichting, maar ook op het sociale, economische en culturele vlak. Op het eerste gezicht lijken de belangrijkste ontwikkelingen te hebben plaatsgevonden in de periode na de Tweede Wereldoorlog. In de literatuur over de provincie Drenthe wordt aan dit tijdvak veel aandacht besteed en ook de Drenten zelf hebben deze periode ervaren als een tijd van ingrijpende veranderingen. Tijdens de

naoorlogse periode in Nederland was de wederopbouw van het land het primaire doel. Met name op economisch gebied moest er veel gebeuren. De rijksoverheid besloot dat

industrialisatie hiervoor het beste middel was en richtte haar beleid hierop. De literatuur uit de wederopbouwperiode wordt sterk overheerst door dit specifieke beleidsaspect.

Het is dan ook niet vreemd dat de lezer al snel de indruk krijgt dat ook in Drenthe de naoorlogse periode een tijd van grote veranderingen was, en dat het industrialisatiebeleid voor Drenthe eveneens van cruciale betekenis is geweest. Het is echter de vraag of de vele aandacht die in de literatuur over Drenthe uitgaat naar de naoorlogse veranderingen wel terecht is. Ook kan niet zonder meer worden aangenomen dat de rol van het

industrialisatiebeleid voor Drenthe zo doorslaggevend is geweest als men naar aanleiding van het heersende beeld in de literatuur zou kunnen denken.

In dit hoofdstuk wordt getracht duidelijk te maken hoe de economische structuur van Drenthe in elkaar zat en wat de invloed van het industrialisatiebeleid na de Tweede

Wereldoorlog is geweest. Dit zal bovendien in de historische context van de ontwikkelingen in Drenthe en Nederland geplaatst worden. In het voorliggende hoofdstuk ligt de nadruk op de economische factoren van de naoorlogse periode in Drenthe.

1.1 Wederopbouw

Na de Tweede Wereldoorlog was Nederland er slecht aan toe, op vrijwel alle gebieden. De ingestorte economie was het belangrijkste probleem waarmee de rijksoverheid zich

(14)

ernstige, hoofdzakelijk economische, problemen van voor de oorlog niet werden aangepakt of opgelost.1

Drenthe was van oudsher een agrarische provincie, de economie van de provincie draaide lange tijd bijna volledig op landbouw. Dit was er mede de oorzaak van dat het inkomensniveau in Drenthe lager lag dan in de rest van Nederland en dat de provincie een economische achterstand had. Als agrarische provincie is Drenthe op het gebied van industrie en nijverheid nooit een voorloper geweest. De eerste industrie in Drenthe stond direct in verband met de lokale agrarische productie: het betrof onder meer fabrieken voor zuivel, aardappelmeel, strokarton, turf, conserven en slacht. Handel en verkeer speelden in Drenthe eigenlijk alleen op lokale schaal een rol vanwege de gebrekkige infrastructuur. Rond 1900 ontstond er een nieuwe economische factor van betekenis in Drenthe, namelijk het toerisme.2

Tot in de tweede helft van de negentiende eeuw was er in Drenthe altijd wel voldoende werk in de landbouw en vervening, rond de eeuwwisseling kwam hier echter verandering in. De economische situatie verslechterde. De bevolking groeide snel (zie figuur 1.2) en er ontstond dan ook een hoge werkloosheid en een groot vertrekoverschot (zie figuur 1.3). Gedurende deze periode werd door het provinciebestuur geprobeerd om werkgelegenheid te creëren door bedrijven naar de Drenthe te halen. Dit mislukte grotendeels. Uit figuur 1.4 en figuur 1.5 blijkt duidelijk dat het aantal industriële bedrijven en arbeidsplaatsen tussen 1930 en 1940 amper toenam.3 Daarnaast werd migratie naar industriegebieden elders in het land gestimuleerd door de rijksoverheid. De werkloosheid in Drenthe werd gedeeltelijk opgelost door werkverschaffingsprojecten, met name in de ontginning (zie figuur 1.6). Dit had ook zijn positieve kanten, want mede door de werkverschaffing werd de infrastructuur verbeterd en werd veel land in cultuur gebracht. De steden Assen, Meppel, Hoogeveen en Coevorden kregen steeds betere verbindingen met het omliggende gebied en met de rest van

Nederland. Ze groeiden uit tot streekcentra. Ondanks deze verbeteringen bleef Drenthe tot na de Tweede Wereldoorlog een achterstandsgebied.4

De Tweede Wereldoorlog zette Nederland op economisch gebied jaren terug in de tijd. Aanvankelijk overheerste bij de Duitse bezetter het standpunt dat de Nederlandse economie niet teveel te lijden mocht hebben, aangezien het de bedoeling was om Nederland tot een onderdeel van het Duitse rijk te maken. Naarmate de oorlog vorderde werd het idee dat Nederland gespaard moest worden echter losgelaten en ging men over tot grove uitbuiting

1

Gerding, M.A.W., M. Hillenga (eds.), Het Drenthe boek, Zwolle 2007, p. 235-240

2

Heringa, J. (ed.), Geschiedenis van Drenthe, Meppel 1985, p. 591, 592, 610-612; Assen, Drents Archief,

Drents Economisch Technologisch Instituut (verder afgekort als D.E.T.I.), inv.nr. B26, ‘Drenthe op drift’,

1960; Gerding, M.A.W. (ed.), e.a., Drenthe toen en nu, 1: Dorp en landschap, Zwolle 2007

3

Assen, Drents Archief, D.E.T.I., inv.nr. 161, ‘Drenthe Industrialiseert’, 1953, p. 21

4

(15)

van de Nederlandse economie. Tegen het einde van de oorlog gingen de Duitsers zelfs over tot verwoesting van het Nederlandse productieapparaat en inundatie van landbouwgronden. De omvang van de schade blijkt duidelijk uit figuur 1.1 en 1.7.5

De economie was er na de oorlog dan ook zeer slecht aan toe. De wederopbouw was een enorm organisatorisch en economisch probleem. Er was letterlijk schaarste aan alles. Nederland bevond zich in feite weer op het economisch peil van de jaren dertig.6 De

overheid kwam tot de conclusie dat er drie hoofdzaken waren die zo snel mogelijk aangepakt dienden te worden: ten eerste moest de betalingsbalans weer op orde komen, daarnaast was de werkloosheid een groot probleem, en tot slot diende voorkomen te worden dat de woningnood rampzalige vormen aan zou nemen. Om deze problemen op te kunnen lossen was een snel herstel van de economie vereist. De rijksoverheid hoopte dit te bereiken door een snelle en krachtige industrialisatie, in combinatie met een sterke intensivering van de landbouw. Dit werden de speerpunten van het beleid gedurende de eerste jaren na de oorlog.

Tussen 1945 en ongeveer 1952 werd alles ingezet op het herstel van de

oorlogsschade en van de economie. De woningnood werd bestempeld tot ‘volksvijand nummer één’ en alles werd in het werk gesteld om dit probleem op te lossen. De

wederopbouw vond op een planmatige manier plaats en de achterstanden werden in snel tempo weggewerkt. Aan het herstel en de uitbreiding van de industrie en de infrastructuur werd hard gewerkt.7

In Drenthe was de situatie na de oorlog niet veel beter dan in de rest van Nederland. Met name in het zuidoosten van de provincie waren de problemen zeer ernstig. De crisis in de turfindustrie leidde hier tot een gigantische werkloosheid (zie figuur 1.8). Ook in de

overige delen van de provincie ging het slecht. Tot de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde het inwonertal van Drenthe zich redelijk stabiel (zie figuur 1.2). Er was een hoog

geboorteoverschot en een hoog vertreksaldo, het inwonertal nam gestaag toe. De eerste jaren na de oorlog daalde het vertreksaldo, met als gevolg een sterkere bevolkingstoename en dus een groter aanbod van arbeidskrachten. Een factor die deze ontwikkeling versterkte was de rationalisatie en mechanisatie van de landbouw, die tot een groot overschot aan arbeidskrachten in deze bedrijfstak leidde. Dit betekende dat er meer werkgelegenheid

5

Siraa, H. T., Een miljoen nieuwe woningen: de rol van de rijksoverheid bij wederopbouw, volkshuisvesting,

bouwnijverheid en ruimtelijke ordening, Den Haag 1989, p. 45; Zanden, J.L. van, R.T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw, Utrecht 1989, p. 186-187

6

Damsté, R.A., Ch.A. Cocheret (eds.), Herrezen Nederland 1945-1955; Uitgave ter herinnering aan onze

nationale bevrijding tien jaar geleden, Den Haag 1955, p. 57-58; Kuipers, M. (ed.), Toonbeelden van de wederopbouw; Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Zwolle 2002,

hoofdstuk 1

7

Kuipers, M. (ed.), Toonbeelden van de wederopbouw; Architectuur, stedenbouw en landinrichting van

(16)

gecreëerd diende te worden in andere sectoren van de economie. Toen dit onvoldoende gebeurde, deed het probleem zich voor dat met name de jongeren en hoger opgeleiden de provincie verlieten op zoek naar werk.8

De centrale overheid verwachtte, gezien de situatie in de provincie, geen grote bijdrage van Drenthe aan de wederopbouw van het land. Den Haag besloot aanvankelijk dan ook haar geld en energie in andere gebieden te steken en beperkte zich in Drenthe tot het organiseren van tijdelijke werkverschaffing. Ook werd migratie naar andere delen van Nederland, waar wel werk te vinden was, gestimuleerd. De theorie was dat het eenvoudiger zou zijn om de arbeiders naar het werk te verplaatsen, dan het werk naar de arbeiders.9

De Drenten waren echter niet van plan om hier genoegen mee te nemen. Na de oorlog nam onder de bevolking het inzicht toe dat er structurele verbetering van de economie nodig was, en men was vastbesloten dit doel te bereiken. Het Drentse volk was het beu om het ondergeschoven kindje van de Nederlandse economie te zijn. De bestuurders van de provincie realiseerden zich dat er een breed pakket aan maatregelen nodig was om de Drentse economie op een aanvaardbaar niveau te krijgen. De situatie in Drenthe, met name in het zuidoosten van de provincie, was vlak na de oorlog echter zo ernstig dat het

onmogelijk zou zijn om de problemen enkel door migratie op te lossen. Industrialisatie enerzijds en rationalisatie van de landbouw anderzijds leken in Drenthe, net als in de rest van Nederland, de meest adequate oplossing. Dit zou echter een grote investering vragen, aangezien er maar amper industrie aanwezig was, de infrastructuur te wensen overliet en de landbouw in erbarmelijke staat verkeerde. Na verloop van tijd realiseerde ook de

rijksoverheid zich dat industrialisatie van het gebied noodzakelijk was om voldoende werkgelegenheid te creëren, maar dat dit een grote inspanning zou vergen. Ongeveer gelijktijdig trad er bij de Haagse bestuurders een verandering op in het denken over

werkgelegenheid en welvaart in Nederland. De gedachte dat de werkgelegenheid en dus ook de welvaart evenwichtig en rechtvaardig over het hele land verdeeld dienden te worden kreeg de overhand. In 1946 kwamen rijk en provincie tot de conclusie dat er drastische maatregelen nodig waren om de situatie in het veen in het zuidoosten van Drenthe te verbeteren. Zuidoost-Drenthe werd het eerste gebied dat aangewezen werd als

ontwikkelingsgebied en de centrale overheid ging zich inzetten voor het oplossen van de structurele werkloosheid in deze regio.

8

Gerding, M.A.W., M. Hillenga (eds.), Op.cit., p. 235-240

9

(17)

1.2 Industrialisatie

De oplossing van alle problemen werd door de rijksoverheid gezocht in een krachtige industrialisatie in combinatie met intensivering van de landbouw. Al aan het einde van de negentiende eeuw ontdekte men dat in de industrie snel veel werkgelegenheid gecreëerd kon worden, een prestatie waar de andere sectoren van de economie niet toe in staat

werden geacht door economen. Het naoorlogse industrialisatiebeleid borduurde in feite voort op vooroorlogse denkwijzen. Nederland had ook voor de oorlog al een behoorlijk industrieel apparaat, er was dus zeker een basis waarop kon worden voortgebouwd.10

Onder het motto ‘Nederland industrialiseert!’ werd de planmatige industrialisatie van Nederland in drie fases aangepakt: de eerste liep ongeveer van 1946 tot 1952, de tweede van 1952 tot 1957 en de derde van 1957 tot 1963.11 De eerste beleidsfase werd geïnitieerd in 1946. Dat was het jaar waarin het provinciebestuur van Drenthe erin slaagde aandacht van de rijksoverheid te vestigen op de zeer slechte economische situatie in Zuidoost-Drenthe. In dit gebied was de werkloosheid zeer hoog en kwamen zeer schrijnende omstandigheden voor. Dit leidde tot de aanwijzing van Zuidoost-Drenthe tot het eerste ontwikkelingsgebied. Daarmee was het startsein voor de totstandkoming van het ontwikkelingsgebiedenbeleid gegeven. Als vervolg hierop werden door de overheid

ontwikkelingsplannen opgesteld voor negen landsdelen (zie figuur 1.10).12 Speerpunt in deze plannen was het bevorderen van de regionale industrialisatie door algehele verbetering van het vestigingsklimaat in de gebieden. Het hoofddoel gedurende de eerste beleidsfase was bestrijding van de structurele werkloosheid. Daarnaast was er veel aandacht voor

wederopbouwwerkzaamheden.13 Men was van mening dat het beleid stimulerend van aard moest zijn, niet prohibitief. De overheid oefende controle uit op de industrialisatiebeweging door een beperkt aantal industrialisatiekernen aan te wijzen. Selectie van

industrialisatiekernen vond voor een groot deel plaats op basis van economische

geschiktheid van gemeenten. De aanwijzing van de kernen gebeurde in samenspraak met regionale overheden. De implementatie van het beleid lag eveneens bij de regionale en lokale overheden; de rijksoverheid gaf enkel de richting aan.14

10

George Franks, H. , Holland’s Industries Stride Ahead, The New Netherlands of the 1960’s, Den Haag 1961; Cammen, H. van der, L.A. de Klerk, Ruimtelijke ordening; Van plannen komen plannen, De

ontwikkelingsgang van de ruimtelijke ordening in Nederland, Utrecht 1999, hoofdstuk 5; Kuipers, M. (ed.), Op.cit., hoofdstuk 7; Ettinger, J. van, J.B.D. Derksen, Welvaart en industrie in Nederland, Leiden 1940

11

Messing, F., De Nederlandse economie 1945-1980: Herstel, Groei, Stagnatie, Haarlem 1981, p. 40; Bartels, C.P.A., J.J. van Duijn, Regionaal-economisch beleid in Nederland, Assen 1981, hoofdstuk 5; Dercksen, W.J., Op.cit., hoofdstuk 8

12

Tweede nota inzake de industrialisatie van Nederland, ed. Ministerie van Economische Zaken, 1950

13

Eerste nota inzake de industrialisatie van Nederland, ed. Ministerie van Economische Zaken, 1949

14

(18)

In 1951 werden 42 industrialisatiekernen verspreid door het hele land aangewezen (zie figuur 1.10).15 In Drenthe werden aanvankelijk alleen Emmen en Klazienaveen als

industrialisatiekern aangewezen, en Hoogeveen als incidenteel te stimuleren kern. Later werd dit uitgebreid tot acht kernen, namelijk de steden Emmen, Assen, Hoogeveen, Coevorden, Meppel en de dorpen Nieuw Buinen, Klazienaveen en Roden. De

industrialisatiekernen waren gekozen op basis van hun economische geschiktheid; het betrof voornamelijk grote plaatsen met een relatief goede infrastructuur en bij voorkeur

aanwezigheid van bestaande industrie.16 Ook blijkt uit figuur 1.8 en 1.9 een duidelijk verband tussen het arbeidsoverschot in de plaatsen en de aanwijzing tot industriekern. Het beleid was gericht op de vestiging van industriële groeipolen van allure in Drenthe. Het rijk wees de industrialisatiekernen aan in overleg met de provinciebesturen. Vervolgens was het aan de regionale en lokale overheden om het beleid ten uitvoer te brengen. Hun taak was het aantrekken van bedrijven, de planning en aanleg van industrie- en bouwterreinen en infrastructuur.

Het industrialisatiebeleid leverde in heel Nederland goede resultaten op. Het effect van de maatregelen was duidelijk merkbaar. Landelijk daalde de werkloosheid tussen 1945 en 1960 aanzienlijk (zie figuur 1.11). Ook in Drenthe wierpen de inspanningen hun vruchten af, bedrijven kwamen naar de provincie en de werkloosheid nam af (zie figuur 1.12). Met name in het zuidoosten van Drenthe werden grote successen geboekt. Er is in de periode 1953-1957 een duidelijke verbetering van de economische situatie te zien ten opzichte van de periode ervoor. Een groot aantal nieuwe bedrijven vestigde zich na de oorlog in Drenthe (zie figuur 1.4), aangemoedigd door de zeer gunstige conjunctuur, de overheidsstimulering en het grote arbeidsaanbod in Drenthe. Ook vergeleken met andere provincies deed Drenthe het in deze periode erg goed, de relatieve toename van de werkgelegenheid was hier het hoogst van het hele land (zie figuur 1.13). Daarbij moet echter opgemerkt worden dat de relatieve groei in Drenthe al snel heel groot is, aangezien de uitgangssituatie zeer slecht was. In eerste instantie industrialiseerde vooral Zuidoost-Drenthe erg snel (zie figuur 1.14). Iets later begonnen ook Hoogeveen en Meppel zich te ontwikkelen. Assen, Hoogeveen en Emmen zouden uiteindelijk de grootste naoorlogse industrieplaatsen worden (zie figuur 1.15). Daarmee trad een verschuiving op ten opzichte van de vooroorlogse situatie, toen was Meppel de enige plaats met noemenswaardige industrie.17 Men kan dus stellen dat het zwaartepunt van de Drentse industrie tussen 1950 en 1960 verschoof van de zandgronden naar de veengebieden in Zuidoost-Drenthe, zoals het Drents Economisch Technologisch

15

Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland, ed. Ministerie van Economische Zaken, 1963

16

Assen, Drents Archief, D.E.T.I., inv.nr. 161, ‘Drenthe Industrialiseert’, 1953

17

(19)

Instituut (verder D.E.T.I. te noemen)18 in 1948 al voorspelde (zie figuur 1.9). Er trad een geografische herverdeling van bestaansbronnen op, waarbij de werkgelegenheid zich hoofdzakelijk concentreerde in de aangewezen kerngemeenten. In 1960 was ongeveer 70 procent van de nieuwe bedrijven in deze kernen gevestigd.19 De bestaande Drentse

bedrijven in de randgebieden, vooral in Hoogeveen, groeiden; in het veen waren het juist de bestaande bedrijven die krompen, terwijl er sprake was van een sterke groei van nieuwe bedrijven. Emmen groeide meer dan enige andere plaats in Drenthe.20

Toch vielen de resultaten van het industrialisatiebeleid in Drenthe een beetje tegen. De industrialisatie verliep weliswaar naar wens, maar toch daalde de werkloosheid nauwelijks. Door de grote uitstoot van arbeidskrachten uit de landbouw werd het effect van de

industrialisatie vrijwel teniet gedaan. De arbeidsreserve kwam bovendien voor een steeds groter gedeelte uit ouderen te bestaan.21 Ook in de rest van Nederland waren er belangrijke problemen die niet werden opgelost door het beleid. Men had zich bij de keuze van de ontwikkelingsgebieden beperkt tot gebieden met een acuut werkloosheidsprobleem, het beleid zou echter tevens rekening moeten houden met gebieden waar in de toekomst een grote werkloosheid te verwachten was.22

1.3 Spreiding versus concentratie

Er was één belangrijke kwestie die als een rode draad door het economische beleid, en dus ook het industrialisatiebeleid, tijdens de wederopbouwperiode liep. Dit was de vraag of het wenselijk was om alle industrie en bedrijvigheid in het westen te concentreren, of dat spreiding over het hele land juist beter zou zijn.

Aanvankelijk was er vanuit de centrale overheid weinig zicht op de algehele planning van Nederland. Er werd niet op nationale schaal nagedacht over ruimtelijke ordening. Om de wederopbouw zo snel mogelijk te laten verlopen concentreerde de rijksoverheid zich in eerste instantie alleen op de economische kerngebieden, zoals de Randstad, Zuid-Limburg, Twente en Eindhoven. Van de overige, armere gebieden kon immers geen grote bijdrage aan de wederopbouw verwacht worden. Van oudsher vormde de Randstad het economische hart van Nederland en naar dit gebied ging dan ook als vanzelfsprekend de meeste

aandacht uit. Men was bovendien van mening dat overheidsbemoeienis tegen de principes

18

Provinciaal orgaan opgericht in 1946 met als doel de bevordering van de economie in Drenthe

19

Heijke, Th.G., ‘De ontwikkeling van de industrie in het Noorden des lands’, Tijdschrift voor economische

en sociale geografie, 53 (1962), p. 85-96

20

Heijke, Th.G., ‘De ontwikkeling van de industrie in het Noorden des lands’, Tijdschrift voor economische

en sociale geografie, 53 (1962), p. 85-96

21

Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland, ed. Ministerie van Economische Zaken, 1963; Cammen, H. van der, L.A. de Klerk, Op.cit., p. 120-121

22

(20)

van de vrije markteconomie indruiste en trachtte dit aanvankelijk zoveel mogelijk te beperken.23

In de loop van de jaren vijftig rees bij planologen echter meer en meer het besef dat Nederland als een geheel bezien moest worden op het gebied van de ruimtelijke ordening. De stijgende welvaart, de aanhoudende bevolkingsgroei en het toenemende ruimtegebruik per persoon zorgden er mede voor dat er meer behoefte was aan samenhangende plannen voor grotere gebiedsdelen. Verschillende studies uit de jaren vijftig toonden bovendien aan dat de trek van grote delen van de bevolking naar het westen van het land grote

maatschappelijke en economische problemen met zich mee zou brengen.24 De rijksoverheid werd met de neus op de feiten gedrukt doordat de Randstad in snel tempo dichtslibde, congestie werd een serieus probleem (zie figuur 1.16, 1.17 en 1.18). De angst voor een explosieve bevolkingsgroei greep om zich heen. Uit voorspellingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) kwam naar voren dat de snelle bevolkingsgroei nog zeker tot het jaar 2000 zou aanhouden, met alle gevolgen van dien. De groei zou bovendien hoofdzakelijk plaatsvinden in het westen van het land, voorspelde het CBS.25 In 1956 werd de groeiende problematiek van de tegenstelling tussen ‘het westen’ en ‘overig Nederland’ aangekaart in een brochure uitgebracht door de rijksoverheid.26 In dit schrijven werd gesteld dat de hogere welvaart en de daarmee gepaard gaande ontwikkelingen in het westen een sterke

aanzuigende werking hadden. Er was sprake van een wisselwerking, waarbij de ontwikkelingen in het westen enerzijds steeds nieuwe bedrijven aantrokken en een verbetering van het algehele milieu in de hand werkten. Anderzijds was er in overig

Nederland sprake van leegloop die veroorzaakt werd door een zwak milieu, maar de verdere verzwakking bovendien in de hand werkte.27 Deze gebieden werden langzamerhand verlaten door een groot deel van de jonge en hoogopgeleide bewoners (zie figuur 1.19), met als gevolg een verdere verslechtering van de maatschappelijke situatie. De overheid realiseerde zich dat de economische en maatschappelijke moeilijkheden in bepaalde gebieden groter waren dan in eerste instantie werd aangenomen. Ethische bezwaren tegen een

onrechtvaardige spreiding van de welvaart kregen de overhand. De rijksoverheid voelde zich verplicht om niet alleen een stijging van de welvaart tot stand te brengen, maar ook een

23

Vossen, H., M. Schwegman, P. Wester (eds.), Vertrouwde patronen, nieuwe dromen, Nederland naar

een modern industriële samenleving 1948-1973, IJsselstein 1992

24

Landelijke spreiding der industrialisatie door regionale concentratie, eds. Hoofdcommissie voor de

industrialisatie, Vaste Commissie voor regionale vraagstukken, Den Haag 1951; Het Westen en overig

Nederland. Ontwikkeling van de gebieden buiten het Westen des Lands, eds. Rijksdienst voor het Nationale

Plan, Centraal Planbureau, Den Haag 1956 (2e druk); Assen, Drents Archief, Drents Economisch

Technologisch Instituut, inv.nr. 294a, ‘Het Noorden, het Westen en overig Nederland’, 1957

25

Berekeningen omtrent de toekomstige loop der Nederlandse bevolking, eds. CBS, Den Haag 1951

26

Het Westen en overig Nederland. Ontwikkeling van de gebieden buiten het Westen des Lands, eds. Rijksdienst voor het Nationale Plan, Centraal Planbureau, Den Haag 1956 (2e druk)

27

(21)

spreiding van de welvaart.28 Een ander argument voor spreiding van industrie en werkgelegenheid over het hele land was het feit dat Nederland in militair opzicht erg kwetsbaar zou zijn wanneer alle industrie en bedrijvigheid in één gedeelte van het land gevestigd was.29

De conclusie luidde dat er een definitieve keuze gemaakt moest worden: concentratie van de bevolking in het westen of spreiding over het land.30 Spreiding zou een grote

inspanning en de nodige financiële offers vergen, en zou dus alleen zinvol zijn wanneer de industrie in de achterstandsgebieden rendabel gemaakt kon worden. Op de lange duur zou dit naar verwachting wel de beste resultaten opleveren. De hoge bevolkingsdichtheid van Nederland maakte bovendien een doelmatig gebruik van de bodem noodzakelijk.

Verdergaande concentratie van de bevolking in het westen daarentegen zou ook de nodige kosten en problemen met zich meebrengen, met name op het gebied van transport en woningbouw.31

Deze nieuwe visie bracht een omslag in het denken over de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland teweeg. Het bereiken van een evenwichtige spreiding van bevolking en bestaansbronnen werd het nieuwe hoofddoel van het overheidsbeleid. Dit droeg bij aan de herziening van het industrialisatiebeleid die plaatsvond in 1958. Waar de primaire

doelstelling van de industrialisatie aanvankelijk het oplossen van de werkloosheid was, verschoof het accent nu naar een evenwichtige spreiding van industrie en werkgelegenheid over het hele land. Een belangrijk punt was het tegengaan van de genoemde uittocht van jongeren en hoogopgeleiden uit de probleemgebieden. De spreiding van bedrijven en bevolking over Nederland zou in de ogen van de beleidsmakers verkregen moeten worden door positieve stimulering, zoals de aanleg van voorzieningen ter bevordering van het vestigingsklimaat. Niet alleen de vestigingsvoorwaarden voor bedrijven, maar ook het algehele leefklimaat diende verbeterd te worden.32 In dit nieuwe beleid vulden de

doelstellingen van enerzijds verlichting van de bevolkingsdruk op het westen, en anderzijds oplossing van de economische en sociale problemen in de rest van het land elkaar goed aan.33

28

Cammen, H. van der, L.A. de Klerk, Op.cit., hoofdstuk 5; Siraa, H.T., Op.cit., hoofdstuk 1

29

Het Westen en overig Nederland. Ontwikkeling van de gebieden buiten het Westen des Lands, eds. Rijksdienst voor het Nationale Plan, Centraal Planbureau, Den Haag 1956 (2e druk), hoofdstuk 5

30

Het Westen en overig Nederland. Ontwikkeling van de gebieden buiten het Westen des Lands, eds. Rijksdienst voor het Nationale Plan, Centraal Planbureau, Den Haag 1956 (2e druk)

31

Nota inzake de ruimtelijke ordening in Nederland, eds. Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Rijksdienst voor het Nationale Plan, Den Haag 1960, p. 32

32

Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland, ed. Ministerie van Economische Zaken, 1963

33

Nota inzake de ruimtelijke ordening in Nederland, eds. Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Rijksdienst voor het Nationale Plan, Den Haag 1960; Achtste nota inzake de industrialisatie van

(22)

Drenthe was bij dit beleid zeer gebaat. De provincie snakte naar meer

werkgelegenheid en bood voldoende ruimte om een deel van de overtollige bevolking van het westen te kunnen opvangen. De belangrijkste aantrekkingskrachten van Drenthe waren de aanwezigheid van ruim voldoende ongeschoolde arbeidskrachten en de aangename leefomgeving met uitgebreide mogelijkheden tot recreatie.34 De Drentse gemeenten en de provincie grepen elke mogelijkheid voor economische verbetering aan en voerden een zeer actieve industrialisatiepolitiek. Drentse bestuurders en het D.E.T.I. wisten de kwaliteiten van de provincie goed te etaleren en te verkopen. Met name de beeldvorming over Drenthe werd door hen aangepakt. Drenthe wilde van het imago van lege, saaie en arme

achterstandsprovincie af.

Bij de herzieningen van het industrialisatiebeleid die plaatsvond in 1958 werd de aanwijzing van de industrialisatiekernen heroverwogen en aangepast. Daarbij werd een onderscheid aangebracht in primaire en secundaire ontwikkelingskernen. In Drenthe werden Assen, Emmen, Hoogeveen, Coevorden, Klazienaveen en Roden als primaire kernen aangewezen, en als secundaire kernen Beilen, Nieuw Buinen Roden, Smilde, Klazienaveen, Nieuw

Weerdinge en Nieuw Amsterdam.35 Het zwaartepunt van het beleid verschoof van bestrijding van structurele werkloosheid naar het bereiken van een goede verdeling van

werkgelegenheid en bevolking over heel Nederland. Verbetering van de infrastructuur ging een nog grotere rol spelen binnen het beleid.36

Net als in de voorgaande periode was het beleid redelijk succesvol wanneer men de toename van de industriële werkgelegenheid bekijkt. Het aandeel van de van het westen in de totale industrie in Nederland was rond 1960 danig afgezwakt (zie figuur 1.20). Met name in Friesland en Drenthe was sprake van een snelle groei (zie figuur 1.21). De krapte op de arbeidsmarkt zorgde er zelfs voor dat gebieden met een groot aanbod aan werknemers, zoals het noorden en zuiden van het land, een aanzuigende werking hadden op bedrijven. De jaren 1959-1962 waren voor Drenthe de gouden industriejaren, er was gedurende deze periode bijna volledige werkgelegenheid. In de periode 1958-1965 was er sprake van een groeiende industriële werkgelegenheid in Drenthe (zie figuur 1.15, 1.21 en 1.22). In 1960 leverde de landbouw nog altijd meer banen dan de industrie in Drenthe, maar het duurde niet lang meer voordat de industrie de grootste werkgelegenheidssector in Drenthe was (zie figuur 1.23). Halverwege de jaren zestig daalde echter het tempo van de productiegroei. In

34

Dilg, R.J., Op.cit.

35

Assen, Drents Archief, D.E.T.I., inv.nr. 297 ‘Nota betreffende de keuze van de in de provincie Drenthe als belangrijkste te industrialiseren kernen en de hiervoor te treffen voorzieningen’, 1958; Assen, Drents Archief, D.E.T.I., inv.nr. 305 ‘Nota inzake de bepaling van ontwikkelingskernen in de provincie Drenthe’, 1958

36

(23)

heel Nederland was er sprake van een teruggang van het aantal arbeidsplaatsen in de industrie, de dienstensector daarentegen groeide (zie figuur 1.24). De industrie schakelde in deze periode over van een arbeidsintensieve, zware industrie naar een kapitaal- en

kennisintensieve industrie. De strakke loon- en prijspolitiek die direct na de oorlog was ingevoerd werd in de jaren zestig losgelaten, met als gevolg hogere loonkosten. Voor Drenthe waren dit geen positieve ontwikkelingen. Ook werd vanwege de goede resultaten in 1963 de industrialisatie voltooid verklaard door de Haagse bestuurders.37 De aanhoudende hoogconjunctuur en de krapte op de arbeidsmarkt maakten de overheidssteun voor een groot deel overbodig.38 Dit was tevens het moment waarop besloten werd het beleid niet langer volledig te concentreren op de industrie, maar ook aandacht te besteden aan de dienstensector. Het beleid werd, in samenhang hiermee, veranderd van regionaal

industrialisatiebeleid in regionaal beleid.39 Met het beëindigen van het industrialisatiebeleid waren echter de problemen van spreiding van werkgelegenheid, welvaart en bevolking nog niet opgelost.

Het industrialisatiebeleid was gericht op gebundelde concentratie in ontwikkelingskernen en in Drenthe lijkt dit goed gewerkt te hebben. In 1950, vlak voor de aanwijzing van de

eerstgenoemde acht industrialisatiekernen, was 61 procent van de industrie in de betreffende plaatsen gevestigd, in 1968 bedroeg dit al 78 procent.40

Ondanks het grote aantal nieuwe bedrijven dat zich in de provincie vestigde maakte de autochtone industrie nog lange tijd een behoorlijk groot deel van de werkgelegenheid in Drenthe uit. In 1950 was ongeveer 40 procent van de werkgelegenheid in de industrie te vinden bij bedrijven die voor 1940 al in Drenthe gevestigd waren. In 1967 was het grootste deel van de totale werkgelegenheid geconcentreerd bij bedrijven van voor 1950.41 Wat opvalt, is dat de toename in de werkgelegenheid feitelijk werd beheerst door een klein aantal hele grote bedrijven (zie figuur 1.25).42

Het karakter van de industrie in Drenthe is door de hierboven geschetste ontwikkelingen sterk veranderd. De nieuwe bedrijven staken sterk af tegen de oude, hoofdzakelijk autochtone industrie. De bedrijven waren moderner en brachten gedeeltelijk hun eigen personeel mee, vooral naarmate de krapte op de arbeidsmarkt toenam. Met name het hogere kader werd vaak geïmporteerd. De nieuwe bedrijven waren over het algemeen

37

Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland, ed. Ministerie van Economische Zaken, 1963

38

Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland, ed. Ministerie van Economische Zaken, 1963, hoofdstuk 3

39

Dercksen, W.J., Op.cit., p. 266; Bartels, C.P.A., J.J. van Duijn, Op.cit., p. 84-92

40

Dilg, R.J., Op.cit., p. 10; Wever, E., Op.cit., hoofdstuk 1

41

Dilg, R.J., Op.cit., p. 11; Wever, E., Op.cit., hoofdstuk 1

42

Heijke, Th.G., ‘De ontwikkeling van de industrie in het Noorden des lands’, Tijdschrift voor economische

(24)

ook groter, dynamischer en groeiden sneller. Ook bracht hun komst vele veranderingen voor de omgeving met zich mee. Nieuwe industrieterreinen werden aangelegd en bedrijfspanden gebouwd, maar daarnaast werden vele voorzieningen gerealiseerd voor de werknemers. Niet alleen werden voor hen hele woonwijken gebouwd, maar ook bioscopen, winkelcentra, recreatiefaciliteiten enzovoorts kwamen tot stand. Op een hoger schaalniveau heeft de komst van grote industriële bedrijven naar Drenthe bijgedragen aan een significante uitbreiding en verbetering van de infrastructuur binnen Drenthe en tussen de provincie en andere landsdelen. Op deze ruimtelijke aspecten zal in het tweede deel van deze scriptie dieper ingegaan worden.

1.4 De rol van andere economische sectoren

Zoals duidelijk mag zijn heeft het industrialisatiebeleid gedurende de naoorlogse periode een belangrijke invloed gehad op de ontwikkeling van Nederland. Het is echter maar de vraag of al deze ontwikkelingen daadwerkelijk veroorzaakt zijn door het industrialisatiebeleid op zich. In combinatie met de industrialisatie was ook het regionale spreidingsbeleid zeer

invloedrijk.43 De invloed van het spreidingsbeleid blijkt uit het feit de industriële groei in de jaren van 1950 tot en met 1959 voor ongeveer tachtig procent plaatsvond buiten het westen.44 Ook in figuur 1.13 is te zien dat de provincies buiten het westen sterk groeiden.45 Naast de industrialisatie was er echter nog een speerpunt in het naoorlogse beleid van de rijksoverheid. De industrialisatie ging hand in hand met een grootscheepse aanpak van de landbouwsector. Deze bedrijfstak ontwikkelde zich in de naoorlogse periode razendsnel. Ruilverkavelingen, rationalisatie en mechanisatie grepen om zich heen. Verder moet opgemerkt worden dat de dienstensector in deze jaren eveneens een behoorlijke groei doormaakte (zie figuur 1.11). Ook in Drenthe draaide de naoorlogse economische

ontwikkeling niet enkel en alleen om industrie. Net als in de rest van Nederland speelden de landbouw en de dienstensector een belangrijke rol. Typisch voor Drenthe is het relatief grote belang dat toerisme en recreatie hadden binnen de economie.

Landbouw

De sector die gedurende de naoorlogse periode in Nederland misschien wel de meest ingrijpende veranderingen onderging was de landbouw. Tijdens de naoorlogse periode zijn de ontwikkelingen in de landbouw in een stroomversnelling geraakt. Dit gold niet alleen voor

43

Zanden, J.L. van, R.T. Griffiths, Op.cit., hoofdstuk 9

44

Nota inzake de ruimtelijke ordening in Nederland, eds. Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Rijksdienst voor het Nationale Plan, Den Haag 1960, p. 72

45

(25)

Drenthe, maar voor heel Nederland. Direct na de oorlog realiseerde men zich dat er in de landbouw nodig iets moest gebeuren. De bedrijfsvoering was uiterst inefficiënt, met als gevolg een te lage productie. Om Nederland weer op een economisch goed peil te krijgen moest de landbouw gerationaliseerd en gemechaniseerd worden.

De achilleshiel van de landbouw in het noorden van Nederland was lange tijd de bedrijfsgrootte. Er waren teveel te kleine bedrijven. Dit leidde tot sterke versnippering van de landbouwgrond, inefficiënt grondgebruik en slechte ontsluiting van de percelen. Ook liet de kwaliteit van de landbouwgrond te wensen over, doordat de waterhuishouding niet onder controle was. Wat verder opviel, was de lage arbeidsintensiviteit van de noordelijke

landbouw. De varkens- en kippenhouderij en de tuinbouw werden amper beoefend, terwijl in deze sectoren juist voor vele handen werk is. Ruilverkaveling moest ervoor zorgen dat de vele kleine, versnipperde perceeltjes samengevoegd werden tot grote, goed mechanisch te bewerken stukken grond die bovendien aanzienlijk beter ontsloten konden worden. De efficiëntie van het boerenbedrijf zou hierdoor zienderogen toenemen.46

Ruilverkaveling was niets nieuws in Nederland, ook voor de Tweede Wereldoorlog was dit instrument al toegepast ter versterking van de landbouwsector. De verschillende

landbouwcrises van de jaren twintig en dertig vormden hiervoor de aanleiding. De eerste ruilverkavelingswet stamde uit 1924 en vormde de juridische basis voor de vele

grondtransacties die met ruilverkavelingen gemoeid zijn. Ook werd met deze wet vastgelegd dat er een samenhangend ruilverkavelingsplan gemaakt moest worden alvorens tot

ruilverkaveling werd overgegaan. Ondanks deze wettelijke regelingen was er voor de Tweede Wereldoorlog weinig animo voor ruilverkavelingen. In 1935 werd de

Cultuurtechnische Dienst in het leven geroepen en in 1938 werd de ruilverkavelingswet herzien. Het werd makkelijker om ruilverkavelingen aan te vragen en ook de uitvoeringsfase werd ontdaan van een aantal bureaucratische hindernissen. De belangrijkste kwestie bleef echter het feit dat een meerderheid van de betrokken grondeigenaren zijn medewerking moest verlenen alvorens tot ruilverkaveling van een gebied kon worden overgegaan. Tijdens de crisisjaren van de jaren dertig benadrukte de rijksoverheid het nut en het belang van ruilverkavelingen om de problemen in de landbouwsector het hoofd te kunnen bieden. Het mocht echter niet baten. Pas na de oorlog kwam de ruilverkaveling in Nederland goed op gang. Vanuit de rijksoverheid kwam er een planmatige aanpak, met streefcijfers voor de hoeveelheid jaarlijks te verbeteren landbouwgrond. Jaarlijks zou 12.000 tot 19.000 hectare landbouwgrond herverkaveld moeten worden. Het aantal aanvragen voor ruilverkavelingen nam in de eerste jaren na de oorlog hand over hand toe. Ook namen in de loop der jaren de financierings- en subsidieregelingen toe, waardoor ruilverkaveling voor de boeren

46

(26)

aantrekkelijker werd. Ruilverkaveling ging in veel gevallen hand in hand met de algehele wederopbouw van het betreffende gebied. De gevolgen voor de inrichting van de gebieden waarin de ruilverkavelingen plaatsvonden waren zeer ingrijpend. Kort na de oorlog werd dan ook de opstelling van een landschapsplan verplicht gesteld bij ruilverkavelingen. Hiermee hoopte men dat niet enkel de agrarische belangen recht werd gedaan bij de

ruilverkavelingen, maar ook de landschappelijke belangen. Desondanks bleven in de

naoorlogse jaren de agrarische belangen lange tijd de boventoon voeren. Pas vanaf de jaren zestig kwam er meer oog voor de landschappelijke waarden.

In 1954 werd een nieuwe ruilverkavelingswet aangenomen, die meer toegespitst was op grootschalige ruilverkavelingen. Deze nieuwe ruilverkavelingswet was er hoofdzakelijk op gericht om de ruilverkavelingen eenvoudiger en sneller tot stand te laten komen. Ook

veranderde de ruilverkaveling met de invoering van de nieuwe wet van een hoofdzakelijk administratieve herindeling in een methode voor verbetering van de agrarische

productiestructuur van een gebied. Een integrale aanpak van de veelzijdige problemen in de gebieden waar ruilverkaveling noodzakelijk was werd de regel. De ruilverkavelingspraktijk werd gesystematiseerd en er kwam meer aandacht voor de samenhang met andere beleidsvelden (industrialisatie, infrastructuur, volkshuisvesting, recreatie). De betreffende gebieden kregen met deze nieuwe aanpak een economische en sociale impuls.47

Ruilverkavelingen zijn heel belangrijk geweest voor Drenthe, de animo is altijd groot geweest vanwege de goede resultaten. Binnen twintig jaar was de oppervlakte aan ruilverkavelingen in Drenthe die in uitvoering of gereed waren vertienvoudigd (zie figuur 1.26).48 Ook de mechanisatie greep snel om zich heen (zie figuur 1.12). Daarnaast werden de vele gemengde bedrijven die in Drenthe te vinden waren ‘ontmengd’, er trad een

toenemende specialisatie en arbeidsdeling op. Het landschap is hierdoor sterk veranderd. Vooral sinds de jaren zestig zijn de agrarische bedrijven van zichzelf verzorgende en overwegend gemengde bedrijven, georiënteerd op de plaatselijke markt, uitgegroeid tot moderne en goed geoutilleerde ondernemingen, die zich verbonden wisten met de wereldeconomie. De rationalisatie en mechanisatie van de agrarische sector zorgde voor een sterke daling van de werkgelegenheid in deze sector en dus een grote uitstoot van arbeidskrachten. In Drenthe daalde het aandeel van de agrarische beroepsbevolking van ongeveer veertig procent van de totale beroepsbevolking in 1950 tot ongeveer vijftien

47

Andela, G., Kneedbaar landschap, kneedbaar volk; De heroïsche jaren van de ruilverkavelingen in

Nederland, Bussum 2000, hoofdstuk 3 tot en met 5; Hendrikx, J.A., De ontginning van Nederland; Beschrijving van het ontstaan van de agrarische cultuurlandschappen in Nederland, Utrecht 1989,

hoofdstuk 7; Bergh, S. van den, Verdeeld land: De geschiedenis van de ruilverkaveling in Nederland vanuit

een lokaal perspectief, 1890-1985, Groningen 2004, hoofdstuk 3

48

(27)

procent in 1969. In combinatie met de enorme expansie van de industriële en de dienstensector leidde dit tot de leegloop van het platteland.49

Dienstensector

De dienstensector is binnen de Nederlandse economie altijd ruim vertegenwoordigd geweest. Gelegen op het kruispunt van handelsroutes speelden handel en verkeer een belangrijke rol in de Nederlandse economie. Dit gold echter voornamelijk voor het westen van het land, en in mindere mate voor Groningen, dat verschillende havens had. Drenthe lag niet aan open water, wat de handels- en verkeerspositie van de provincie niet ten goede kwam. In Drenthe was de dienstensector van oudsher dan ook lokaal verzorgend. De geslotenheid van de boerengemeenschap droeg hier eveneens aan bij. De infrastructuur liet te wensen over, met als gevolg dat elk van de dorpen stuk voor stuk een hoog

voorzieningenniveau had. Daarnaast waren er enkele stadjes in de provincie die met hun hogere voorzieningenniveau een groter gebied verzorgden. Voorbeelden zijn Assen, Meppel en Hoogeveen.

Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelden deze plaatsen zich tot echte steden, met steeds meer voorzieningen en een groeiend verzorgingsgebied. Ook Emmen en Coevorden groeiden uit tot streekcentra. De infrastructuur werd aangepakt, de economie groeide sterk, Drenthe werd welvarender. De dienstensector groeide dan ook in deze periode. De

ontwikkeling van deze sector hangt sterk samen met het welvaartspeil, dat in Drenthe in de jaren vijftig en zestig aanzienlijk steeg. Dit is onder meer af te lezen aan de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen (zie figuur 1.12) en aan het toenemende autobezit in de provincie (zie figuur 1.27 en 1.28).

De steden groeiden, maar in de vele dorpen op het Drentse platteland ging het er heel anders aan toe. De geringe bevolkingsgroei na de oorlog zorgde hier voor problemen met betrekking tot het voorzieningenniveau. Er was in steeds meer gevallen onvoldoende draagvlak voor zelfs de meest basale voorzieningen. In de kleinere plaatsen leed de

middenstand aan vermogensverlies, overbezetting, te lage productiviteit en een gebrek aan ondernemingslust. In de Drentse dorpen trad na de oorlog een steeds verdergaande

arbeidsdifferentiatie op, in combinatie met specialisatie en schaalvergroting. Het karakter van de bedrijven veranderde hierdoor sterk. Het aantal filiaalbedrijven nam sterk toe, ten koste van de lokale middenstand. Het aantal vierkante meters oppervlak aan voorzieningen (commercieel en niet-commercieel) per inwoner nam na de oorlog af.50 Het

49

Denig, E., Op.cit., p. 7-8; Waterbolk, A., D.M.E.A.J. Stork-van der Kuyl, F. Lutterop (ed.), Van plaggenhut

tot bungalow, Hoogezand 1989

50

(28)

voorzieningenniveau daalde uiteindelijk zodanig, dat de bevolking het niet langer prettig wonen vond in de dorpen. Het platteland dreigde leeg te stromen.

De dienstensector is zeer conjunctuurgevoelig en schommelingen in de economie worden dan ook onmiddellijk gevoeld. In de jaren veertig en vijftig, tijden van

hoogconjunctuur, ontwikkelde de dienstensector in Nederland zich redelijk voorspoedig. De werkelijk spectaculaire groei vond echter plaats in de industrie. Dit was dan ook de sector waar de overheid haar beleid op focuste. Vanaf de jaren zestig vond er echter een kentering plaats: de dienstensector begon enorm te groeien. Ook in Drenthe was dit het geval. Deze groei ging ten koste van de industrie. De industriële sector leed aan verlies van

werkgelegenheid en raakte in een negatieve spiraal. Het economische belang van de industrie nam af ten goede van dat van de dienstensector.

Verschillende auteurs uit de naoorlogse periode verbazen zich erover dat er voor de dienstensector en het toerisme geen stimuleringsprogramma was, zoals dat bestond voor de industrie. Immers, in 1959 was 40 procent van de beroepsbevolking in het noorden van het land niet werkzaam in de landbouw of de industrie, maar in de diensten.51 Er heerst onder deze auteurs een sterk vermoeden dat een vergelijkbare input in de dienstensector, als in de industrie minimaal net zoveel rendement zou opleveren. Met name op het gebied van

toerisme en recreatie heeft men het gevoel dat de mogelijkheden niet optimaal benut werden.52

Deze sectoren waren voor Drenthe van relatief groot belang, vandaar dat hier specifieke aandacht aan wordt besteed in dit onderzoek. Al vanaf het einde van de negentiende eeuw kon men spreken van de opkomst van het toerisme in Drenthe. De romantische

beeldvorming over Drenthe speelde een belangrijke rol in Drenthes profilering als de ideale plek om te wonen en te recreëren. De opkomst van het toerisme werd ingeluid door de ontsluiting van de provincie aan het einde van de negentiende eeuw. Vanaf ongeveer 1900 namen de voorzieningen voor toeristen, ook de minder welgestelden, steeds meer toe. Vanaf de jaren dertig van de twintigste eeuw werd Drenthe overspoeld door dagjesmensen en vakantiegangers. De crisisjaren, de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende periode van herstel zorgden voor een sterke terugloop van toerisme en recreatie in heel Nederland. Wanneer men de ontvangsten en uitgaven van het vreemdelingenverkeer tussen 1920 en 1958 bekijkt is elke economische crisis hierin terug te zien. De dalingen zijn echter steeds

51

Locht, L.J., ‘Middenstand en andere diensten’, Economisch-statistische berichten, 44 (1959), p. 959-962

52

Locht, L.J., ‘Middenstand en andere diensten’, Economisch-statistische berichten, 44 (1959), p. 959-962;

Facet-streekplan voor natuurschoon en recreatie voor Drenthe, ed. Provinciale Planologische Dienst van

(29)

van tijdelijke aard. Drenthe was en bleef een populaire vakantiebestemming binnen Nederland.53

Vanaf de tweede helft van de jaren vijftig was een sterke groei van het toerisme in Nederland te zien en dat gold ook voor Drenthe. Deze groei is onder meer af te lezen aan het stijgende bezoek aan attracties en het toenemende aantal toeristische slaapplaatsen in Drenthe (zie figuur 1.29 en 1.30). Er was sprake van een grotere bekendheid van Drenthe als toeristengebied en van een algemene toename van het aantal mensen dat op vakantie ging. De vrije zaterdag werd ingevoerd, en ook het aantal vakantiedagen per persoon nam toe (zie figuur 1.31), net als de gemiddelde besteding per persoon. De vrije tijd kwam op als een zelfstandig segment op de markt voor goederen en diensten. Tijdens de naoorlogse periode vond een ongekende expansie van producten en voorzieningen ten behoeve van vrije tijd plaats.54 Dit betekende dat de overheid het ineens druk kreeg met deze sector. Recreatie en toerisme dreigden bossen en natuurgebieden te overspoelen en daarbij ernstig beschadigen. Ook trad er een wildgroei van kampeerterreinen, zomerhuisjes en tweede woningen op. Staatsbosbeheer werd de taak toebedeeld de recreatie in natuurgebieden enigszins in goede banen te leiden. Pas in de jaren zestig slaagde de overheid erin hier meer grip op te krijgen. Het juridische apparaat van gemeenten werd uitgebreid om

natuurgebieden te beschermen.55 Ook de provincies kregen instrumenten om de recreatie in goede bannen te leiden. Zo werd er in 1965 een facetstreekplan voor natuurschoon en recreatie voor Drenthe opgesteld.56 Uit de titel van dit rapport blijkt eveneens de sterke verbinding die bestaat tussen natuur en recreatie. Tussen 1954 en 1959 was er sprake van een toename in het toeristenbezoek in Drenthe van ongeveer 25 procent. De regionale overheden in Drenthe deden zeer hun best om de provincie aan te prijzen als toeristisch gebied. Ook organisaties als de plaatselijke VVV’s en de ANWB speelden hierbij een belangrijke rol.57

Drenthe was in de jaren vijftig vergeleken met andere Nederlandse provincies een goedkope toeristische bestemming. Dat had onder andere te maken met het lagere

53

Tideman, M.C., De economische betekenis van het vreemdelingenverkeer voor Nederland, Den Haag 1960 (diss. Rotterdam), p. 28; Spek, Th.,Het Drentse esdorpenlandschap, een historisch-geografische

studie, Utrecht 2004, Inleiding; Waal, R. van de, ‘De huidige en de potentiële betekenis van de

recreatieruimte in het Noorden’, Economisch-statistische berichten, 44 (1959), p. 919-921

54

Mommaas, J.T., M.C.M. van den Heuvel, De vrijetijdsindustrie in stad en land: een studie naar de markt

van belevenissen, Den Haag 2000

55

Buis, J., J.P.Verkaik (eds.), Staatsbosbeheer; 100 jaar werken aan groen Nederland, Utrecht 1999, hoofdstuk 6

56

Facet-streekplan voor natuurschoon en recreatie voor Drenthe, ed. Provinciale Planologische Dienst van Drenthe, Assen 1965

57

Assen, Drents Archief, D.E.T.I., inv.nr. 317, ‘De economische betekenis van het toeristenbezoek voor de provincie Drenthe’, 1960; bij de cijfers over de industrieomzet zijn de NAM en Enkalon niet meegenomen;

Facet-streekplan voor natuurschoon en recreatie voor Drenthe, ed. Provinciale Planologische Dienst van

(30)

prijsniveau, maar ook met het ontbreken van voorzieningen waar de vakantieganger zijn geld kon besteden. Het toerisme in Drenthe stond nog in de kinderschoenen. Vanaf het begin was bij de lokale overheden en de VVV’s duidelijk dat meer steunpunten, restaurantjes en andere toeristische trekpleisters gecreëerd dienden te worden. Ook de ontsluiting te water en voor fietsers moest verbeterd worden en het aantal accommodaties voor langer verblijf zou uitgebreid moeten worden alvorens het toerisme in de provincie werkelijk tot ontplooiing zou kunnen komen. Aanleg, uitbreiding en onderhoud van de recreatievoorzieningen werd gezien als een taak van de gemeentelijke en provinciale overheden. Zij namen deze opgave zeer serieus en zetten zich in om van Drenthe de nummer één toeristische bestemming binnen Nederland te maken. Daarnaast timmerden de ANWB en de Drentse Rijwielpad Vereniging hard aan de weg. Zij legden honderden kilometers fietspaden aan in Drenthe en zetten vele toeristische routes uit, zowel voor fietsers als automobilisten en wandelaars.58

Desondanks nam het toerisme in Drenthe pas vanaf de jaren zeventig en tachtig echt een grote vlucht. Voor die tijd waren de mogelijkheden er wel, maar ze moesten nog

ontplooid worden. De toenemende mobiliteit, betere infrastructuur en de nog altijd groeiende welvaart droegen bij aan de groei van het toerisme in het laatste kwart van de twintigste eeuw. Wederom maakte de economie enkele pieken en dalen mee, die in deze sector gevoeld werden. Desondanks was er op de lange termijn sprake van groei. Aan het einde van de twintigste eeuw was duidelijk te zien dat het toerisme de sector is geweest met de meest stabiele groei, en ook op dit moment is het de sector waar de meeste groei te zien is. Het toerisme was qua werkgelegenheidsomvang in het jaar 2000 ongeveer vergelijkbaar met de landbouw, zakelijke diensten en bouwnijverheid (zie figuur 1.32). Toerisme vormt op dit moment speerpunt van het beleid van talloze instanties en overheidsinstellingen in

Drenthe.59

1.5 Conclusie

Duidelijk is dat er in Drenthe na de Tweede Wereldoorlog vele en snelle ontwikkelingen hebben plaatsgevonden op het economische vlak. Het industrialisatiebeleid was in Drenthe zeer succesvol. Veel bedrijven vestigden zich in de Drentse industrialisatiekernen en hun invloed op de Drentse samenleving was en is duidelijk merkbaar. De werkloosheid verdween voor een groot deel en de welvaart nam zienderogen toe. De relatieve toename van de werkgelegenheid tussen 1950 en 1963 was in Drenthe het grootst van alle provincies (48,2 procent). Daarmee haalde Drenthe bijna tweemaal het gemiddelde voor heel Nederland. Het was de industrie die voor een groot deel verantwoordelijk was voor deze groei: tussen 1950

58

Drenthen, J., Drenthe voor de toerist, Assen ca 1968

59

Briene, M., J. Gesink, Toerisme in Drenthe: meer dan plezier alleen : de economische betekenis van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Integrale doorlichting organisatie en financiën uitgevoerd. • Begroot tekort van

Genoemde stukken zullen ter vaststelling worden geagendeerd voor de vergadering van het Algemeen Bestuur van het Recreatieschap Drenthe op d.d. 28

Het Recreatieschap Drenthe is als gemeenschappelijke regeling van de twaalf Drentse gemeenten en de Friese gemeente Ooststellingwerf, één van dé instrumenten die de

Het plan-MER, het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage en de ontwerp-Structuurvisie ondergrond liggen vanaf 28 juni 2010 tot en met 13 september 2010 ter inzage

Als voorzitter van de Veiligheidsregio Drenthe heb ik ervoor gekozen om deze crisis op z’n Drents aan te vliegen: samen met mijn Drentse collega’s en een toegewijde

Door de gemeente wordt dit signaal van mensenhandel ingebracht bij de ketenregisseur, deze vraagt bij Politie en zorg of zij aanvullende informatie hebben op de aangeleverde

Graag wil het Algemeen Bestuur van Recreatieschap Drenthe u het voorstel doen om komend najaar, in oktober of november, met de directeur van het Recreatieschap in gesprek te gaan om

DOEL: Grip krijgen op productie en financiën. • Wekelijkse rapportage Drentse Maat, Niet Drentse Maat en gewerkte uren afgezet