• No results found

Stedelijk allure

In document Drenthe transformeert (pagina 51-58)

transformatie van Drenthe

3 De stedelijke ontwikkeling

3.2 Stedelijk allure

Een succesvolle industrialisatie vroeg, naast de aanwezigheid van infrastructurele

voorzieningen, vestigingsplaatsen met een stedelijk allure. Een goede verkeersligging en een goed arbeidsaanbod zijn hierbij van belang, verder is het cruciaal om staf en kader van de nieuwe bedrijven een milieu te bieden dat cultureel en maatschappelijk aan hoge eisen voldoet. Dit was alleen mogelijk in kernen met voldoende inwonertal om dergelijke

voorzieningen in stand te kunnen houden. Om die reden werd in Drenthe in de eerste plaats gestreefd naar een verdere industriële ontwikkeling van de bestaande regionale centra: Assen, Meppel, Coevorden, Hoogeveen en Emmen.124 De ontwikkeling van de infrastructuur vormde een zeer belangrijk punt binnen het industrialisatiebeleid. Lokale bestuurders en ook de rijksoverheid waren het er wel over eens dat de infrastructuur danig verbeterd moest worden om de industrialisatie van de Drentse steden mogelijk te maken. Hiertoe werd dan ook actief beleid ontwikkeld in de vorm van wegenplannen en dergelijke. Ondanks het feit dat de ontwikkeling van de infrastructuur en die van de steden zeer nauw samenhangt, bevindt de infrastructuur zich voor een groot deel buiten de steden en wordt dan ook in het volgende hoofdstuk besproken.

Het industrialisatiebeleid bracht welvaart naar Drenthe, en bracht daarbij grote veranderingen met zich mee. De Drentse steden groeiden sterk gedurende de naoorlogse periode. Enerzijds waren er demografische factoren die hierop van invloed waren. Ondanks de grote stroom Drenten die de provincie verliet om elders werk te vinden, was er toch sprake van bevolkingsgroei (zie figuur 3.12). Ook de trek van de plattelandsbevolking naar de steden was niet onbetekenend. Daarnaast leidde de industrialisatie ertoe dat grote groepen vreemdelingen zich in Drenthe vestigden, met name in de steden. Zij droegen hun steentje bij aan de bevolkingstoename, en brachten daarnaast hun eigen leefgewoontes en woonvormen met zich mee. Een andere factor die van invloed was op de stedelijke

123

Coevorden, schets van ontwikkeling, eds. Gemeentebestuur van Coevorden, Drents Economisch Technologisch Instituut, Coevorden 1964

124

Dieperink, J., ‘Ruimtelijke aspecten van de ontwikkeling van het Noorden’, Economisch-statistische

ontwikkeling is het alsmaar toenemende ruimtegebruik per inwoner. Ook de significante toename van de hoeveelheid voorzieningen speelt een rol, helemaal gezien het feit dat deze voorzieningen zich hoofdzakelijk in de steden concentreerden. Alles bij elkaar breidden de Drentse industriesteden zich tijdens de naoorlogse periode uit als olievlekken (voor enkele voorbeelden, zie figuur 3.13 t/m 3.16).

De belangrijkste oorzaak van de groei lag in de uitbreiding van de woningvoorraad. Direct na de oorlog was er sprake van een groot woningtekort in Drenthe. De woningtelling van 1947 leverde een totaal aantal woningen in Drenthe op van bijna 53.000 woningen. Idealiter zou Drenthe iets meer dan 63.000 woningen moeten tellen, een tekort van bijna 20 procent dus.125 De bestaande woningvoorraad was daarnaast van slechte kwaliteit. De woningen waren vaak klein en verkeerden in slechte staat. In de naoorlogse periode zijn veel woningen gebouwd. De woningtelling van 1956 liet zien dat er voor heel Nederland sprake was van een stijging van de woningvoorraad met 21 procent sinds 1947; in Drenthe bedroeg de stijging 28 procent.126 Er werd niet alleen door gemeenten gebouwd, maar ook door particulieren. Mede door allerlei financierings- en stimuleringsregelingen waren de nieuwe woningen van veel hogere kwaliteit dan de vooroorlogse en voldeden ze meestal aan de “Voorlopige Wenken” uit de woningwet. Een significant gedeelte van de nieuwbouw vond dan ook plaats ter vervanging van krotten (zie figuur 3.17). Het karakter van de nieuwbouw verschilde sterk van dat van de oudere bebouwing. Nieuwe bouwmaterialen en –technieken leidden tot een totaal ander uiterlijk van de bebouwing (zie figuur 3.18 en 3.19). De bouw moest gerationaliseerd worden om de kosten zoveel mogelijk te drukken, dit leidde tot standaardisering en eenvormigheid van de bebouwing. Ook werden nieuwe bouwtypen geïntroduceerd in de Drentse steden. Voorbeelden hiervan zijn rijtjeshuizen, bovenwoningen en etagewoningen, maar ook drive-in woningen (zie figuur 3.20, 3.21 en 3.22). Er is in Drenthe met veel succes gebruik gemaakt van normaalwoningen, onder andere ter

vervanging van krotten op het platteland. Daarbij werd vooral de dubbele arbeiderswoning veel toegepast (zie figuur 3.23).127 In enkele steden, waaronder Emmen, werd eind jaren veertig al overgegaan tot rijenbebouwing om de kosten te drukken (zie figuur 3.24). Ook werden op veel plaatsen complexen montagewoningen gebouwd, bijvoorbeeld van het Engelse bouwsysteem Airey (zie figuur 3.25). Geleidelijk werd in de Drentse steden zelfs

125

Assen, Drents Archief, Gedeputeerde Staten 1814-1951, inv.nr. 113, ‘Jaarverslag Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting in de provincie Drenthe’, 1954

126

Assen, Drents Archief, Bestuursarchief provincie Drenthe, inv.nr. 3727, ‘Overzichten van de algemene woningtelling 1956, per gemeente’, 1955-1956; Assen, Drents Archief, Gedeputeerde J. Smallenbroek, inv.nr. 348, ‘Volkshuisvesting en stedebouw in Drenthe’, 1949; Assen, Drents Archief, Gedeputeerde Staten

1814-1951, inv.nr. 113, ‘Jaarverslag Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting in de provincie

Drenthe’, 1954

127

Assen, Drents Archief, Gedeputeerde Staten 1814-1951, inv.nr. 113, ‘Jaarverslag Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting in de provincie Drenthe’, 1954

steeds meer hoogbouw toegepast, iets dat voor Drenthe helemaal nieuw was (zie figuur 3.26 en 3.27). De schaal van de bebouwing veranderde totaal.

Het karakter van de steden veranderde sterk door deze ontwikkelingen. Van oorsprong was de Drentse bevolking een plattelandsbevolking en was zelfs het stedelijke karakter van de weinige stadjes in Drenthe zeer gering. De historisch gegroeide structuur van de kleine, landelijke stadjes werd in veel gevallen grof verstoord door de nieuwe, planmatig ontworpen uitbreidingen. Aan de plattegrond van Coevorden uit 1964 (zie figuur 3.29) is duidelijk het contrast tussen de vooroorlogse delen en de naoorlogse uitbreidingen te zien. De

naoorlogse gedeelten zijn vele malen grootschaliger en veel rechtlijniger van opzet. Ook nam de bebouwingsdichtheid sterk toe. Tot voor de oorlog was in Drenthe een vrijstaand huis op een kavel van 700 tot 1800 vierkante meter geen tamelijk gebruikelijk. Dit was na de oorlog niet langer haalbaar.128 De naoorlogse uitbreidingen hadden over het algemeen een veel strakker stramien en een aanzienlijk groter schaalniveau dan de vooroorlogse stadsdelen (zie figuur 3.28 en 3.29). De verkaveling in gesloten bouwblokken, zoals men die in

negentiende eeuwse stadsdelen vindt, werd vervangen door een open verkaveling, vaak in de vorm van strokenverkaveling, zoals te zien is in de wijk Emmermeer in Emmen en in de plannen voor Meppel (zie figuur 3.24 en 3.28). De naoorlogse wijken zijn ruim en open, met brede wegen en veel groen. Ook dit komt weer duidelijk naar voren in de wijk Haveltermade in Meppel (zie figuur 3.28, 3.30 en 3.31).

De structuur van de steden veranderde bovendien door de nieuwe scheiding van functies binnen de stad. Waar vroeger wonen en werken in elkaars nabijheid moesten zijn, was dit door de toename van de mobiliteit niet langer het geval. Met name voor de Tweede Wereldoorlog was het ruimtelijke kader waarbinnen het gehele dagelijks leven zich afspeelde duidelijk omlijnd. Er was een zekere lokale gebondenheid, huishoudens woonden bij de werkplek van de kostwinner, woonkernen en stadsbuurten waren dan ook evenwichtig opgebouwd uit op elkaar betrokken huishoudens, bedrijven en voorzieningen.129 De sterke stijging van de welvaart en mobiliteit na de oorlog brachten hier verandering in. Wonen en werken werden in ruimtelijke zin losgekoppeld. Er ontstond dan ook een toenemende

behoefte aan bebouwing met enkel een woonfunctie. Dit leverde gebieden in de stad op met enkel woningen en amper voorzieningen. Er had al voor de Tweede Wereldoorlog onder architecten en stedenbouwkundigen een omslag in het denken over stedenbouw

plaatsgevonden. Niet langer werd er vanuit een esthetisch oogpunt gekeken naar de stad als ruimtelijke compositie, maar werd de stad beschouwd als “een samenstel van

gebruikselementen die in een functionele relatie met elkaar een productief geheel moesten

128

Assen, Drents Archief, Gedeputeerde J. Smallenbroek, inv.nr. 348, ‘Volkshuisvesting en stedebouw in Drenthe’, 1949

129

vormen”.130 Het uitgangspunt werd de functionaliteit van de stedenbouw. Nieuw was ook het feit dat de stedenbouw plaatsvond op basis van een wetenschappelijk onderzoek naar de eisen waaraan de stad moest voldoen, de zogenaamde survey. De opkomst van de wijkgedachte na de Tweede Wereldoorlog hangt hier sterk mee samen. De wijkgedachte leverde een model voor de omvang, structuur en programmatische samenstelling van een woongebied. Het model regelde de gelijkmatige spreiding van voorzieningen en een sociale menging van verschillende bewonerscategorieën. In de wijkgedachte werd de stad

beschouwd als een aaneenrijging van duidelijk begrensde eenheden, die elk een eigen voorzieningencentrum hadden. De stad was opgebouwd uit zich herhalende eenheden, waarvan de kleinste de wooneenheid was, gevolgd voor de buurt en de wijk. Stedenbouw vond plaats in stempels, die steeds herhaald werden. Het schoolvoorbeeld van een stedenbouwkundig plan dat volgens deze principes is opgezet, is de wijk Pendrecht,

ontworpen in 1949 door Lotte Stam-Beese (zie figuur 3.32).131 Integrale planning van de stad als geheel werd aangewend om tot planning van de onderdelen van de stad te komen. Deze ideeën vloeiden voort een sterk geloof in de maakbaarheid van de samenleving en het doel om deze samenleving naar een hoger plan te tillen. Het gevolg was dat de stad verdeeld werd in functionele zones. Er waren zones voor wonen, voor werken en voor voorzieningen. Dit was een breuk met de vooroorlogse structuur van de steden. Wanneer men de

plattegrond van een stad bekijkt, is over het algemeen dan ook duidelijk te zien welke delen uit de naoorlogse periode stammen. Ook in de Drentse steden is dit het geval, zoals

bijvoorbeeld in het geval van Coevorden en Meppel (zie figuur 3.29 en 3.33).

Voor de historische kwaliteit van binnensteden was in deze periode weinig oog. Ook hier werd de functionaliteit van de gebruiksruimte als uitgangspunt genomen. De historische binnensteden werden vaak als lastig ervaren, met name in verband met de bereikbaarheid. Veel centra werden doorgebroken om meer ruimte te maken voor autoverkeer. Een

voorbeeld hiervan is de binnenstad van Assen. Om het doorgaande verkeer de ruimte te geven, vonden tussen 1952 en 1956 verschillende doorbraken plaats en werd een gedeelte van de singel gedempt (ter plaatse van de Kolk). Dit alles om de in figuur 3.34 rood

gemarkeerde doorgaande autoroute rond het centrum mogelijk te maken.132 Het

vooroorlogse beleid van sanering, krotopruiming en cityvorming werd doorgevoerd, maar dan grootschaliger en planmatiger.133 Het onderbrengen van nieuwe voorzieningen als culturele centra, schouwburgen, bioscopen, winkelcentra en dergelijke speelde een hoofdrol bij

130

Taverne, E.R.M., I. Visser, Op.cit., p. 277

131

Taverne, E.R.M., I. Visser, Op.cit., hoofdstuk 15; Cammen, H. van der, L.A. de Klerk, Op.cit., hoofdstuk 5

132

Battjes, J., J.B.T. Kruiger, Assen: architectuur en stedenbouw 1850-1940: monumenten inventarisatie

project, Zwolle 1996, p. 308-309

133

dergelijke binnenstadsplannen. Het aantal voorzieningen, ook op het gebied van maatschappelijk werk, buurtwerk, gezondheidszorg en onderwijs is na de oorlog sterk uitgebreid. Er ontstond een zekere hiërarchie in de voorzieningen. Voorzieningen met een regionaal bereik, zoals ziekenhuizen en voortgezet onderwijs kregen een plaats in de steden, meestal op een goed bereikbare locatie in de buurt van het centrum. Voorzieningen waar men vaker gebruik van maakt en minder ver voor wil reizen, zoals bijvoorbeeld scholen, werden in of in de buurt van de woongebieden gelokaliseerd. Ook vond schaalvergroting van de voorzieningen plaats.

Het opkrikken van het voorzieningenniveau vormde een belangrijk speerpunt binnen het industrialisatiebeleid in Drenthe. Op grote schaal werden culturele, winkel- en

sportvoorzieningen uit de grond gestampt in de Drentse steden. De voorkeurslocatie voor deze voorzieningen was meestal het stadscentrum. In enkele gevallen werd zelfs een heel nieuw stadscentrum ontworpen, om de betreffende plaats meer allure te geven. Een voorbeeld van een dergelijk plan in Drenthe is de sanering van de binnenstad van Meppel. Hiermee werd vlak na de oorlog begonnen en de uitvoering kwam ten einde in de jaren zeventig.134 Helaas is er geen plankaart van te vinden. Een vergelijking van de kaart bij het uitbreidingsplan van 1927 (figuur 3.35), een luchtfoto van rond 1940 (figuur 3.36) en de huidige situatie (figuur 3.37, 3.38 en 3.39) laat echter duidelijk zien dat er enkele ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden. Met name de demping van de Grote en de Kleine Oevergracht in 1952 tot 1953 (rood gemarkeerd in figuur 3.37) waren zeer ingrijpend. Daarnaast is duidelijk zichtbaar dat een aanzienlijk deel van de vooroorlogse bebouwing vervangen is door nieuwbouw (vergelijk figuur 3.36 en 3.39). De oude bebouwing is vervangen door grootschaligere bebouwing. Het betreft woningbouw, maar ook

voorzieningen als een bioscoop en een winkelcentrum. Ook kantoor- en bedrijfspanden werden in de centra gepland, evenals nieuwe, typisch stedelijke voorzieningen als banken en benzinestations (zie figuur 3.40 en 3.41). Industrie daarentegen kreeg over het algemeen een plaatsje aan de randen van de steden, zoals te zien is op de stadsplattegronden van de verschillende Drentse steden (zie figuur 3.10 en 3.42). Gemeenten trachtten over het algemeen om de industriële bedrijven zoveel mogelijk te verzamelen op speciaal voor hen aangelegde industrieterreinen (zie figuur 3.43 en 3.44). Bij de locatiekeuze van deze

terreinen speelden bereikbaarheid en kosten voor bouwrijp maken een grote rol. Ook poogde men de overlast voor omwonenden zoveel mogelijk te beperken. Bij de planning van nieuwe woonwijken werd hier dan ook rekening mee gehouden. De woonwijken werden over het algemeen langs de randen van de stad gesitueerd (zie figuur 3.10), eenvoudigweg omdat men daar de ruimte had. Ze kregen een eigen voorzieningenapparaat in de vorm van kerken,

134

Terpstra, P., ‘Wetenschap en bestuur waren boeiende combinatie voor prof. Kleijn, oud-burgemeester van Meppel’, Kijk op het Noorden, 3 (1969), p .32

winkelcentra, kruisgebouwen, buurtcentra, scholen en sportaccommodaties (zie figuur 3.45 t/m 3.48).

In de Drentse steden werd een dubbel doel nagestreefd met de uitbreiding van het voorzieningenaanbod. Enerzijds betrof het een klimaatsverbetering ten behoeve van de industrialisatie, anderzijds vormde uitbreiding van het toerisme een belangrijke motivatie. De plaatselijke VVV’s besteedden veel aandacht aan het promoten van het toerisme in de steden. Het aantal evenementen en attracties in Drenthe nam na de oorlog dan ook sterk toe. Een goed voorbeeld hiervan is de TT in Assen, en het Jeugdverkeerspark, eveneens in Assen dat na de oorlog werd geopend. Na de oorlog was er sprake van een sterke toename van de hoeveelheid vrije tijd, en daarmee samenhangend ook van de hoeveelheid

voorzieningen voor recreatie en toerisme. Sportparken en zwembaden zijn hier een goed voorbeeld van. De ontwikkeling van het toerisme in Drenthe werd lange tijd geremd door een gebrek aan accommodaties. Ook dit probleem werd aangepakt bij de sanering van

binnensteden. In de stadscentra werden hotels en horecafaciliteiten gerealiseerd. Daarnaast werden toeristen aangelokt door de combinatie van steden met voldoende voorzieningen en de rust en ruimte van de Drentse natuurgebieden.

3.3 Conclusie

Voor de Tweede Wereldoorlog was Drenthe een provincie met een zeer landelijk karakter. De aanwezige steden waren klein en er was weinig industrie in de provincie. Na de Tweede Wereldoorlog zijn de Drentse steden veranderd van kleine, lokale centra in industriesteden van formaat. De steden hebben een sterke groei doorgemaakt, maar zijn ook aanzienlijk van karakter en structuur veranderd. Het industrialisatiebeleid is wederom één van de

hoofdoorzaken van de vele en snelle veranderingen. De industrialisatie vond plaats in een select aantal plaatsen en had alleen kans van slagen wanneer deze steden een voldoende hoog voorzieningenniveau konden bereiken. Dat hield in dat uitbreiding van de culturele voorzieningen, het onderwijs, recreatieve voorzieningen, enzovoorts noodzakelijk waren. Ook aan nutsvoorzieningen en woningbouw werd veel aandacht besteed. De overheid heeft veel geld en energie gestoken in de ontwikkeling van de betreffende steden, en met succes. De steden groeiden uit tot industrie- en verzorgingscentra van formaat. Nieuwe bouwvormen werden geïntroduceerd, zoals etagebouw, rijenbebouwing en hoogbouw. De Drentse

bevolking kon hier maar met moeite aan wennen. De sterke bevolkingsgroei maakte

toepassing van deze compacte bouwvormen echter onvermijdelijk. Ook droeg de introductie van vele vreemdelingen in de provincie bij aan de groei en verandering van de steden. De Drentse steden zijn dan ook veranderd van kleine, open stadjes met een landelijk karakter in

moderne grote steden, weinig anders dan de steden in het westen van het land. Het specifiek Drentse karakter is in de naoorlogse uitbreidingen vaak niet aanwezig.

De naoorlogse ontwikkeling van de Drentse steden verschilde in zoverre van de vooroorlogse, dat er na de oorlog sprake was van een veel sterkere groei, die zich bovendien zeer liet leiden door het industrialisatiebeleid van de rijksoverheid. Dit beleid omvatte eveneens een beleid op het gebied van woningbouw en voorzieningen. Het zijn met name deze beleidsaspecten die hun invloed op het uiterlijk en de inrichting van de Drentse steden hebben laten gelden. Bij de ruimtelijke inrichting van de steden tijdens de naoorlogse periode waren landbouw, recreatie en toerisme van ondergeschikt belang. De invloed van de veranderingen binnen deze sectoren waren voornamelijk op het platteland merkbaar.

De groei van de steden hing sterk samen met de groei en de ruimtelijke herverdeling van de Drentse bevolking. Er was sprake van een trek van het platteland naar de steden. Het stijgende voorzieningenniveau van de industrialisatiekernen gecombineerd met de

concentratie van werkgelegenheid in deze plaatsen heeft hier zeker aan bijgedragen. Het platteland onderging hierdoor eveneens grote veranderingen. Het volgende hoofdstuk gaat dieper in op deze kwestie.

In document Drenthe transformeert (pagina 51-58)