• No results found

Het vrije volk van de heide Armoede en cultuur onder de bevolking uit de heidenederzettingen in het Fries-Groningse grensgebied tussen 1850-1900

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het vrije volk van de heide Armoede en cultuur onder de bevolking uit de heidenederzettingen in het Fries-Groningse grensgebied tussen 1850-1900"

Copied!
151
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het vrije volk van de heide

Armoede en cultuur onder de bevolking uit de heidenederzettingen in het Fries-Groningse grensgebied tussen 1850-1900

Masterscriptie Geschiedenis Student: Sian Wierda

Begeleidend docent: prof. dr. M.G.J. Duijvendak

Aantal woorden: 27.820 (inclusief bijschrift-tekstvakken 29.630) Rijksuniversiteit Groningen, 26 juni 2018

(2)

Inhoudsopgave

Voorwoord 4 Inleiding 5 1. Kwantitatieve analyse 17 1.1 Criminaliteit 19 1.1.1 Achtergronden 19 1.1.2 Methode 23 1.2.3 Resultaten 26 1.2 Buitenechtelijke geboorten 29 1.2.1 Achtergronden 29 1.2.2 Methode 35 1.2.3 Resultaten 36 ` 1.3 Zuigelingen- en kindersterfte 39 1.3.1 Achtergronden 39 1.3.2 Methode 44 1.3.3 Resultaten 45 1.4 Analfabetisme 52 1.4.1 Achtergronden 52 1.4.2 Methode 58 1.4.3 Resultaten 59 1.5 Voorlopige conclusies 63 2. Kwalitatieve analyse 69 2.1 Bronnen en auteurs 69

2.2 Elementen van een ‘armoedecultuur’ 77

2.2.1 Huisvesting en middelen van bestaan 77

2.2.2 Mentaliteit en keuzegedrag 83

2.2.3 De relatie tot elkaar en de burgerlijke samenleving 89

2.2.4 Klassenbewustzijn, socialisme en protest 94

2.2.5 Oraliteit en bijgeloof 100

Conclusie 107

(3)

Bronnen en literatuur 113

Literatuur en gedrukte bronnen 113

Archivalia 125

Kranten en periodieken 127

Websites 129

Verantwoording illustraties 131

Bijlagen 133

Afbeelding op het voorblad: Sjirk Bijma (1852-1938) in 1913, voor zijn spitkeet aan de huidige Bosweg in De Parken (Opende-Zuid).

(4)

Voorwoord

Tijdens het onderzoek voor deze scriptie nam ik duizenden pagina’s akten uit de burgerlijke stand door. Bij dergelijke aantallen vergeet men al gauw dat het om mensen gaat, individuen die elk een eigen verhaal kenden. Achter lange lijsten met namen en jaartallen schuilen tragische geschiedenissen en bijzondere dorpsfiguren. Vaak schreef men generaliserend over de heidebevolking, maar ik geloof dat deze mensen een genuanceerder beeld verdienen. Met deze scriptie tracht ik de heidebewoners van weleer een gezicht te geven. De heidsjers die ooit op het armenkerkhof in Harkema-Opeinde een naamloze rustplaats vonden, waren evengoed mensen. Gaandeweg het onderzoek leerde ik dat de armoede van toen dichter bij mij staat dan ik besefte. Dat mijn moeders grootvader in Opende geboren was, wist ik. Maar dat hij ter wereld gekomen is in een spitkeet in De Scheiding aan de Fries-Groningse grens, ontdekte ik tijdens het onderzoek voor deze scriptie. Ik ken mijn overgrootvader enkel uit verhalen. Naar verluidt was hij een eenvoudige arbeider, in wiens leven het nodige leed niet bespaard bleef. Zelfs op latere leeftijd trok hij de Wouden nog in om met een Friese Stabijhoun jacht te maken op mollen, om kievietseieren te zoeken en om bunzingen te stropen. Zijn zoon, mijn grootvader, groeide op in een ‘woudhuisje’ in Drachtstercompagnie. Hoewel het nog een lemen vloer had, was het een huis van steen. Zo richtten de heidebewoners zich gaandeweg op. Tegenwoordig kan men in themapark De Spitkeet in Harkema nog iets gewaar worden van de vroegere levensomstandigheden. Ik hoop dat ook de lezer van deze scriptie meer inzicht krijgt in het bestaan van toen.

(5)

Inleiding

“Jan Schievinck, oud 84 jaar, is den vorigen dag uit zijn ellendige hut gehaald, uitgehongerd, bezig gevonden zich nog te voeden met geheel beschimmelde aardappelen. Hij is geheel verwaarloosd. […] Als de vrouw z’n borstrok even oplicht, zie ik zijn rug geheel open; van de wonden heeft men met voorzichtigheid het ongedierte moeten afschrappen. Hij was altoos een flink arbeider, maar kon sedert een paar jaren heelemaal niet meer en moest hulp vragen van het armbestuur.”

ds. S.C. Kijlstra. Hamsterheide, 6 juni 1898.1

Het bovenstaande citaat is afkomstig uit de brochure Een noodkreet om erbarming en om hulp, geschreven door de predikant van de hervormde gemeente Rottevalle. Dominee Kijlstra bezocht de bewoners van de naastgelegen heidenederzettingen en vestigde in zijn brochure de aandacht op de armoede aldaar. Het fragment staat niet op zichzelf, het is één van de vele schrijnende verhalen die overgeleverd zijn uit de heidestreken in het Fries-Groningse grensgebied.

Historicus J.J. Spahr van der Hoek definieerde heidedorpen als ‘nederzettingen van betrekkelijk geringe ouderdom, met een bevolking, die naar samenstelling en (dikwijls ook) mentaliteit’ afwijkt van oudere dorpen, meestal ontstaan ‘op onontgonnen heidevelden van een ouder dorp.’2 Hij verwijst naar de Encyclopedie van Friesland, die ook een karakteristiek geeft:

heidedorpen ontstonden in de achttiende en negentiende eeuw op de heide of in het veen onder oudere boerendorpen als veenkolonie zonder kans op ontwikkeling, als kolonie van verdreven ‘armlastigen, misdadigers en maatschappelijk mislukten.’3 Er wordt gesproken van hoge

criminaliteitscijfers en een ongebonden leven waar vechtpartijen, brandstichtingen, diefstallen, bedeling en minachting van de overheid veelvuldig voorkwamen. Door de hoogveengraverij was er een arbeidersstand gecreëerd van lokale bewoners en van elders toegestroomde werklieden.4 Maar na het eindigen van de grote turfgraverijen bleef het uitgeveende landschap ongemoeid liggen. Er ontstond een arbeidsoverschot en velen werden werkloos.5

Ondernemende en meer kapitaalkrachtige personen trokken verder of werden boer, maar voor vele economisch zwakkeren bleef enkel de heide over. De schrale zandgronden konden door

1 S.C. Kijlstra, Een noodkreet om erbarming en om hulp (Drachten: Laverman, 1898), 5. De oude man in het citaat is Jan Hendriks Schievink (1818-1900). Hij was echter in 1898 nog geen 84, maar 80 jaar oud.

2 J.J. Spahr van der Hoek, De heidedorpen in de Noordelijke Wouden (Drachten: Laverman, 1960), 10. 3 J.H. Brouwer, ed. Encyclopedie van Friesland (Amsterdam: Elsevier, 1958), 153. S.v. “Arbeidersdorpen.” 4 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 11.

(6)

hen onvoldoende bewerkt worden tot landbouwgrond.6 Historicus Michiel Gerding noemt de zo ontstane heidedorpen ‘sloppendorpen,’ een vrijplaats voor de allerarmsten.7 Men woonde veelal in spitketen, zelfs in 1899 woonde in de gemeenten Achtkarspelen en Smallingerland nog zo’n 70 procent van de bevolking in een éénkamerwoning.8 Tussen 1877 en 1895 kreeg

West-Europa te maken met een agrarische crisis, veroorzaakt door misoogsten en een groot aanbod van goedkoop Amerikaans graan.9 Ook in de veenderijen in Friesland ontstond midden jaren 1870 malaise, doordat veel veen vergraven raakte en betere brandstoffen zich aandienden.10 Hierdoor nam een nieuwe golf armlastigen zijn toevlucht op de heide.

Niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk bleven de heidedorpen lang onontgonnen gebied. Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam er enige wetenschappelijke belangstelling. In 1945 wees het Economisch-Technologisch Instituut voor Friesland op sociaaleconomische problemen in Harkema-Opeinde en Boelenslaan.11 De overheid liet onderzoek doen naar

‘maatschappelijke verwildering,’ hetgeen in 1953 resulteerde in een rapport.12 In de landelijke

pers ontstond commotie omdat het rapport een onjuist en kwetsend beeld van de dorpsbewoners van Harkema-Opeinde schetste. Later volgden meer genuanceerde sociaalwetenschappelijke onderzoeken.13 Historicus J.J. Spahr van der Hoek was in 1960 de eerste die met De heidedorpen in de Noordelijke Wouden een uitgebreide historisch-sociologische studie over de geschiedenis van de heidedorpen publiceerde. Hij onderzocht hoe de heidedorpen waren ontstaan, hoe ze zich ontwikkelden en hoe ze zich onderscheidden van andere dorpen.14 Historicus J.A. Faber loofde de publicatie en legde de vinger op een moeilijkheid: doordat de heidenederzettingen pas laat (of soms helemaal niet) uitgroeiden tot zelfstandige dorpen, is het moeilijk om in bronnen informatie te scheiden over bewoners van oudere dorpen en bewoners

6 Johan Frieswijk, Om een beter leven. Land- en veenarbeiders in het noorden van Nederland 1850-1914 (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1989), 15-17.

7 Michiel Gerding, “Het landschap van het ‘wilde wonen.’ Hoogveenontginningen en heidevelden als woonoorden,” in Belvedere en de geschiedenis van de groene ruimte, ed. M.A.W. Gerding (Groningen/Wageningen: Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, 2003), 168.

8 Gerding, “Het landschap,” 189. 9 Frieswijk, Om een beter leven, 19-20. 10 Idem, 28-34.

11 Bart Hoogeboom, “De lange weg naar krimp. Anderhalve eeuw ontvolking in oostelijk Friesland,” It Beaken 76, no. 4 (2014): 321-322.

12 Bronnenboek bevattende gegevens ten grondslag liggend aan rapport maatschappelijke verwildering der jeugd. ’s-Gravenhage: Staatsdrukkerij en Uitgeverijbedrijf, 1953.

Dirk Reinder Wildeboer, “Rapport van ministerie over Harkema in 1953 gaf volkomen vertekend beeld (1),” Nieuwsblad van Oost-Friesland, 8 oktober 2003; (2), Nieuwsblad van Oost-Friesland, 22 oktober 2003.

13 Bijvoorbeeld: L.H. Bouma, Rapporten omtrent een sociologisch onderzoek inzake de arbeidersdorpen van de gemeente Achtkarspelen. Deel 1. Harkema-Opeinde. Leeuwarden: Stichting Friesland voor maatschappelijk werk, 1956.

(7)

van de heidedorpen die in de periferie ontstonden.15 In de tijd van de publicatie werd Spahr van der Hoek vooral gelauwerd vanwege het uitgebreide karakter van zijn werk.16 Wat later werd hem verweten dat hij wat de ontstaansgeschiedenis van een dorp als Houtigehage betreft meer bronnen had kunnen raadplegen.17 In veel literatuur over de Friese Wouden wordt zijn werk echter nog standaard naar voren gebracht.

Vanaf de jaren 1980 verdiepte Michiel Gerding zich in de historische verveningen in de noordelijke provincies. Hij verklaart dat Spahr van der Hoek een van de weinigen is die systematisch onderzoek deed naar de Friese heidedorpen.18 In 2003 beschreef Gerding het fenomeen in een bredere context en lichtte hij vergelijkbare gebieden elders in Nederland toe.19 Hij meent dat Spahr van der Hoek de heidedorpen onvoldoende aan de veenderijen relateerde.20 Spahr van der Hoek schreef enkel over verdreven armlastigen. Samuel Gerber en Lieuwe Bouma wezen erop dat het met name werkloos geworden veenarbeiders waren die op de arme gronden neerstreken.21 In 2015 ging auteur Simon Hoeksma van negentig families die zich

tussen 1790-1920 op de heide vestigden na wie de eerste gehuwde kolonisten waren en waar ze vandaan kwamen.22 Van de negentig echtparen was zo’n 60 procent (107 personen) afkomstig

uit directe buurdorpen. Ruim 13 procent woonde bij het huwelijk al op de heide en zo’n 27 procent kwam niet uit de omgeving. Gerding gaf te kennen dat kapitaalkrachtigere en ondernemendere veenarbeiders meestal naar nieuwe veengebieden migreerden als het oude uitgeveend dreigde te raken. Ook bracht hij meer nuance aan in het negatieve beeld van armoede en ellende uit oudere literatuur. De bundel De extreme armoede van arbeiders in de Drentse

venen presenteert een debat over het ellendige beeld van Drentse veenarbeidersdorpen.23 Deze

discussie is ook van belang als het om de Fries-Groningse heidedorpen gaat. Gerding verweert zich tegen het idee dat veenarbeid gelijk stond aan ellende, armoede en drankmisbruik.24 Volgens hem is dit een hardnekkig beeld dat in de jaren 1920-1930 ontstond door de

15 J.A. Faber, bespreking van De heidedorpen in de Noordelijke Wouden, door J.J. Spahr van der Hoek, The Economic History Review 15, no. 1 (1962): 188.

16 “Interessante studie over noordelijke heidedorpen,” Friese Koerier, 28 december 1960, 3.

“Spahr van der Hoek doorvorste de noordelijke heidedorpen,” Leeuwarder Courant, 18 februari 1961, 23. 17 “Houtigehage,” Leeuwarder Courant, 2 februari 1974, 23.

18 Gerding, “Het landschap,” 169. 19 Idem, 187.

20 Idem, 176

21 S. Gerber, “Enige beschouwingen over de planologische ontwikkeling van de Wouden,” It Beaken 18, (1956), 202-203.

Bouma, 33.

22 Simon Hoeksma, Spitketen op de Friesch-Groningsche heide. Over de ontwikkeling van het wonen, leven en werken op de heide van 1850 tot 1950 (Harkema: De Stichting Friesch-Groningsche Heide, 2015), 44.

23 R.F.J. Paping, ed. De extreme armoede van arbeiders in de Drentse venen in de negentiende en eerste helft twintigste eeuw. Mythe of harde werkelijkheid. Groningen: Boon, 2000.

(8)

crisisperiode in de venen in Zuidoost-Drenthe.25 Hij stelt dat dit negatieve beeld klakkeloos werd overgenomen en men noties als geldig beschouwde voor elk willekeurig veengebied.26 Historicus Harry Gras sluit zich hierbij aan, volgens hem zijn incidentele gevallen onterecht als typerend gepresenteerd.27 Anderen, zoals geograaf Meent van der Sluis, vonden dat Gerding de geschiedenis vertekent met ‘vreemdsoortige nuanceringen’ en dat men de misère wel moet erkennen.28

Gerding meent dat vele arbeiders cultuur kenden, vrijgevochten waren, voor hun eigen bestaan streden en bewust kozen voor een leven buiten de maatschappij.29 Op woeste gronden waar eerst niets was, ontwikkelden volkrijke gemeenschappen van mensen voor wie het de moeite waard was er te blijven.30 Gerding wijst erop dat er ook keurige spultsjes (arbeidersbedoeninkjes) waren van mensen die voor vrijheid kozen, hun arbeid verkochten waar zij het meest verdienden en boodschappen deden waar zij dat wilden. Volgens sociaal-historicus Johan Frieswijk moet men zich afvragen of arbeiders hun bestaan als ellendig ervoeren, gemeten naar hun eigen maatstaven.31 Men kende volgens Frieswijk ook momenten van

ontspanning en vreugde.32 Er was sprake van vakmanschap, samenhorigheid en liefde. Hij

noemt dat het aardappelrooien bijvoorbeeld werd afgesloten met een feest. Ook bestonden er tradities zoals kermissen en het jûnpraten waarbij men op visite ging en verhalen uitwisselde. Arbeiders waren aan de omstandigheden gewend, iedereen had het slecht. Hoe zij hun bestaan beleefden wordt veelal beschreven vanuit schaarse individuele getuigenissen, dat geldt ook voor de heidegebieden. De meeste beschrijvingen zijn van later datum, toen er al veel verbeterd was. In de geschiedschrijving is er over het algemeen meer aandacht voor welvarender streken in Friesland en Groningen.33 Men zou kunnen stellen dat de (voormalige) heidedorpen een gemarginaliseerd gebied vormen. Toen Surhuisterveensterheide in 1921 zelfstandig werd, koos men voor de nieuwe naam Boelenslaan om de herinnering aan vroeger te doen vergeten.34 Maar er heersen nog altijd vooroordelen over de streekbewoners. Harkemasters worden

25 M.A.W. Gerding Vier eeuwen turfwinning. De verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1550 en 1950 (Wageningen: Landbouwuniversiteit, 1995), 34.

26 Gerding, Vier eeuwen turfwinning, 5. 27 Paping, ed., 29.

28 Idem, 142-145. 29 Idem, 112-118. 30 Idem, 127.

31 Frieswijk, Om een beter leven, 92. 32 Idem, 76.

33 Zo verscheen recentelijk Het landschap van de Friese klei, 800-1800 (Leeuwarden: Wijdemeer, 2017) van P.H. Breuker, over de rijkere en in menig opzicht dominantere Friese kleistreek. Vanwege deze reden werd er in de jaren vijftig door de Fryske Akademy een reeks publicaties over de geschiedenis van het oostelijk deel van Friesland uitgegeven in de zogenaamde Wâldrige.

(9)

‘Harrekieten’ genoemd en staan als agressievelingen bekend die snel hun mes trekken.35 Een

onderzoek naar de consequenties van de vroegere armoede zou meer begrip kunnen verschaffen omtrent het ontstaan van zulke denkbeelden.

Onder bewoners van geïsoleerde gehuchten in veen- en heidegebieden kon volgens historicus Vincent Sleebe net als in het door hem onderzochte Groningse Uithuizen een zogenaamde ‘armoedecultuur’ heersen.36 Als voorbeeld noemt hij De Scheiding, een van de

heidenederzettingen in het Fries-Groningse grensgebied. Het was volgens hem een ‘niemandsland waar de autoriteiten nauwelijks durfden te komen.’ De ‘armoedecultuur’ die Sleebe noemt, is een concept uit Amerika. In 1959 ontwikkelde de Amerikaanse antropoloog

35 P.H. Breuker, “Skelnammen foar plakken,” in Bydragen ta pleatslike skiednis 628, eds. P.H. Breuker, P. Nieuwland en D. Nota (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1984), 140-144.

36 Vincent Sleebe, “Een culture of poverty. De zoektocht naar de onderkant van de Nederlandse samenleving,” in Groniek 34, no. 152 (juni 2001): 318.

2. Een nog vrij grote spitkeet op het Wildveld te Surhuisterveensterheide in 1913, die later op advies van de Gezondheidscommissie onbewoonbaar werd verklaard. Arbeider Jan ‘Tûkje’ Veenstra (1860-1932) poseert met zijn vrouw Pietje Veenstra-Bos (1864-1924) en hun zonen Wiemer (1908-1983), Siebe (1891-1968) en Oeds (1894-1965). Voordat Jan en Pietje in 1891 huwden, hadden ze al twee buitenechtelijke dochters: Doetje (1885-1970) en Hendrikje (1889-1961). (Douwe de Graaf, Achtkarspelen, mensen door de tijd (Kollum: Banda, 2006), 55-56 en Nieuwsblad van het Noorden, 8 september 1983 en 9 maart 1985, 18).

(10)

Oscar Lewis ideeën over een culture of poverty toen hij onderzoek deed in achterbuurten.37 De ‘armoedecultuur’ is volgens Lewis een levenswijze die van generatie op generatie doorgegeven wordt.38 Schaarste is ontstaan door externe factoren, maar vervolgens een eigen leven gaan leiden.39 Kinderen die erin opgroeien zijn minder goed in staat mogelijkheden van sociale mobiliteit te benutten. Mocht de armoede verdwijnen, dan blijft de ‘armoedecultuur’ voortbestaan. In The children of Sánchez beschrijft Lewis de arme, Mexicaanse familie Sánchez. De meeste familieleden noemt hij ‘badly damaged human beings.’40 Toch kan een

culture of poverty volgens Lewis enkel gevonden worden bij mensen op de bodem van de sociaaleconomische schaal.41 Een ‘armoedecultuur’ ontstaat meestal als een sociaal of economisch systeem uiteenvalt of verandert. Hoewel zijn nadruk lag op stedelijke gebieden, erkende Lewis dat een ‘armoedecultuur’ zich ook daarbuiten kon ontwikkelen.42

Op basis van onderzoek in Mexico, Puerto Rico en New York meende Lewis dat er zo’n zeventig indicatoren van een culture of poverty zijn.43 Het voert te ver ze hier allemaal te

noemen, een greep volstaat om een indruk te geven. In La Vida tracht hij een reeks te categoriseren.44 De eerste categorie bevat indicatoren die betrekking hebben op de relatie tussen

personen in een ‘armoedecultuur’ en de bredere samenleving. Eén daarvan is een gebrek aan participatie in instituten van de burgerlijke samenleving, men bezoekt bijvoorbeeld weinig scholen en ziekenhuizen. De tweede categorie behandelt de gemeenschap. In de meeste gevallen vindt men slechte huisvesting en een sterk gevoel van gemeenschapszin. De derde categorie beslaat het familieniveau. Kenmerken zijn bijvoorbeeld het ontbreken van een jeugd als beschermd levensstadium en het voorkomen van veel ongehuwd samenleven. De vierde categorie heeft betrekking op het individu. Belangrijke eigenschappen zijn een sterk gevoel van marginaliteit, afhankelijkheid en fatalisme (berusting in het lot). Andere eigenschappen zijn onder meer een sterke oriëntatie op het nu, een nadruk op oraliteit (mondelinge overdracht) en een sterke lokale gerichtheid. Naast de indicatoren binnen deze categorieën, noemt Lewis er nog verscheidene. Zo uit de armoede zich onder andere in het gebruik van tweedehands spullen.45 Ten slotte zijn er nog een aantal indicatoren die Lewis enkel in The children of

37 Oscar Lewis, La Vida. A Puerto Rican family in the culture of poverty. San Juan and New York (New York: Random House, 1966), xii-xxiii.

38 Idem, xliii. 39 Idem, xlv.

40 Oscar Lewis, The children of Sánchez, zevende druk (Harmondsworth: Penguin Books, 1972), xxxi. 41 Idem, xxv.

42 Edwin Eames en Judith Granich Goode, Anthropology of the city. An introduction to urban anthropology (New Jersey: Prentice-Hall, 1977), 313-314.

43 Lewis, La Vida, xliv. 44 Idem, xlv-xlviii.

(11)

Sánchez benoemt en niet in La Vida, zoals een hoog sterftecijfer, kinder- en vrouwenarbeid, alcoholgebruik en fysiek geweld.46 Lewis verklaart zijn inconsequentie door te stellen dat de indicatoren in verband staan, uit elkaar voortkomen en per land kunnen verschillen.47 Niet alle armen leven volgens Lewis in een ‘armoedecultuur,’ het gaat slechts om zo’n twintig procent van de mensen die onder de armoedegrens leven.48 Daarom spreekt hij zelf van de ‘sub’culture

of poverty.49 Sommige indicatoren komen ook in hogere klassen voor.50 Toch is het volgens

Lewis ‘the peculiar pattern,’ de specifieke schikking van deze indicatoren, die de ‘armoedecultuur’ definieert.

Volgens antropologen Eames en Goode werkte Lewis zijn theorie slecht uit.51 Zij wijzen erop dat Lewis geen onderscheid maakte tussen indicatoren. Dat ‘het niet gebruiken van banken’ en ‘door de vader verlaten gezinnen’ op dezelfde lijn worden gesteld, noemen zij absurd. Daardoor is de theorie niet goed toetsbaar.52 In Anthropological Essays erkende Lewis

dit: “I have not yet worked out a system of weighing each of the traits, but this could probably be done.”53 Al eerder schudde hij kritiek over de weging van indicatoren van zich af door te

stellen dat zijn theorie een ‘voorlopig model’ was.54 De uitwerking is niet het enige kritiekpunt.

Waar Lewis wijst op apathie in achterbuurten, is elders een hoge mate van organisatie aangetroffen.55 Ook werkte Lewis met maar enkele families, waardoor zijn conclusies te generaliserend zouden zijn. Eames en Goode verwijten Lewis het gebruik van kleinerende termen, zo karakteriseert Lewis de ‘armoedecultuur’ als ‘inadequate.’56 In La Vida schrijft Lewis: “On the whole it seems to me that it is a relatively thin culture.”57 Dit relateert aan het

grootste kritiekpunt. Historicus Paul Kok wijst erop dat in Lewis’ visie het cultuurpatroon van de arme medeverantwoordelijk is voor de armoede en het voortbestaan ervan.58 Oftewel: de arme is door zijn levenswijze zelf schuldig aan zijn armoede (‘blaming the victim’). Dit argument keert steeds terug in het debat, al zal dit Lewis’ bedoeling niet zijn geweest. Hij

Lewis, La Vida, xlvi.

46 Lewis, Children of Sánchez, xxvi-xxviii. 47 Lewis, La Vida, xliv.

48 Idem, li. 49 Idem, xliii

50 Lewis, Children of Sánchez, xxvii.

51 Edwin Eames en Judith Granich Goode, Urban poverty in a cross-cultural context (New York: The Free Press, 1973), 8.

52 Paul Th. Kok, Burgers in de bijstand. Werklozen en de ontwikkeling van de sociale zekerheid in Leeuwarden van 1880 tot 1930 (Groningen, P.Th. Kok, 2000), 41.

53 Oscar Lewis, Anthropological essays (New York: Random House, 1970), 73. 54 Lewis, La Vida, xliii.

55 Eames en Goode, Urban poverty, 9. 56 Idem, 7-8.

57 Lewis, La Vida, lii. Eigen cursivering. 58 Kok, Burgers in de bijstand, 40.

(12)

schreef de verhalen naar eigen zeggen op ‘to give a voice to people who are rarely heard, and to provide the reader with an inside view of a style of life which is common in many of the deprived and marginal groups in our society.’59 Sociologen Small, Harding en Lamont schreven in 2010 dat de nadruk op het ‘blaming the victim’-argument typerend was voor een oudere generatie wetenschappers die armoede en cultuur bestudeerden.60 Maar rond 2000 wierp zich volgens hen een nieuwe generatie op: “Culture is back on the poverty research agenda.”61 Men distantieert zich van het oudere discours. De nieuwe generatie wetenschappers is voorzichtiger in het onderscheiden van waarden, percepties, houdingen en gedrag. Bovendien ontstaat er meer dan voorheen debat tussen wetenschappers uit verschillende disciplines. Het grootste tegenargument (‘blaming the victim’) is weliswaar niet verdwenen, maar Small, Harding en Lamont vinden dat cultuur een permanente component moet zijn binnen armoedeonderzoek. Men begrijpt hierdoor beter hoe mensen op schaarste reageren en men is beter in staat bestaande mythen over de culturele oriëntatie van armen te ontkrachten.62

Binnen Nederland probeerden enkele historici Lewis’ ‘armoedecultuur’ te toetsen. Historicus Vincent Sleebe stelt in een artikel uit 1998 dat er in de negentiende eeuw in de Noord-Groningse kleistreek een ‘armoedecultuur’ heerste.63 Al vanaf de achttiende eeuw zou deze ‘specifieke levensstijl’ rond Uithuizen bestaan hebben, die zeker drie kenmerken had: armoede, een hoge mate van buitenechtelijke geboorten en relatief veel kleine criminaliteit.64 Sleebe toetste negen familienetwerken van arbeiders rond Uithuizen aan deze indicatoren. Hij concludeerde dat er meer sprake was van een armoedecultuur dan een armoedesubcultuur, gezien de kenmerken onder grote groepen van de lagere klassen gemeengoed waren.65

De conclusie van Sleebe was dat de ‘armoedecultuur’ rond Uithuizen voorkwam.66 Paul Kok is zeer kritisch op deze slotsom. In zijn proefschrift Burgers in de bijstand over de ontwikkeling van de sociale zekerheid in Leeuwarden tussen 1880-1930 trachtte Kok het concept te toetsen aan de hand van zeven kenmerken zoals criminaliteit, ontduiking van de leerplicht, drankgebruik en prostitutie.67 Hij bestudeerde daarvoor voornamelijk rapporten van de Armenkamer. Enkel bij personen of gezinnen die aan twee of meer van de zeven kenmerken

59 Lewis, La Vida, xii.

60 Mario Luis Small, David J. Harding en Michèle Lamont, “Reconsidering culture and poverty,” The Annals of the American Academy of Political and Social Science 629, no. 2 (mei 2010): 6-7.

61 Idem, 6-8. 62 Idem, 9-11.

63 Vincent Sleebe, “Van vader op zoon, van moeder op dochter? Familienetwerken en Culture of Poverty in Noord-Groningen,” in Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 24, no. 1 (1998), 29.

64 Idem, 2-3. 65 Idem, 27. 66 Idem, 41.

(13)

voldeden, sprak hij van een afwijkende levenswijze in de ‘armoedecultuur.’ Kok concludeerde zo dat van de 936 ondersteunden tussen 1922-1925 slechts 10 procent aan de ‘definitie’ van culture of poverty voldeed. Deze 96 ondersteunden die aan twee of meer kenmerken voldeden, maakten maar 1 procent van de gehele Leeuwarder bevolking uit. Van die groep was iets meer dan de helft alcoholverslaafd. Dit drankgebruik noemt Kok als argument tegen de theorie. Wat voor ruimte blijft er voor ‘cultuur’ over als een levensstijl nadrukkelijk door drank beïnvloed wordt, vraagt hij zich af. Het merendeel van de ondersteunden doorstond de ellende op een (mens)waardige manier, daarom zou de nadruk op een ‘armoedecultuur’ misleidend zijn. In Koks ogen schikt de theorie zich teveel naar de perceptie van de gegoede bevolking, door afwijkende normen en waarden te benadrukken.68 Hij vond geen aanwijzingen dat armoede van de ene generatie op de andere werd overgedragen.69 In een artikel in dagblad Trouw was Kok het stelligst: “Het is triest dat nog steeds wordt gedacht dat het begrip ‘cultuur van de armoede’ bestaansrecht heeft.”70 Kok pleit eerder voor de term ‘onmaatschappelijkheid,’ waarbij het niet

gaat om een uiting van een tegencultuur die zich afzet tegen de maatschappij, maar om het niet in staat zijn het eigen leven inhoud en betekenis te geven.71

De suggestie van Sleebe dat er een ‘armoedecultuur’ op de heide heerste en het (inter)nationale debat omtrent de theorie geven aanleiding om het armoedecultuurconcept aan de Fries-Groningse heidenederzettingen te verbinden. Het biedt een interessant raamwerk om de bevolking onder de loep te nemen. Er is weliswaar veel kritiek op de theorie – niet onterecht – maar de inzichten van wetenschappers zoals Small, Harding en Lamont verschaffen een nieuwe motivatie waarom cultuur en armoede onderzocht moeten worden. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt daarom: in welke mate was er onder de bevolking van de heidedorpen in het Fries-Groningse grensgebied tussen 1850 en 1900 sprake van een ‘armoedecultuur’?

Het Fries-Groningse grensgebied rond Surhuisterveen was volgens Spahr van der Hoek één van de drie concentraties heidedorpen in de Noordelijke Wouden.72 De streek telde vijf nederzettingen die golden als zo’n heidedorp. De gemeente Achtkarspelen kende Hamsterheide (grotendeels het huidige dorpsgebied van Harkema) en Surhuisterveensterheide (tegenwoordig Boelenslaan) en Smallingerland huisvestte Houtigehage (onder Drachten en Rottevalle) en De

68 Paul Th. Kok, “Arm en fatsoenlijk. Het beeld van de arme in Nederland omstreeks 1900,” Groniek 34, no. 152 (juni 2001): 331-332.

69 Idem, 336.

70 Paul Th. Kok, “‘Cultuur van de armoede’ Een rijkeluisidee,” Trouw, 11 april 2006. Geraadpleegd via www.trouw.nl op 25 september 2017.

71 Kok, Burgers in de bijstand, 342-343. 72 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 17-19.

(14)

Scheiding (een buurtschap bij Drachtstercompagnie). Buiten Friesland was er in de gemeente Grootegast nog De Parken (onder Opende).

Om de centrale vraag te beantwoorden, wordt er gewerkt met twee deelvragen. Het eerste hoofdstuk gaat in op de deelvraag: wat kan uit cijfermateriaal geconcludeerd worden over het al dan niet bestaan van een ‘armoedecultuur’ in de heidedorpen? Dit gedeelte is kwantitatief van aard. Er wordt getoetst in welke mate vijf indicatoren van een ‘armoedecultuur’ voorkwamen. De eerste indicator is kleine criminaliteit, waarbij beklaagden uit de rolboeken van arrondissementsrechtbanken worden onderzocht.73 De tweede indicator omvat buitenechtelijke geboorten, die vanuit geboorteregisters kunnen worden herkend.74 De derde en vierde indicator beslaan zuigelingen- en kindersterfte, daarvoor zijn overlijdensaktes geraadpleegd. De vijfde indicator is ten slotte analfabetisme, wat onderzocht is door ontbrekende handtekeningen in huwelijksregisters te tellen. Van indicatoren als crimineel gedrag en buitenechtelijke geboorten valt het meest te verwachten dat zij verband houden met een afwijkende levenswijze, terwijl kindersterfte en analfabetisme sneller binnen een grotere samenleving voor konden komen. Daarom is gekozen voor deze volgorde. De indicatoren worden getoetst op de bewoners van zeven dorpen waaronder de heidenederzettingen administratief vielen. Huidige sociologische studies werken met enquêtes, interviews en observaties, maar voor historisch onderzoek geldt dat men slechts bestaande bronnen ter beschikking heeft. De selectie van indicatoren is dus bepaald door de beschikbaarheid van brongegevens. Om de onderzoeksresultaten betekenis te geven, zijn de resultaten vergeleken met eerdere onderzoeksbevindingen.75

73 Pieter Nieuwland, Friezen gezocht. Gids voor stamboomonderzoek in Friesland (Leeuwarden/Den Haag: Tresoar/CBG, 2005), 121.

74 Idem, 39.

75 Deze studies worden in de betreffende paragrafen nader toegelicht, de belangrijkste zijn:

Vincent Sleebe, “Van vader op zoon, van moeder op dochter? Familienetwerken en Culture of Poverty in Noord-Groningen.” Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 24, no. 1 (1998), 1-30.

J. Kok, Langs verboden wegen, de achtergronden van buitenechtelijke geboorten in Noord-Holland, 1812-1914. Hilversum: Verloren, 1991.

D.J. Noordam, “Ongehuwde moeders en onwettige kinderen in Maassluis.” Holland, regionaal-historisch tijdschrift 9, no. 1 (februari 1977): 165-178.

Frans van Poppel en Kees Mandemakers, “Sterven in Friesland. Levensduur en sociale ongelijkheid in Friesland in de negentiende en vroeg-twintigste eeuw.” It Beaken 63 (2001): 146-163.

Otto W. Hoogerhuis, Baren op Beveland. Vruchtbaarheid en zuigelingensterfte in Goes en omliggende dorpen gedurende de 19e eeuw. Wageningen: Afdeling agrarische geschiedenis Wageningen Universiteit, 2003.

Hans Knippenberg, Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de negentiende eeuw. Een analyse van de landelijke ontwikkeling en van de regionale verschillen. Amsterdam: Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap/Instituut voor Sociale Geografie Universiteit van Amsterdam, 1986.

O.W.A. Boonstra, De waardij van eene vroege opleiding. Een onderzoek naar de implicaties van het alfabetisme op het leven van inwoners van Eindhoven en omliggende gemeenten, 1800-1920. Wageningen: Afdeling Agrarische Geschiedenis, Landbouwuniversiteit Wageningen, 1993.

(15)

In de afzonderlijke paragrafen worden algemene conclusies getrokken, bijvoorbeeld over de ontwikkeling van het analfabetisme. Daarnaast is er een concentrerende methode toegepast die de bevolking van de dorpen als het ware telkens door een zeef haalde. Door de criteria te combineren is het aantal betrokken personen beperkt en doelbewust een steeds fijnere selectie gemaakt van personen. Vanuit elke indicator is een databestand met namen samengesteld van personen die aan deze indicator voldeden. Deze lijsten zijn nadien aaneengevoegd, zodat inzichtelijk gemaakt werd wie aan meerdere indicatoren voldeed. Op deze wijze is de naamlijst per indicator meer afgebakend. Van de personen uit de overblijvende ‘kerngroep’ die aan respectievelijk vijf, vier en drie indicatoren voldeden is uiteindelijk nagegaan of zij onvermogend huwden en op welke leeftijd zij stierven. In de conclusie wordt afgewogen in hoeverre de bevindingen wijzen op het bestaan van een ‘armoedecultuur.’

Het tweede hoofdstuk gaat in op de deelvraag: in hoeverre blijkt uit gepubliceerde egodocumenten, gedrukte bronnen en wetenschappelijke literatuur dat er sprake was van een ‘armoedecultuur’ in de heidedorpen? In tegenstelling tot het vorige hoofdstuk is dit kwalitatief van aard. Vele heidebewoners waren analfabeet, maar toch zijn er enkele persoonlijke geschriften overgeleverd. De belangrijkste egodocumenten zijn de memoires die Jelle Dam uit Surhuisterveensterheide in de jaren 1930 schreef, Ons dorp (1846) en Teekeningen en schetsen (1857) van Tonnis van Duinen, De dagen van Olim (1904) van Sytze Greidanus, Een noodkreet om erbarming en om hulp (1898) van Sibillus Catharinus Kijlstra en Van de arme Friesche heide (1910) en Koperen klanken (1916) van Johannes Antonie Visscher. Deze auteurs en hun geschriften worden in paragraaf 2.1 nader geïntroduceerd. Verder werden in diverse kranten vermeldingen gedaan over het gebied en verschaften wetenschappers zoals Spahr van der Hoek bruikbare informatie. Het hoofdstuk is ingedeeld in vijf clusters van kenmerken die volgens Lewis op een afwijkende levenswijze wijzen. Niet alle zeventig kenmerken kunnen een plaats krijgen, maar in de vijf paragrafen worden de belangrijkste kenmerken behandeld waarover het bronmateriaal genoeg informatie verschaft. Uiteindelijk volgt in de conclusie een antwoord op de hoofdvraag, waarin zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve resultaten een plek krijgen. Uiteindelijk wordt in de slotbeschouwing gereflecteerd op Lewis’ theorie.

(16)

3. Een hedendaagse kaart van het Fries-Groningse grensgebied, met daarop toponiemen zoals ze in de negentiende eeuw bekend waren. De punaises geven de grootste heidenederzettingen aan, die op de grondgebieden van de omliggende dorpen ontstonden (eigen kaart op basis van Google Maps, 2018. Over de precieze begrenzingen van de dorpen en gehuchten is meer te vinden in: Hoeksma, Spitketen, 30-32).

(17)

1. Kwantitatieve analyse

Dit eerste hoofdstuk bevat een kwantitatieve analyse op basis van de indicatoren: criminaliteit, buitenechtelijke geboorten, analfabetisme en kinder- en zuigelingensterfte. De historische achtergronden, onderzoeksmethoden en resultaten worden behandeld in sub-paragrafen. Met betrekking tot de achtergronden komen ook enkele contemporaine bronnen aan bod, geschreven door de dominees Van Duinen, Kijlstra en Visscher, de heidebewoner Dam en de arts Greidanus. Deze auteurs en hun geschriften worden nader toegelicht in paragraaf 2.1. Maar omdat zij tevens schreven over de hier besproken verschijnselen, zijn hun constateringen hier niet achterwege gelaten.

Allereerst dient te worden toegelicht dat het niet volledig mogelijk is de heidebevolking los te trekken van die uit de oudere boerendorpen of veenkolonies, onder welk dorpsgebied de heidekolonies formeel vielen. Rond 1700 was er al eerste bewoning in wat uit zou groeien tot Surhuisterveensterheide en Hamsterheide.76 Rond het midden van de achttiende eeuw duiken

hier de eerste berichten over armen op en omstreeks 1790 eindigde hier de hoogveengraverij. De vroegst bekende bewoning in Houtigehage is van 1806, als de vervening daar ten einde loopt.77 Rond De Scheiding was zeker vanaf 1760 bewoning.78 Hier stokte de vervening rond 1800, toen ook De Parken als jonge nederzetting ontstond.79 Al met al duurde het tot circa 1844 voor de voornoemde heidedorpen wat bevolkingsaantallen betreft overtuigend bestonden.80 Ze groeiden vervolgens snel, de bevolking van Harkema-Opeinde verviervoudigde tussen 1800-1900.81 Desondanks bleven de heidenederzettingen administratief onder andere plaatsen behoren: Surhuisterveen, Drogeham, Augustinusga, Surhuizum, Harkema-Opeinde, Rottevalle, Opende en Drachten.82 Voor onderzoek betekent dit dat het vaak niet vast te stellen is of iemand uit een heidenederzetting of uit een naburig dorp kwam. Iemand uit Hamsterheide werd in de burgerlijke stand ingeschreven onder Harkema-Opeinde of Drogeham, zonder nadere plaatsbepaling. Een praktische belemmering is ook dat spitketen vaak geen huisnummer

76 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 38-45.

77 Lammert Jelsma, “Evangelie en socialisme te Houtigehage, 1890-1940” (scriptie [jaartal en onderwijsinstelling ontbreken], Rottevalle), 6.

78 S.J. van der Molen, Turf uit de Wouden. Bijdrage tot de geschiedenis van de hoogveengraverij in oostelijk Friesland tot 1900 (Leeuwarden: De Tille, 1978), 105-106.

79 Hoeksma, Spitketen, 43.

80 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 35.

81 Meindert Schroor, “De demografische ontwikkeling, 1750-1917,” in Geschiedenis van Friesland, 1750-1995, eds. J. Frieswijk e.a. (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1998), 45.

82 Zo viel Hamsterheide maar liefst onder vijf dorpen: Harkema-Opeinde, Surhuizum, Surhuisterveen, Drogeham en Augustinusga. Zie: Simon Hoeksma, Achtkarspelen, rond de tweesprong van Lauwers en Oude Ried (Drogeham: Simon Hoeksma, 2012), 117.

(18)

hadden.83 Ook in andere bronnen werd vaak niet beschreven dat er arme heidebewoners leefden, omdat de grond waarop spitketen stonden vaak officieel eigendom was van een andere partij, zoals de lokale diaconie. Bij de onderstaande bevindingen dient men dus te onthouden dat het om grotere dorpsgebieden gaat.

Daarom zijn twee gebieden niet in dit deelonderzoek opgenomen: Drachtstercompagnie en een deel van Rottevalle. Drachtstercompagnie (waar de heidestreek De Scheiding deels onder viel) behoorde tot 1930 administratief bij Drachten. Omdat Drachten veel bevolkingsrijker was, is Drachtstercompagnie weggelaten.84 Het incorporeren van Drachten zou de uitkomsten te veel beïnvloeden. Houtigehage viel tot 1930 onder Rottevalle en Drachten. Rottevalle was tot 1943 verdeeld in drie gemeenten: Achtkarspelen, Smallingerland en Tietjerksteradeel.85 Houtigehage ligt aan de oostkant, in het dorpsgebied onder Achtkarspelen en Smallingerland. Tietjerksteradeel beschikte over het dunbevolkte noordwestelijke deel van Rottevalle, dat daarom niet is opgenomen. De overige zeven dorpen zijn wel onderzocht: Surhuisterveen, Drogeham, Augustinusga, Surhuizum, Harkema-Opeinde, Opende en Rottevalle (Achtkarspelen en Smallingerland).

83 H. Bekkema e.a., Histopedia Caelpenda. Twee eeuwen huizen en bewoners in Opende 1800-2000 (Opende: Stichting Historische Kring Opende, 2008), 8-9.

Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven (RHC GrA), Geboorteregister Grootegast 1820, akte no. 72. 84 Het gaat enkel om wijk G (alle woningen te Rottevalle onder Noorderdrachten) en wijk H (alle woningen in Drachtstercompagnie en naast de zuidkant van de Folgeralaan tot de dwarsvaart) van Drachten.

85 J. van der Wal en W.K. Hoekstra, Een kleine geschiedenis van Rottevalle (Rottevalle: Dorpsbelang Rottevalle, 2009), 35.

(19)

1.1 Criminaliteit

In deze paragraaf wordt de eerste indicator behandeld: het voorkomen van kleine criminaliteit. Daarvoor zijn rolboeken geraadpleegd, die hieronder worden toegelicht.

1.1.1 Achtergronden

Oscar Lewis noemde diverse aspecten van deviant gedrag die volgens hem wijzen op een ‘armoedecultuur.’ Zo komt er veel drankmisbruik, geweld en machogedrag voor.86 Ook binnen

families is sprake van autoritair gedrag.87 Mensen in een ‘armoedecultuur’ hebben een gebrek aan controle over driften en impulsen. Wantrouwen, angst, apathie, segregatie en discriminatie – allemaal zijn het verschijnselen die gedrag tegen de sociale orde in de hand werken.

Al eerder is een artikel van Vincent Sleebe genoemd. Zijn bevindingen over criminaliteit binnen een ‘armoedecultuur’ zijn van nut voor dit onderzoek. Ten eerste omdat zijn onderzoeksgebied (Noord-Groningen) redelijk nabij de heidestreken ligt. Ten tweede omdat de criminaliteit in de gemeente Uithuizen en die in het Fries-Groningse grensgebied overeenkomt. Sleebe zag een grote betrokkenheid bij kleine criminaliteit als een vorm van ‘afwijkend’ gedrag die zou kunnen duiden op een ‘armoedecultuur.’88 In Noord-Groningen meende hij een verband

te zien tussen criminaliteit en sociale en economische omstandigheden.89 Als kosten voor levensonderhoud stegen, nam het aantal diefstallen toe. Door stijgende armoede en een toenemende overheidsrepressie ontstonden sociale spanningen. Daardoor raakten bijvoorbeeld drankmisbruik en vechtpartijen sterk gecriminaliseerd. In de jaren 1850 stelde de nationale overheid naast de bestaande politiemacht de Rijksveldwacht in. Vervolgens stationeerde de overheid in de jaren 1890 marechaussees in de noordelijke provincies, wat tevens te maken had met arbeidsonrust en oproer van socialisten. Omdat de arbeidersklasse een politieke realiteit werd en de overheid de kracht van een revolutionair proletariaat zorgwekkend vond, zocht de overheid een oplossing in een betere organisatie van de politie.90 De nieuwe politieambtenaren waren afkomstig uit andere regio’s en pakten daardoor sneller mensen op. Verzet tegen politieambtenaren werd een veelvoorkomend vergrijp. Sleebe concludeert dat in 1890 in Uithuizen meer dan een zevende deel van de hoofden van huishoudens in aanraking kwam met

86 Lewis, Children of Sánchez, xxvi-xxviii. 87 Lewis, La Vida, xlvii-xlviii.

88 Sleebe, “Van vader op zoon,” 2-3. 89 Idem, 10-13.

90 Willem de Vlaming, “Strafrechtspleging, strafwet en socialisten (1884-1894),” in Criminaliteit in de negentiende eeuw, ed. Sjoerd Faber (Hilversum: Verloren, 1989), 126-129.

(20)

justitie. Daders waren vooral arbeiders, ongehuwde jongeren en inwonend dienstpersoneel. Twee misdrijven kwamen het meest voor: alledaags geweld en diefstal.91 Vaak werden veldwachters en marechaussees beledigd of mishandeld. Diefstal kwam vooral voort uit armoede onder arbeiders.92 Sleebe trachtte na te gaan of er binnen de arbeiderscultuur geïsoleerde subculturen bestonden, waarin betrokkenheid bij criminaliteit voorkwam die in families werd doorgegeven.93 Sleebe zocht negen familienetwerken uit waarvan meerdere leden uit verschillende generaties werden opgepakt. Over het algemeen kwam criminaliteit verspreid voor binnen deze netwerken, niet zozeer binnen specifieke gezinnen. Enerzijds kan er volgens Sleebe gesproken worden van een ‘armoedecultuur,’ anderzijds botsten arbeiders vaker met autoriteiten omdat hun levenswijze meer gecriminaliseerd werd.94 Bepaalde cultuuruitingen bestonden al lang, maar werden mettertijd als ‘asociaal’ bestempeld.

In een ander artikel vergeleek Sleebe het Groningse platteland met de Gelderse Achterhoek. Waar in Groningen sprake was van polarisatie tussen sociale bevolkingsgroepen, kende de Achterhoek juist een betrekkelijk egalitaire sociale structuur.95 In beide gebieden

reikte de arm van de staat steeds verder in de negentiende eeuw, oude vormen van informele sociale controle werden vervangen door een formele sociale controle. In Groningen verdween bijvoorbeeld nabuurschap. Hulp bij geboorte, ziekte en overlijden was niet meer af te dwingen en hogere sociale klassen trokken zich terug in hun eigen kringen.96 Tussen 1850-1890 steeg het aantal rechtszaken in Groningen, voornamelijk betrekking hebbend op geweldsdelicten.97 In de Achterhoek vierde juist diefstal hoogtij. Dat kwam volgens Sleebe deels door de noordelijke ‘criminalisering van gedragingen van de lagere sociale klassen die niet in het beschavingspatroon van de lokale elites pasten.’98 In de Achterhoek bleef ‘naoberschap’ langer

in stand en stond de elite minder ver van de bevolking af. In het noorden was juist een ‘proletarisering van alledaags geweld.’ Mishandeling en oude vormen van sociale controle zoals volksgerichten beperkten zich meer en meer tot de arbeidersklasse.99

91 Sleebe, “Van vader op zoon,” 25-26. 92 Idem, 22.

93 Idem, 14-17. 94 Idem, 30.

95 Vincent Sleebe, “Het rustige platteland, een negentiende-eeuwse erfenis?,” Pro memorie 2, no. 2 (2000): 275-276.

96 Idem, 280. 97 Idem, 283. 98 Idem, 287. 99 Idem, 284.

(21)

Volgens Spahr van der Hoek hoorden vechterijen en messengevechten tot het groepsgedrag van de Fries-Groningse heidebevolking.100 Tussen jongeren uit Surhuisterveensterheide en Houtigehage was het regelmatig slaags.101 Ook weerde men hardhandig vrijers van elders.102 Vele inwoners belandden in het tuchthuis, dat heidsjers spottend het ‘groote huis te Leeuwarden’ noemden.103 Al in de achttiende eeuw kwam diefstal voor op de heide, maar volgens Spahr van der Hoek moet men dit in perspectief zien omdat heidebewoners niet overdreven aan bezittingen gehecht waren.104 Bovendien werd diefstal dikwijls gedreven door armoede. Het betrof vaak ontvreemding van levensbehoeften als voedsel, kleding en brandstof.105 Een heidsjer verklaarde: “Als men zoo’n honger heeft en ’t wijf en de kinderen ook van honger schreijen, en men dan die groote aardappelbulten ziet, en de boeren, die balken van geld, een arm mensch, die om een kleinigheid komt vragen, van de deur afranselen, als een

100 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 86. 101 Leeuwarder Courant, 25 september 1895, 6. Nieuwsblad van het Noorden, 13 oktober 1898, 1. 102 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 96.

103 Thineus [Tonnis van Duinen], Teekeningen en schetsen uit de nalatenschap van Thineus (Groningen: P. van Zweeden, 1857), 35.

104 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 140.

105 Dirk Reinder Wildeboer, “Over de schreef in Achtkarspelen (1),” Nieuwsblad van Oost-Friesland, 3 september 2003.

4. Twee glasplaten van veroordeelde arbeiders die gebruikt zijn voor het Geheim register van ontslagen gevangenen van 1885 en 1894. Links Markus Lammerts Dalstra (1842-1911) uit Surhuisterveensterheide. In 1871 werd hij samen met zijn vader en neef (als eersten in Nederland) veroordeeld tot een levenslange tuchthuisstraf omdat zij in 1867 het boerenechtpaar Hiddema uit Nijega hadden vermoord. Uiteindelijk werd Dalstra in 1894 gratie verleend. Rechts Lammert Geerts Landman (1845-1891) uit Houtigehage die in 1880 veroordeeld werd tot vijf jaar tuchthuisstraf wegens het stelen van vee uit de wei. Landman stierf op 45-jarige leeftijd in de Friese hoofdstad toen hij wederom een straf uitzat.

(22)

hond, dan spant het om de handen thuis te houden.”106 Ook dokter Greidanus wees op het

verband tussen armoede en criminaliteit. Bedelaars waren een plaag voor boeren, want dikwijls ‘werden de aardappelbulten leeggeroofd, de schapen in de weide geslacht of verdwenen spek, hammen en worsten op onverklaarbare wijze.’107 Visscher noemde de slechte naam van

Houtigehage: “Armoede brengt vaak tot daden, waarvoor men zich later schaamt.”108 Hij

schreef: “Het oog van een camera is onbescheiden en even onmeedoogend als het oog van een marechaussée, als hij een van de hutten komt doorzoeken als de armoede soms tot… stelen heeft gedrongen.”109 Dominee Visscher trof vaak wetsdienaren op de heide.110 Naast

veldwachters waren er politiebedienden en in 1893 stationeerde een brigade van de Rijksmarechaussee te Buitenpost.111 In Achtkarspelen varieerde het aantal politiebedienden tussen 1850-1900 van twee tot vijf en nam het aantal veldwachters (die tevens de nachtpolitie vormden) in Achtkarspelen af van negen naar vijf.112 De gemeente constateerde in 1871 dat het

toenmalige politieapparaat onvoldoende was om de rust en veiligheid in de gemeente te handhaven. In diverse jaren organiseerden ingezetenen van Drachten, Surhuisterveen en Augustinusga een particuliere nachtwacht.113 Burgemeester Martinus Manger Cats (1817-1896)

van Smallingerland schreef in 1868 dat Surhuisterveensterheide een ‘broeinest’ van ‘brutale deugnieten’ was.114 Hij was kritisch op de ordehandhaving in Achtkarspelen en organiseerde

‘buitengewoon politietoezicht.’ Ook Achtkarspelen zou later sterkere politiemacht verzoeken rond de heidegebieden.115

Omdat diefstal door armoede werd aangewakkerd, zag Visscher geen noodzaak de heidebewoners te vermanen. “Dat waren daar op de heide ijverige menschen, die noode de toevlucht namen tot wat ze niet als zoo verkeerd kenden. […] Ik heb althans nimmer de vrijmoedigheid gehad om daar met een ernstig streng gezicht rond te gaan, hoog opgeheven de

106 Thineus, Teekeningen en schetsen, 45-46.

107 Sytze Greidanus [ed. herdruk S.J. van der Molen], Een dorpsdokter uit de Friese Wouden vertelt, 1867-1877 (De dagen van Olim) (Leeuwarden: M.A. van Seijen, 1974), 114.

108 J.A. Visscher, Koperen klanken, 12½ jaar arbeid op de Arme Friesche Heide (’s-Gravenhage: Het Vischnet, 1916), 11.

109 Visscher, Van de arme Friesche Heide, 2. 110 Visscher, Koperen klanken, 12.

111 Hoeksma, Achtkarspelen, 76.

112 Tresoar, toegangsno. 11, Provinciaal bestuur van Friesland 1813-1922, inv. no. 1893, Verslagen van de toestand van de gemeente over 1851-1870; inv. no. 1894, Verslagen van de toestand van de gemeente over 1871-1878; inv. no. 4110, Verslagen van de toestand van de gemeente over 1879-1897; inv. no. 4111, Verslagen van de toestand van de gemeente over 1898-1918.

113 F. Dam e.a., Drachten van toen naar nu, 350 jaar leven, wonen en werken (Drachten: Friese Pers Boekerij, 1990), 22-23.

114 Siebe Bos, Jan Post en Ines Pultrum, Later is vroeger niet mooier. Houtigehage, een impressie van heden en verleden [Houtigehage: S. Bos, J. Post en I. Pultrum, 1991], 71-72.

(23)

wetstafel met het: ‘Gij zult niet stelen’ en het iedereen barsch aan te zeggen, wat er verkeerd was – wisten ze het zelf niet?”116 Vóór deze verklaring spreekt dat een groep heidebewoners uit Surhuisterveensterheide iets voor 1850 uit eigen beweging beloofde geen aardappelen meer te stelen. Een man zei: “Dominé moet weten, dat wij ’t hier op de heide zoo met elkander opgesteld hebben, dat de eerste van ons, die ’t zou durven wagen aan de aardappels of aan wat anders de handen te slaan, van ons overigen allemaal een pak bruijen zoude hemmen.”117

1.1.2 Methode

Allereerst is het van belang de rechterlijke organisatie eind negentiende eeuw te doorgronden. Friesland was in de Franse tijd verdeeld in de arrondissementen Heerenveen, Leeuwarden en Sneek.118 Groningen kende de arrondissementsrechtbanken Groningen, Appingedam en Winschoten.119 In 1838 stelde men de wet op de rechterlijke organisatie in werking. Veel elementen uit het oude Franse systeem bleven gehandhaafd, waaronder de indeling in overtredingen, wanbedrijven en misdrijven.120 Overtredingen waren vergrijpen waarvoor iemand maximaal vijf dagen gevangenisstraf of ƒ 75 boete opgelegd kon worden. Denk

116 Visscher, Koperen klanken, 12. 117 Thineus, Teekeningen en schetsen, 45. 118 Nieuwland, 119.

119 H.A. Diederiks, S. Faber en A.H. Huussen, Strafrecht en criminaliteit (Zutphen: De Walburg Pers, 1988), 37. 120 L. Oldersma, Strafrechtspraak 1811-1940 (Leeuwarden: Ryksargyf, 1993), 7-9.

5. Twee rechtbankverslagen uit de Leeuwarder Courant van 12 oktober 1895 en 23 februari 1894 over bewoners van Surhuisterveensterheide en Houtigehage. Het linker bericht vertelt over drie meisjes die werden veroordeeld wegens het ‘stroopen’ van koolrapen, rechts drie mannen wegens bedelarij en een vrouw vanwege diefstal. Eind negentiende eeuw verschenen er veel van zulke berichten over opgepakte heidebewoners.

(24)

bijvoorbeeld aan het ongeoorloofd plukken van vruchten. Voor wanbedrijven was de straf meer dan vijf dagen gevangenis en boetes boven de ƒ 75. Voorbeelden zijn mishandeling, belediging of eenvoudige diefstal. Misdrijven waren de zwaarste vergrijpen, daarop volgde een lijf- of onterende straf zoals dood- of tuchthuisstraf. Moord en diefstal van vee zijn voorbeelden van misdrijven. Vanaf 1838 werden overtredingen behandeld door het kantongerecht, wanbedrijven (en hoger beroep van overtredingen) door arrondissementsrechtbank en misdrijven (en hoger beroep van wanbedrijven) door provinciale gerechtshoven. In 1876 werden de elf Nederlandse provinciale gerechtshoven vervangen door vijf gerechtshoven, waarbij Leeuwarden de provincies Groningen, Friesland en Drenthe ging bedienen. Verder werd het arrondissement Sneek opgeheven en verdeeld tussen de resterende arrondissementen. Hetzelfde gold voor Appingedam.121 Vervolgens voerde men in 1886 het nieuwe Wetboek van Strafrecht in, dat wanbedrijven opdeelde in misdrijven en overtredingen. Vanaf 1886 oordeelde een kantongerecht over overtredingen, een arrondissementsrechtbank over misdrijven (en beroepen tegen vonnissen van de kantonrechter) en bij de gerechtshoven kon men in hoger beroep gaan bij een misdrijf.

In Strafrechtspraak 1811-1940 beschreef toenmalig Ryksargyfmedewerker Lourens Oldersma hoe een proces eind negentiende eeuw verliep.122 Als een verdachte was opgepakt, maakte de politie een proces-verbaal op. Als een zaak voor de rechter kwam en een persoon werd vervolgd, kreeg deze chronologisch een plaats op de ‘rol.’ In deze rolboeken hield men het verloop van een strafzaak bij, zij vormen in deze paragraaf de belangrijkste bron.123 Vaak is er bij de rolboeken een index, waar de beklaagden op alfabetische volgorde zijn gerangschikt. Van belang is dat rolboeken betrekking hebben op het terrein van de strafrechtspraak, wat inhoudt dat een burger een overtreding pleegde en de overheid als aanklagende partij optrad.124 Er was daarnaast civiele rechtspraak, waarvan sprake was als burgers of rechtspersonen onderling bakkeleiden over bijvoorbeeld recht van overpad of meningsverschillen over aankopen. Ten slotte waren er allerhande buitengerechtelijke zaken, waarbij het bijvoorbeeld ging om zaken als voogdij, beëdiging en curatele.125 In deze paragraaf wordt enkel strafrechtspraak onderzocht.

Omdat de Friese rolboeken op www.allefriezen.nl allemaal gedigitaliseerd en doorzoekbaar zijn, zijn alle drie arrondissementsrechtbanken (Leeuwarden, Heerenveen en

121 Diederiks, Faber en Huussen, 27. 122 Oldersma, 12-15.

123 Nieuwland, 121. 124 Idem, 101-102. 125 Idem, 124.

(25)

Sneek) in dit onderzoek opgenomen. Door op woonplaatsen van beklaagden te zoeken, kon per dorp een databestand aan worden gemaakt met de datum, naam, overtreding en (indien beschikbaar) leeftijd en het beroep. De nauwgezetheid van rolboeken verschilt: soms is veel informatie opgeschreven, maar soms ook slechts naam en woonplaats. Opmerkelijk is dat de Friese rolboeken naast de zeven genoemde dorpen melding maken van Houtigehage (vanaf 1862), Surhuisterveensterheide (vanaf 1865) en Surhuizumerheide (vanaf 1887). Kennelijk gebruikte men gaandeweg de negentiende eeuw ook deze officieuze plaatsnamen in de rolboeken. De beklaagden onder deze toponiemen zijn meegenomen. Binnen de provincie Groningen is handmatig getracht de rollen van arrondissementsrechtbank Groningen door te nemen, omdat Opende binnen dit rechtsgebied viel. Hier deed zich echter een probleem voor. De periodes 1850-1863 en 1864-1873 zijn raadpleegbaar in geïndexeerde rolboeken waarin ook de namen en woonplaatsen van de beklaagden zijn genoemd.126 Maar na 1873 ontbreken er

enkele boeken, die waarschijnlijk verloren zijn gegaan.127 Omdat het doornemen van de

vonnissen zelf te arbeidsintensief zou zijn, is ervoor gekozen dit te laten. In de uiteindelijke databestanden missen dus namen, vermoedelijk vooral beklaagden uit Opende (al werden ook Friezen in Groningen berecht en andersom).

Sommige personen zijn meerdere keren opgepakt. Bij het samenstellen van een uiteindelijke naamlijst is het aantal dubbele namen zoveel mogelijk beperkt. Leeftijden, patroniemen en partners kunnen aanwijzingen vormen dat beklaagden in verschillende rolboeken één persoon zijn. In de meeste gevallen kon door de leeftijd van het jaar van het vonnis af te trekken het geboortejaar gemakkelijk worden gevonden. Soms ontbreken zulke gegevens, kwamen namen meer voor en kon niet met zekerheid vastgesteld worden om welke persoon het ging. Spellingvariaties zijn zoveel mogelijk in het oog gehouden. In enkele gevallen komen er namen dubbel voor, terwijl het om één en dezelfde persoon zou kunnen gaan. In zulke gevallen is de leeftijd van de beklaagde niet of foutief opgeschreven en zijn er in dezelfde periode meerdere personen met dezelfde naam. Een markant voorbeeld is dat van Willem Weening. Tussen 1877-1896 verscheen er zeven maal een Willem Weening uit Achtkarspelen voor de rechter. Aan de hand van de opgegeven leeftijden zouden deze personen respectievelijk omstreeks 1852, 1854, 1854, 1856, 1858, 1859 en 1859 geboren moeten zijn. Er zijn echter

126 Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven (RHC GrA), toegangsno. 883, Arrondissementsrechtbank van Groningen, 1838-1939, inv. no. 542, Alfabetische index op strafzaken, oktober 1838 - december 1863. RHC GrA, toegangsno. 883, Arrondissementsrechtbank van Groningen, 1838-1939, inv. no. 543, Alfabetische index op strafzaken, januari 1864 - augustus 1873.

127 Mededeling per e-mail op 24 april 2018 van Albert Beuse, medewerker van Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven.

(26)

maar twee Willem Weenings in deze periode geboren: Willem Willems Weening (1851-1925) en Willem Klazes Weening (1858-1923). Tweemaal wordt in de rolboeken een Willem Wiebes Weening beschreven. Genealogisch onderzoek bewijst echter dat deze Willem ter wereld kwam als Ties (1863-1922), een zoon van Wiebe Freerks Weening.128 Kortom: er zijn officieel twee personen met dezelfde naam en één persoon die de naam ook gebruikte, allen in dezelfde periode. Aan de hand van de verwarrende leeftijden in de rolboeken is echter niet na te gaan om welke Willem het bij ieder delict gaat.

1.1.3 Resultaten

In totaal zijn er 1.209 beklaagden aangetroffen, die gezamenlijk 1.703 registraties in de rolboeken voor hun rekening namen. Er waren 142 namen die niet direct geïdentificeerd konden worden. Degene die het vaakst voorkomt, was arbeider Rinze Wytzes de Wind (1869-1948). Hij werd tussen 1883 en 1897 veertien keer opgepakt wegens mishandeling, diefstal en vernieling.129 Figuur 1 maakt duidelijk dat vanuit de onderzochte dorpen de meeste beklaagden

afkomstig waren uit de grootste plaats: Surhuisterveen. Toch is het opvallend dat ook typische heidenederzettingen als Surhuisterveensterheide, Houtigehage en Harkema-Opeinde hoog eindigen. Figuur 2 toont dat de meeste beklaagden gedaagd werden vanwege geweldsdelicten en diefstal. Dit beeld sluit aan bij hetgeen Sleebe in Noord-Groningen ontdekte.

Woonplaats van de beklaagde: Aantal geregistreerde strafzaken in de rolboeken:

Surhuisterveen 332 Surhuisterveensterheide 314 Surhuizum 212 Houtigehage 184 Harkema-Opeinde 183 Rottevalle 135 Drogeham 134 Augustinusga 79 Opende 70 Surhuizumerheide 60 Totaal: 1.703

128 Uitgezocht door E. Rollema, geplaatst op het topic ‘Willem Wiebes Weening’ in het genealogisch forum van Tresoar op 17 mei 2008. Geraadpleegd op 27 maart 2018 via www.forumtresoar.nl.

129 Volgens de veldwachter van Drogeham was hij berucht als ‘schrik van de omgeving.’ Meer over De Wind is te vinden in: Dirk Reinder Wildeboer, “Van criminaliteit in het zuidelijke deel van Achtkarspelen ongeveer honderd jaar geleden,” Nieuwsblad van Oost-Friesland, 5 juli 2006.

(27)

Meest voorkomende delicten: Aantal beklaagden: 1. Mishandeling en geweld 506 2. Diefstal 505 3. Stroperij 222 4. Vernieling en verbreking 85 5. Bedelarij 82 6. Belediging en bedreiging 59 7. Weerspannigheid 51

8. Drank gerelateerde delicten (illegale verkoop, dronkenschap etc.) 32

9. Huisvredebreuk 30

10. Verboden veevervoer 16

11. Verduistering 14

12. Het dragen van een verboden wapen 13

Onderstaande staafdiagram is gemaakt aan de hand van het aantal beklaagden uit de rolboeken. Daarbij is enkel uitgegaan van de registraties bij de Friese rechtbanken. Uit de staafdiagram zou men op het eerste gezicht kunnen concluderen dat de criminaliteit flink toenam. De staafdiagram zegt echter weinig over de criminaliteitsontwikkeling. Ten eerste nam ook het aantal inwoners toe, waardoor bij een gelijkblijvend aandeel criminelen binnen de bevolking toch het aantal overtredingen toenam. Ten tweede zijn de rolboeken van arrondissementsrechtbanken. Dat houdt in dat enkel de beklaagden van wanbedrijven (tot 1886) en misdrijven (vanaf 1886) beschreven staan en de rollen dus geen compleet beeld verschaffen. Over de verhouding tussen verschillende typen delicten zegt het ook weinig, omdat in 1886 het ‘wanbedrijf’ werd onderverdeeld in overtredingen en misdrijven. Ten slotte geeft het aantal veroordelingen niet per se een goede indruk van de mate van criminaliteit. In de noordelijke provincies en in de Fries-Groningse gemeenten was sprake van toenemende overheidsrepressie, waardoor inwoners waarschijnlijk sneller werden betrapt en aangehouden. Om deze redenen zijn de rolboeken vooral gebruikt om de namen van beklaagden over te nemen, zodat deze gecombineerd konden worden met de volgende indicatoren.

(28)

0 100 200 300 400 500 600 700 800 1850-1859 1860-1869 1870-1879 1880-1889 1890-1900 A an tal b ek laag d en Tijdsperiode

Het aantal beklaagden tussen 1850 en 1900 uit de zeven onderzochte dorpen (alleen Friesland)

(29)

1.2 Buitenechtelijke geboorten

In deze paragraaf worden buitenechtelijke geboorten behandeld. Onder een buitenechtelijk of ‘onwettig’ kind verstaat men een kind dat niet tijdens een wettig huwelijk van de ouders is geboren.

1.2.1 Achtergronden

Historicus Jan Kok beschrijft in zijn proefschrift Langs verboden wegen uit 1991 diverse oorzaken voor buitenechtelijke geboorten.130 Bijvoorbeeld het terugkrabbelen van de huwelijksbelofte door mannen vanwege economische redenen. Ook konden er minnaars zijn die al getrouwd waren of een hogere sociale status hadden en de moeder tevreden stelden met een financiële regeling. Een andere reden kon zijn dat het kind niet uit vrije wil verwekt was, vanuit dronkenschap of verkrachting. Maar de meeste buitenechtelijke geboorten in Nederland kwamen voort uit voorechtelijke seksualiteit tussen verloofden. Vanaf eind achttiende eeuw nam het aandeel buitenechtelijke geboorten flink toe.131 Vanaf de jaren 1830 daalde het

vervolgens weer. Ook elders in Europa was er tussen 1750-1850 een toename, waarvoor de wetenschap uiteenlopende verklaringen aandroeg. Volgens sommigen had het te maken met urbanisering, maar ook op het platteland was sprake van een toename.132 Anderen beweerden dat begin negentiende eeuw zware overheidsstraffen verdwenen en stijgende lonen en dalende graanprijzen het mogelijk maakten dat arbeiders zich het onderhoud van een onwettig kind konden veroorloven. Door modernisering van de landbouw hadden landbouwbedrijven meer arbeiders nodig, wat ervoor zorgde dat patroons minder strenge zedelijke eisen aan personeel stelden. Een andere sociaaleconomische reden zou kunnen zijn dat men huwelijken vaker uitstelde omdat men juist afhankelijker werd van de internationale economische conjunctuur. Andere wetenschappers koppelden het aan demografische inzichten.133 In grote delen van Europa bestond het zogenaamde ‘Europese huwelijkspatroon,’ het gebruik waarbij volwassenen wachtten met huwelijk en gezinsvorming totdat men zelfstandig een huishouden kon onderhouden. Als bestaansmiddelen terugliepen, daalden huwelijksperspectieven en wellicht kon niet iedereen de verwachte seksuele onthouding opbrengen.

130 J. Kok, Langs verboden wegen, de achtergronden van buitenechtelijke geboorten in Noord-Holland, 1812-1914 (Hilversum: Verloren, 1991), 16-17.

131 Idem, 13-15. 132 Idem, 19-20. 133 Idem, 24.

(30)

In Nederland is weinig onderzoek gedaan naar buitenechtelijke geboorten op het platteland. Ch. Vandenbroeke onderzocht dit echter wel in Vlaanderen, in relatie tot het seksueel gedrag van jongeren.134 Hij koppelde de toename van buitenechtelijke relaties aan de mate waarin bezitloze landarbeiders voorkwamen.135 Kok onderschrijft deze conclusie en meent dat het verschillen tussen plattelandsregio’s verklaart.136 Een langere levensverwachting en het daardoor langer

uitblijven van opvolging van de ouders bij een toename van het aantal daartoe gerechtigde kinderen, leidde tot het negeren van seksuele normen.137 Het traditionele huwelijkspatroon was gericht op bezitsverwerving.138 Maar dit systeem werd vervangen door een vrijere partnerkeuze en seksuele moraal. Rond 1866 was de huwelijksleeftijd gestegen tot zo’n 30 jaar.139 Nauwelijks 30 procent van de bevolking tussen de 15-49 jaar was gehuwd. Het aandeel buitenechtelijke relaties en -kinderen nam toe, pas na twee derde van de eeuw stagneerde dit.140

Een voorwaarde voor het restrictieve huwelijkspatroon was dat geslachtsgemeenschap voorbehouden bleef aan gehuwde stellen.141 Achter het morele verbod op buitenechtelijke

seksualiteit schuilde een zorg voor overbevolking.142 Toch waren er veel zwangere bruiden in

Nederland. Op het platteland lag dit aandeel tussen 1812-1862 op zo’n 18,5 procent. Mensen uit lagere klassen namen vaker een ‘voorschot op het huwelijkse leven.’ In hogere klassen was meer sociale controle, arbeiders hadden minder te verliezen. Onder katholieken lag het percentage zwangere bruiden (11,6 procent) lager dan onder protestanten (24,4 procent) omdat katholieke priesters strenger optraden. Het grote aantal zwangere bruiden doet volgens historicus Theo Engelen vermoeden dat het verbod op seksualiteit minder streng gehandhaafd werd als een stel met goedkeuring van de omgeving als verloofd werd beschouwd. Hij noemt een ‘verlovingsgebruik’ rond Buitenpost dat Sytze Greidanus beschreef als voorbeeld.143 Zulke ‘verloofde’ koppels hadden bewezen te voldoen aan de eisen om een nieuw gezin te stichten en werden minder streng gecontroleerd.144 Gemiddeld huwden zwangere vrouwen 5 jaar jonger

134 Chr. Vandenbroeke, “Het seksueel gedrag der jongeren in Vlaanderen sinds de late 16e eeuw,” Bijdragen tot de geschiedenis 62 (1979): 193-229.

135 Idem, 225.

136 Kok, Langs verboden wegen, 26. 137 Vandenbroeke, 194.

138 Idem, 223-224. 139 Idem, 194. 140 Idem, 203-204.

141 Theo Engelen, Van 2 naar 16 miljoen mensen. Demografie van Nederland, 1800-nu (Amsterdam: Boom, 2009), 46.

142 Idem, 55.

143 Greidanus, 95-97. Hierbij bood een meisje haar uitverkorene een goudse pijp aan, waarmee andere jongens waren afgewezen en het stel door de omgeving als ‘verloofd’ werd beschouwd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

The algorithm is significant, for at least three reasons: (i) the problem of determining the hr, si-domination number of a general graph is NP-complete, (ii) a (spanning) tree is

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

Wanneer het vinden van een oplossing voor dergelijke dieren als doel op zich wordt gesteld, dient men er rekening mee te houden dat een uitzetting mogelijk, maar

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

De militaire domeinen van Kamp Beverlo en het Schietterrein van Helchteren in de provincie Limburg behoren samen met de aangrenzende beekvalleien en bossen tot de

Zelfs op het niveau van de Europese gemeenschap zijn deze militaire domeinen en aangrenzende beekvalleien zeer belangrijk voor habitats van landduinen, heide en

Wij willen ons alzo op streng-Zuidnederlands standpunt plaatsen. De beeldende kunst moet ons nu het middel aan de hand doen om het specifiek-barokke in de literatuur te onderkennen.