• No results found

2. Kwalitatieve analyse

2.2 Elementen van een ‘armoedecultuur’

Deze paragraaf is ingedeeld in vijf sub-paragrafen die corresponderen met een aantal clusters van indicatoren die Lewis kenmerkend noemde voor een ‘armoedecultuur.’ Binnen elke sub-paragraaf wordt geanalyseerd in welke mate hier sprake van was in het Fries-Groningse heidegebied.

2.2.1 Huisvesting en middelen van bestaan

Voor een ‘armoedecultuur’ is allereerst armoede zelf een voorwaarde. Lewis schreef dat een ‘armoedecultuur’ louter bij de allerarmsten gevonden wordt.365 Er is sprake van een constante overlevingsstrijd, werkloosheid, lage lonen, leningen bij lokale geldschieters en het gebruik van tweedehands spullen.366 Men heeft weinig bezittingen, is slecht gehuisvest en woont met veel mensen opeen.367

Dokter Greidanus noemde de woningtoestanden op de heide ‘uiterst primitief.’368 Van Duinen schreef over Surhuisterveensterheide: “Niets was ellendiger om aan te zien dan die hutten, zoodra men wist, dat zij verblijven van menschen waren. Van verreweg de meesten verhief zich alleen het dak boven den beganen grond, een dak gedeeltelijk door half verrot stroo, gedeeltelijk door plaggen en zoden, met allerlei onkruid begroeid, gevormd.”369 Heideplaggen vormden de wanden, een effen gestoken, met leem bepleisterde en met wit zand bestrooide bodem diende als vloer. Deur en raampjes waren vaak van tweedehands materiaal. Door het verteren van plaggen kon een spitkeet mettertijd hellen.370 Aan één van de lange zijden scheidde men met planken een bedstede af. “Meermalen sliepen in een dergelijk hokje, wat grooter dan een kast, man en vrouw met zes of zeven kinderen,” schreef Greidanus.371 De waarde van spitketen was miniem, vaak slechts een handvol guldens. Hoe goed het vertoeven was in een spitkeet, hing af van het seizoen. In de herfst kon het bedompt zijn, als de vloer vochtig was en de kachel met slechte turf werd gestookt.372 Dam meldde dat de woningen in Surhuisterveensterheide slechter waren dan in Hamsterheide.373 Hij schrijft over ‘Jochum en Hanne,’ zij ‘woonden in een woning zóó klein, dat toen Jochum overleed, buiten de woning

365 Lewis, The children of Sánchez, xxv. 366 Idem, xxvi.

367 Lewis, La Vida, xlvi. 368 Greidanus, 110.

369 Thineus, Teekeningen en schetsen, 32-33. 370 Visscher, Van de Arme Friesche Heide, 32. 371 Greidanus, 111.

372 Visscher, Koperen klanken, 24. 373 Jansma, ed., 78.

moest worden gekist, omdat de woning te kort was.’374 De huisraad bestond meestal uit weinig spullen. Vaak stond er een grote vuurpot (fjûrsté) tegen een leemhoop.375 Soms bezat men bijna niets, zoals Jan Boeles Veenstra (1827-1901): “Er is geen tafel, geen stoel, geen enkel meubel. Op een plank ligt wat eetgerei, om zijn ellendig maal te bereiden. Tegen de muur is een bed aangebracht, een paar oude planken.”376

De heidenederzettingen bestonden uit verspreide bewoning, een dorpscentrum ontbrak.377 De geveltjes wezen alle kanten op.378 Dat kwam deels door het wijkenpatroon vanuit de vroegere verveningen, waarop zandpaden waren ontstaan.379 Er bestond een sociale afstand tot de plaatsen rondom, de huttenkolonies lagen volgens Spahr van der Hoek op it fuottenein (in de periferie) van veenkolonies en boerendorpen.380 Volgens Kijlstra kocht Achtkarspelen bij de zuidelijke gemeentegrens stukken heide en verbood men daar spitketen te bouwen, terwijl Smallingerland hier heide bezat en juist hutten liet bouwen ‘om daarin weg te stoppen de armen, waarmee men in de dorpen verlegen’ was.381 Langs de Houtigehaagster Reed stonden enkel aan de Smallingerlandse zijde van de weg spitketen omdat eigenaren uit Achtkarspelen vestiging op hun kant verhinderden.382 Vanuit Drachten en Opeinde werden hier nog tot eind negentiende eeuw armen naartoe gedirigeerd.383 Vaak verpachtten of verkochten arm- en kerkvoogdij heidegrond, in Hamsterheide geschiedde dit veelal door boeren. Heidsjers kochten de grond bijvoorbeeld met het geld wat zij als remplaçant verdienden.384 Al in de achttiende eeuw werd getwist over de dorpsgrenzen waarbinnen de armlastige mensen vielen.385 Een groter boerendorp als Augustinusga slaagde er beter in armen te weren dan een kleine boerengemeenschap als Harkema-Opeinde.

374 Waarschijnlijk ging het hier om Jogchum Minderts van der Meer (1803-1886) en Hanna Geerts van der Wijk (1806-1875). Van der Meer overleed op 18 november 1886 onder Surhuisterveen.

375 Jansma, ed., 22. 376 Kijlstra, 4.

377 Zo was er bijvoorbeeld in De Parken bij Opende geconcentreerde bewoning aan de huidige Bosweg, Parksterdwarsweg en bij de Puntpaal (Bekkema e.a., Histopedia Caelpenda) en in Surhuisterveensterheide aan de Boelensweg (Van der Molen, Feanster flucht, 68).

378 Jansma, ed., 44-45.

379 Van der Molen, Feanster flucht, 68.

380 J.J. Spahr van der Hoek, “Drentelen door Drachten,” in Drok, drok Drachten, eds. F. Dam, C.A. de Roo en J.J. Spahr van der Hoek (Drachten: Laverman, 1970), 19-20.

381 Kijlstra, 11.

382 Bos, Post en Pultrum, 30.

383 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 150.

384 J. Dotinga, De Ham, in doarp op ’e sânen (Drogeham: A.C.-1000, 1985), 68. 385 Idem, 125-127.

Tekenend is dat kinderen opgroeiden zonder stenen woningen te kennen.386 Het eerste stenen huis in Hamsterheide werd pas rond 1885 gebouwd.387 Van Duinen beschrijft aardholen ‘die geheel in eene zogenaamde wijkswal’ uitgegraven waren.388 Dam wees er echter op dat holwoningen in zijn tijd uitersten waren. Frieswijk meende dat de meeste arbeiders in het gebied in holen in de grond of in slootwallen woonden, maar als men Dam moet geloven is deze uitspraak overdreven.389 Er was wel degelijk verschil tussen spitketen. De ouders van Jelle Dam woonden in een tamelijk ruime hut.390 Spahr van der Hoek wees erop dat er tevens andersoortige krotwoningen waren en dat spitkeetbuurten ook in andere dorpstypen voorkwamen, zoals in de veenkolonie Rottevalle.391 Het ene dorp was meer een uitgesproken heidedorp dan het andere: in het jongere De Scheiding stonden bijvoorbeeld minder spitketen.392 Leven in een spitkeet stond niet altijd gelijk aan ellende. Greidanus gaf toe dat spitketen gemakkelijk waren te bouwen en ‘warm waren die huisjes wel en frissche lucht was op de heide gratis te krijgen.’393

386 Jansma, ed., 44.

387 Idem, 26.

388 Thineus, Teekeningen en schetsen, 33

389 Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, 1880-1900 (Amsterdam: Van Gennep, 1977), 70. 390 Jansma, ed., 45.

391 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 66-67. 392 Idem, 118-119.

393 Greidanus, 110-111.

18. De spitkeet van de arbeiders Tjerk van der Veen (1839-1916) en Iebeltje van der Bij (1836-1917), in 1905 gefotografeerd op de Fûgelkamp in Hamsterheide. Tjerk en Iebeltje huwden in 1860, nadat het jaar ervoor hun eerste zoon geboren was. Rond deze tijd bouwde Tjerk de spitkeet, waar hij ongeveer een halve eeuw zou wonen. De houten topgevel maakte hij van hout van een hooibergkap, dat voor 3,50 gulden was gekocht. Het echtpaar kreeg elf kinderen. ‘Oude Iebel’ was op de heide bekend als kruidenvrouwtje, tegen schurft maakte zij bijvoorbeeld een zalf van paardenvijgen (De Graaf, Achtkarspelen, 86-87 en “Huttendorp op de Fûgelkamp,” Leeuwarder Courant, 14 december 1971, 7).

De meeste heidebewoners kenden een jaarlijkse werkindeling.394 In het voorjaar zocht men rond diverse streken werk bij boeren en baggerde men turf. Hierna trok men naar het Groninger Hogeland om te wieden. Soms met het gezin, maar ook velen met een eigen ‘koppel’ of ‘boom’ van 30-40 man. Sommigen trokken na één of anderhalve maand verder naar de Friese Bouwhoek of -Wouden om verder te wieden. In de zomer verhuisde men als maaier of hooier naar de Friese Greidhoeke. In de nazomer was er werk met graan- en korenzichten, oogsten en vlastrekken op de Groninger Klei. In de herfst kon men nog aardappelrooien en cichoreigraven rond Dantumadeel. De winter was een ander verhaal: vaak ontbrak vast werk. Slechts enkelen konden nog dorsen. Het merendeel trachtte met huisvlijt genoeg bijeen te schrapen om het tot het voorjaar te rekken. Vele gezinnen maakten heideboenders, draaiden roop en weefden matten om ze vervolgens uit te venten.395 Eind negentiende eeuw verkocht men deze producten op de schrobbermarkt in Kootstertille.396 De gemeente Achtkarspelen organiseerde ’s winters vlasbraken en mattenweven als werkverschaffing.397 In 1871 kwam daar ook het kloppen van keien bij en in 1889 het produceren van heideschrobbers. In 1890 stopte men even met kloppen en vlasbraken omdat het te weinig rendement opleverde. In 1893 ontstond particuliere werkverschaffing (vlasbraken) en richtte men in Surhuisterveen een mattenweverij op.398 In Smallingerland geschiedde keien kloppen te Drachten en Luchtenveld.399 Als arts bekritiseerde Greidanus het vlasbraken omdat er veel stof bij vrijkwam en het longkwalen veroorzaakte.400

Aan het eind van de negentiende eeuw kregen heidebewoners het ruimer. Ten eerste omdat men in het najaar werk in Duitsland vond als melkknecht (Schweitzer).401 Ook waren er na 1870 arbeiders nodig in polderwerk en de lokale landbouw. Men groef bijvoorbeeld in 1891 de Drogehamstervaart.402 Ten slotte deed rond 1890 een nieuwe verdienste haar intrede: mollen- en bunzingenjacht. Mollenvellen brachten soms wel 15 cent per stuk op. Velen hadden een mollenhond voor de jacht en trokken het hele land door.

394 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 75-77. Visscher, Koperen klanken, 15.

395 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 82. 396 Hoeksma, Achtkarspelen, 94.

397 Tresoar, toegangsno. 11, Provinciaal bestuur van Friesland 1813-1922, inv. no. 1893, Verslagen van de toestand van de gemeente over 1851-1870; inv. no. 1894, Verslagen van de toestand van de gemeente over 1871-1878; inv. no. 4110, Verslagen van de toestand van de gemeente over 1879-1897.

398 De vereniging Plaatselijk Belang Surhuisterveen ondersteunde rond 1894 steenbikken en het weven van matten (Tjoelker, 69-70).

399 Bos, Post en Pultrum, 30. 400 Greidanus, 114-115.

401 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 78-80.

402 Klaas de Jong, Drogeham Droegeham, 1900-2000. De geschiedenis van een levendig dorp in woord en beeld (Drogeham: Vereniging voor Plaatselijk Belang Drogeham, 2015), 145-146.

Er valt geen eenduidig antwoord te geven op de vraag wat de verdienste was van al het werk. Loon was afhankelijk van factoren als weersomstandigheden, de prijs van producten, het soort werk, leeftijd, vakbekwaamheid en aanbod van arbeidskrachten.403 Dam ondervond loondiscriminatie op basis van leeftijd: “Nog snijden de woorden door mijn ziel, toen ik van den putbaas moest hooren, dat ik een dubbeltje minder in dagloon kreeg dan de anderen, omdat ik nog zoo jong was.”404 Soms was er een vast loon (bijvoorbeeld per dag) en soms een akkoordloon (voor een bepaalde hoeveelheid werk). Een arbeider verdiende bijvoorbeeld 2½ cent per omgespitte roede.405 Grote gezinnen met meer dan zes kinderen moesten vaak van drie tot vijf gulden in de week leven.406

Er was een groot verschil tussen zomer- en winterwerk. Met huisvlijt en werkverschaffing in de winter verdiende men dagelijks meestal minder dan één gulden.407 In de zomer lagen de lonen hoger. Greidanus noemt dat een gezin tijdens het vlas wieden, hooien, aardappelrooien en cichoreitrekken wekelijk soms tot twintig gulden verdiende.408 Wat hielp om de koude maanden door te komen, was dat men ‘in den winkel’ kon gaan. Winkeliers

403 Frieswijk, Om een beter leven, 63-65. 404 Jansma, ed., 20.

405 Idem, 110.

406 Visscher, Van de Arme Friesche Heide, 18. Visscher, Koperen klanken, 14.

Jansma, ed., 89. 407 Greidanus, 114. Jansma, ed., 23. 408 Greidanus, 112.

19. Een spitkeet langs een zandpad in Houtigehage die nog op 21 juni 1923 gefotografeerd kon worden door historisch-boerderijenonderzoeker Klaas Uilkema.

schreven verschuldigde bedragen op en als het werkseizoen zich dan aandiende, betaalde men het verschuldigde bedrag terug. ‘Daar is wat risico bij,’ schreef Van Duinen, ‘de arbeider is immers ook een sterfelijk mensch.’409 Daarom vroeg men veelal hogere bedragen dan producten kostten. “De arme sukkels echter hebben geene keuze.”

Voor wie niet of niet genoeg verdiende, waren er de gemeentelijke en kerkelijke armenhulp. Over de kerkelijke hulp is weinig geschreven, al noemt Kijlstra bijvoorbeeld wel Grietje Geeltjes Elzinga-Alma (1827-1900) die van de Christelijke Afgescheiden Gemeente wekelijks 50 cent ontving.410 Bekend is dat de gereformeerde gemeenten van Drachten en Surhuisterveen armen vaak naar de burgerlijke armvoogdij stuurden.411 Tot 1890 had elk dorp een eigen armvoogdij met enkele door de gemeenteraad benoemde armvoogden, zij verkregen het benodigde geld uit de hoofdelijke omslag (een gemeentelijke belasting).412 Tot 1870 dienden armen hulp te krijgen uit hun geboortedorp, na 1870 uit hun woonplaats. Uit het gemeenteverslag van 1851 weet men dat er in Achtkarspelen meer dan duizend personen ondersteuning ontvingen.413 Vanaf 1890 waren hier twee gemeentelijke armmeesters.414 De grootste categorie bedeelden bestond uit ouderen. Een armmeester weigerde vaak steun als men kerklid was.415 Soms hield de bedeling op, omdat bijvoorbeeld het wieden begon.416 Dominee Kijlstra beschreef in zijn brochure wat zestien huishoudens ontvingen, afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden was dit wekelijks meestal 0,75 tot 1,50 gulden. Soms moesten grote gezinnen van minder ondersteuning rondkomen: het gezin van Tjerk Klazes van der Veen (1847-1915) van zes personen ontving wekelijks 50 cent. In Opende was sinds 1892 een armhuis, maar daar woonden in 1897 slechts 37 mensen.417 In Smallingerland was ook een armhuis, maar dat was permanent overbevolkt.418 In Achtkarspelen werd een voorstel om armhuizen op te richten in 1898 verworpen.419

Als men te weinig kreeg, was men genoodzaakt te bedelen. De burgerij werd volgens Visscher gedwongen tot ‘eene barmhartigheid, die uit zichzelf niet bestond.’420 Jelle Dam kon

409 Thineus, Teekeningen en schetsen, 98. 410 Kijlstra, 9-10.

411 Tjoelker, 49. Van der Wal, 109.

412 Hoeksma, Achtkarspelen, 89-90. 413 Hoeksma, Spitketen, 70.

414 Idem, 85-86. 415 Kijlstra, 5. 416 Idem, 7-8.

417 Libbe Henstra, “Het teken van het beest. IJje Wijkstra en de geschiedenis van de viervoudige politiemoord, 18 januari 1929” (dissertatie, Universiteit Leiden, 2012), 119.

418 Dam e.a., 35.

419 Hoeksma, Spitketen, 60.

zich herinneren ‘hoe vooral Dinsdags en Vrijdags, gansche drommen langs de huizen liepen.’421 Als de nood heerste, verdrong men elkaar om bij een deur te komen voor een halve cent, een stuk brood of wat aardappelen.422 Bedelarij bestond in georganiseerd verband, zo had iedere bedelaar in Houtigehage een eigen territorium en bestond in Surhuisterveensterheide een weekrooster.423 Belangrijk is dat bedelen werd gezien als bittere noodzaak. Een moeder van tien kinderen verklaarde: “Ik mat sa. Het spont ol genog om dat kriel de bek iepen te hoaden, ik mat olles bie ’n kander schooije.”424 Er was sprake van een zekere schaamte, bijvoorbeeld bij Hendrik Pieters Ophuis (1824-1902) uit Hamsterheide. Kijlstra noemt hem een flinke arbeider, maar omdat zijn gezondheid achteruit ging leed hij honger. Hij was ‘te koppig om te bedelen,’ maar de laatste tijd ‘zette hij zijn teergevoeligheid wel op zij.’425

2.2.2 Mentaliteit en keuzegedrag

Volgens Lewis heerst er binnen een ‘armoedecultuur’ een gevoel van gelatenheid.426 Fatalisme (berusting in het lot) en een gebrek aan aspiratie zijn volgens Lewis cruciaal.427 Kenmerkend zijn een sterk gevoel van marginaliteit, hulpeloosheid en afhankelijkheid. Ook noemt hij angst en apathie.428 Lewis kwalificeerde bekrompenheid tot een van de belangrijkste eigenschappen. Een hoge mate van alcoholgebruik zou hier verband mee hebben.429 Ook noemde hij een gebrek aan spaarzaamheid, men koopt frequent levensmiddelen zodra de behoefte ontstaat.430 Men heeft een gebrek aan controle over impulsen, is sterk op het nu georiënteerd en heeft weinig vermogen om bevrediging uit te stellen.

421 Jansma, ed., 22.

422 Idem, 110-111.

423 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 72.

424 Jansma, ed., 52. Vertaling: “Ik moet zo. Het kost me al genoeg om dat kleine kriel de mond open te houden. Ik moet alles bij elkaar schooien.”

425 Kijlstra, 7.

426 Lewis, La Vida, xlvii-xlviii.

427 Lewis, Anthropological essays, 73-77. 428 Lewis, La Vida, xlv-xlvi.

429 Lewis, Children of Sánchez, xxvi-xxviii. 430 Idem, xxvii.

Uit de brochure van dominee Kijlstra komt een onverschillig karakter van heidebewoners naar voren wat doet denken aan de apathie die Lewis noemde. Kijlstra schreef van de ‘sufheid, gemeenheid, beroerdheid der meeste menschen daar.’431 Soms schemert er in bronnen gelatenheid door. Jelle Dam schreef bijvoorbeeld: “Als ik […] de doffe berusting in het afzichtelijkste lijden in alle bijzonderheden wilde beschrijven, dan zou het misschien bij velen weinig geloofwaardigheid vinden.”432 Dams vader leed aan zwaarmoedigheid: “Alle gedachten schenen hem onaangenaam aan te doen. Hij schreef zich zelf de schuld toe van al ons leed.”433

Durk Dam kon de tegenspoed op 75-jarige leeftijd niet meer aan en pleegde een ‘levensmoede daad.’ Hoe vaak zelfdoding exact op de heide voorkwam, is onbekend. Uit kranten zijn enkele incidenten bekend, in 1897 maakten bijvoorbeeld een moeder uit Houtigehage en twee arbeiders uit Surhuisterveensterheide een eind aan hun leven, gedreven door de ‘zorg voor het winnen van het dagelijksch brood.’434

Toch zijn er tegengeluiden die een meer optimistische kant van de heidegemeenschap tonen. Visscher schreef bijvoorbeeld: “Ja, het gaat op de heide wat minder deftig als in de stad, […] maar of men daar altijd gelukkiger is, betwijfel ik wel eens.”435 Ook Greidanus laat zich

431 Kijlstra, 1.

432 Jansma, ed., 55. 433 Idem, 19-20.

434 Hoeksma, Spitketen, 57.

Nieuwsblad van het Noorden, 11 november 1894, 2. Het Volk, 16 november 1900, 3.

435 Visscher, Van de Arme Friesche Heide, 125.

20. Een krotwoning op het Wildveld in de Surhuisterveensterheide in 1915. Deze hut was drie jaar eerder door Siebe Veenstra (1891-1968) gebouwd. Op de linker foto zijn vrouw Klara Veenstra-Jongsma (1892-1970) met de kinderen Jan (1912-1984) en Meintje (1914-1958). Voor het poseren ontvingen ze twee kwartjes van de fotograaf. Siebe is tussen 1912 en 1925 diverse malen veroordeeld, onder meer voor het slaan met een bierfles tegen iemands hoofd, het bewonen van een illegale keet, het doden van een kat en het stelen van turf. In 1917 is zijn hut afgebroken, onder dwang van de politie betrok het gezin een andere woning (De Graaf, Achtkarspelen, 56-59).

positief uit over de plaatselijke mentaliteit: “Niettegenstaande slechte woning, onvoldoende en helaas! dikwijls misbruik van sterken drank was er toch in die oer-menschen een levenskracht en weerstandsvermogen, waarover men zich moest verwonderen.”436 Ook later werd de bevolking als arbeidzaam, fris en humoristisch gekenschetst.437 Er zijn vele voorbeelden van mensen die probeerden iets van hun leven te maken. Dominee Kijlstra noemt bijvoorbeeld Janke Sjoerds Bergsma-Hoekstra (1825-1907), een flinke vrouw die ‘altoos haar best deed.’438 Om met schaarste om te gaan, herinnerde men eraan dat het vroeger nog slechter was.439 Dam hoorde jongeren op zaterdag- en zondagavond over de heide zwerven die zongen: “Zoolang als de lepel in den maispot staat, treuren wij maar niet!”440 Ook noemde hij ene Antje, die voor haar vijf kinderen bijna anderhalf uur moest lopen om eten te bemachtigen, die zelf vaak voorbijging en die kwaad werd als ze mensen hoorde klagen.441

Dokter Greidanus meende een verklaring voor lusteloosheid onder sommige heidebewoners te hebben. “Daar de bevrediging der materieele behoefte en de dagelijksche inspanning om aan die behoeften te voldoen, den algeheelen mensch in beslag nam, was het natuurlijk, dat het zieleleven overigens dikwijls zeer weinig ontwikkeld was en bijwijlen een staat van verstomping teweeg bracht.”442 Een onverschillige houding zou volgens hem dus een aanpassing zijn om te kunnen omgaan met schaarste. “De nuchtere kalmte, waarmede die gebeurtenissen beschouwd werden, de, ik zou haast zeggen, fatalistische opvatting van het leven, maakte dat door vele die strijd minder gevoeld werd of althans, dat van dat gevoel weinig bleek.” Wellicht was een berustende opstelling een soort ‘overlevingstechniek,’ toegepast om zich staande te houden te midden van de armoede.

436 Greidanus, 123.

437 H.K. Schippers, ed. Smellingera-land. Proeve van een ,,geakinde’’ van de gemeente Smallingerland. Uitgegeven ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van Drachten 1641-1941 (Drachten: Laverman: 1944), 528.

438 Kijlstra, 8. 439 Jansma, ed., 43. 440 Idem, 56.

441 Idem, 110. Wellicht was dit Antje Tjipkes Hoogsteen-van der Velde (1869-1952). 442 Greidanus, 120.

In relatie tot de heide is veel geschreven over bekrompenheid. Van Duinen was genadeloos. Hij verafschuwde ‘ruwheid en verdierlijking.’443 “Als gij dan ook een blik kondet slaan in het leven dezer rampzaligen, dan zoudt gij er onmenschelijke woestheid, ondeugden van allerlei aard, beestachtige wellust, ontzettende dronkenschap en verregaande luiheid naast diepe onkunde ontdekken.”444 Aanvankelijk begrepen de heidebewoners zijn preken niet, waarna Van Duinen ze zodanig aanpaste dat het eenvoudige ‘buurpraatjes’ waren.445 Ook Dam merkte op dat het met de ontwikkeling van de arbeiders niet bijzonder rooskleurig gesteld was.446

443 Thineus, Teekeningen en schetsen, 33 444 Idem, 2.

445 Idem, 47. 446 Jansma, ed., 72.

21. Sjirk Barelds Bijma (1852-1938) met zijn hond in 1913, zittende voor zijn spitkeet aan de huidige Bosweg in Opende. In 1887 trouwde Sjirk met Trijntje Andries Scholte (1861-1903). Het arbeiderspaar kreeg vijf kinderen, voor Trijntje op 41-jarige leeftijd stierf. Hun hut stond in De Parken en werd in 1916 als laatste in Opende afgebroken. Links: dezelfde spitkeet, op 28 juli 1912 getekend door Jelle Dam.