• No results found

In deze paragraaf komen zuigelingen- en kindersterfte aan bod. Zuigelingensterfte wordt gedefinieerd als het aantal levendgeborenen per duizend inwoners dat vóór de eerste verjaardag sterft.177 Onder kindersterfte verstaat men het aantal kinderen per duizend inwoners dat vóór de vijfde verjaardag overlijdt.178

1.3.1 Achtergronden

Volgens Oscar Lewis werd een gemeenschap met een ‘armoedecultuur’ onder meer gekenmerkt door een korte levensverwachting en een hoog sterftecijfer.179

Theo Engelen vat in Van 2 naar 16 miljoen mensen de ontwikkeling van zuigelingensterfte in Nederland samen, die tot de jaren 1870 steeg en daarna snel daalde.180

Toch bestonden er binnen Nederland verschillen in gezondheidsrisico’s, die volgens historisch-demograaf Frans van Poppel deels cultureel verankerd waren.181 Binnen de wetenschap bestaat een debat over de oorzaken van verschillen in regionale sterfte.182 Waar de één meer nadruk legt op de relatie met borstvoeding en vrouwenarbeid, ziet de ander meer in drinkwater- en voedselkwaliteit en de verspreiding van een hygiënisch besef. Van Poppel concludeerde zelf dat vooral verschillen in godsdienstige samenstelling regionale sterftevariaties in Nederland verklaarden.183 Met name steden in het katholieke zuidwesten waren berucht. In Friesland en Groningen was de zuigelingen- en kindersterfte juist laag.

In 2003 publiceerde O.W. Hoogerhuis een uitgebreide studie naar de hoge zuigelingensterfte rond Goes tussen 1811-1900.184 Hoogerhuis gaat in dit proefschrift uit van ruwweg zeven aspecten die zuigelingensterfte beïnvloedden.185 Het eerste omhelst ecologische omstandigheden, zoals bodemsoort en klimaat (bijvoorbeeld het aantal warme zomers). Het tweede aspect is huisvesting: het aantal bewoners per woning en de kwaliteit van de

177 Bijvoorbeeld het Centraal Bureau voor de Statistiek: www.cbs.nl/nl-nl/achtergrond/2008/13/zuigelingensterfte-per-gemeente-in-nederland-1841-1939. Digitaal geraadpleegd op 14 februari 2018.

178 Bijvoorbeeld het Centraal Bureau voor de Statistiek: www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/begrippen?tab=k#id=kindersterfte. Digitaal geraadpleegd op 14 februari 2018.

179 Lewis, The children of Sánchez, xxvi. 180 Engelen, 114-119.

181 Frans van Poppel, “Regionale sterfteverschillen in Nederland 1850-1930. Continuïteit en verandering,” Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 18, no. 1 (mei 1991): 36.

182 Van Poppel, 36-42. 183 Idem, 68-69.

184 Otto W. Hoogerhuis, Baren op Beveland. Vruchtbaarheid en zuigelingensterfte in Goes en omliggende dorpen gedurende de 19e eeuw. Wageningen: Afdeling agrarische geschiedenis Wageningen Universiteit, 2003.

leefomgeving hebben invloed op infectierisico’s. De mate van verstedelijking en ruimtelijke segregatie tussen sociale klassen spelen ook een rol.186 Het derde aspect beslaat levensstandaard en voeding. Weinig inkomen en gebrekkig en eentonig voedsel hebben een negatieve invloed. Het vierde gaat over de drinkwatervoorziening, afvalverwijdering en afvoer van fecaliën. Een tekort aan goed drinkwater kan bijvoorbeeld infectieziekten veroorzaken. Het vijfde aspect omvat heersende volksziekten en epidemieën, zoals de pokken, malaria en maagdarmstoornissen. Ook noemt Hoogerhuis de rol van vroedvrouwen en de kwaliteit van medische voorzieningen. Artsen speelden een rol in de bewustwording met betrekking tot hygiëneverbeteringen. Tot besluit waren er demografische variabelen zoals het aantal kinderen dat een vrouw ter wereld bracht, het rangnummer van geboorte, de periode tussen geboorten en de leeftijd van de moeder. Zogen verlengt de onvruchtbaarheidsperiode na de bevalling. Met behulp van de gemiddelde lengte van geboorte-intervallen onderzocht Hoogerhuis hoe lang er rond Goes borstvoeding werd gegeven.187 Hoe sneller een kind na de geboorte overleed, hoe korter het geboorte-interval en des te hoger de sterfterisico’s.188

Van Poppel en Mandemakers presenteerden in 2001 een artikel over sterfte in Friesland tussen 1812-1922. Zij benadrukken de uitzonderlijke positie van Friesland als het om zuigelingen- en kindersterfte gaat, het onderscheidde zich in positieve zin van andere provincies.189 Volgens de auteurs is Friesland nog niet uitputtend bestudeerd, omdat de wetenschap zich vooral richtte op verschillen tussen het Westen en het Zuiden en Oosten van Nederland.190

186 Hoogerhuis, 15-16.

187 Idem, 12. 188 Idem, 17.

189 Frans van Poppel en Kees Mandemakers, “Sterven in Friesland. Levensduur en sociale ongelijkheid in Friesland in de negentiende en vroeg-twintigste eeuw,” It Beaken 63 (2001): 152.

In Friesland steeg de gemiddelde levensduur van personen die tussen 1850-1899 geboren werden van 47 tot 60 jaar.191 Vooral bij de kinderen die tussen 1860-1870 ter wereld kwamen, nam de levensduur flink toe. Over de gehele onderzoeksperiode lag de gemiddelde levensduur in Friesland zo’n 5 à 6 jaar boven het Nederlandse gemiddelde. Tot het midden van de negentiende eeuw nam de zuigelingensterfte in Friesland wel toe, met zo’n 4 procent. Dit was een algemeen Europees verschijnsel, na 1879 daalden de sterfterisico’s weer. Van de geboortegeneratie 1850-1859 werd 64,7 procent ouder dan twintig jaar en 56,4 procent ouder dan vijftig. Bij geboortegeneratie 1890-1899 was dat respectievelijk 78,7 en 75,3 procent. Van de generatie 1850-1859 was de helft overleden voor de leeftijd van 59 en van de generatie 1890-1899 pas voor de leeftijd van 74. Gedurende de negentiende eeuw namen de sterfterisico’s dus behoorlijk af.

191 Van Poppel en Mandemakers, 150-153. Ze baseren hun gegeven op onderzoek in de HSN, de Historische Steekproef van de Nederlandse Bevolking. Dit is een steekproef die meer dan 70.000 Nederlanders uit de periode 1812-1922 bevat. 0 5 10 15 20 25 1850-1859 1860-1869 1870-1879 1880-1889 1890-1899 1900-1909 P er 1 o o Geboortegeneraties

Zuigelingen- en kindersterfte in Friesland per geboortegeneratie (1850-1909)

Zuigelingensterfte (sterfte vóór de eerste verjaardag per 100 levendgeborenen) Kindersterfte (sterfte vóór de vijfde verjaardag per 100 levendgeborenen)

Figuur 7. De ontwikkeling van zuigelingen- en kindersterfte in Friesland in zes geboortegeneraties tussen 1850-1909 (overgenomen uit: Van Poppel en Mandemakers, Sterven in Friesland, 152-153).

Sociaaleconomische verschillen in gezondheid blijken zeer persistent, verschillen in beroepsklasse, opleidingsniveau en inkomen zijn (nog steeds) debet aan een ongelijke verdeling van gezondheid.192 Van Poppel en Mandemakers onderzochten daarom verschillen in sociale ongelijkheid in relatie tot zuigelingen- en kindersterfte.193 Een verrassende uitkomst was dat er in vergelijking met andere provincies wat zuigelingensterfte betreft geen opzienbarende verschillen waren tussen beroepsgroepen en opleidingsniveaus. Bij kindersterfte waren er wel bevoorrechte groepen, waar losse- en ongeschoolde arbeiders en werklieden duidelijk niet toe behoorden. Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw nam de sociale ongelijkheid in Friesland toe.194 Met name hogere sociale klassen die weinig in contact stonden met mensen uit lagere klassen, profiteerden van sterftedaling. In Friese steden was de zuigelingensterfte hoger dan op het platteland.

Sociaalgeograaf Meindert Schroor bracht de lage sterfte in Friesland in verband met het gebruik van kinine (een koortswerend middel), de geringere invloed van endemische malaria (door het verdwijnen van brak water door bepoldering) en een betere voedselsituatie (de verbreiding van de aardappel en verbeteringen in teelttechnieken).195 Socioloog E.W. Hofstee zocht een verklaring in een vroegere verspreiding van een ‘hygiënisch besef’ in het noorden,

192 Anton Kunst, “Sociaal-economische verschillen in sterfte en gezondheid in Nederland. Een overzicht van vorderingen in recent beschrijvend onderzoek,” in Bevolkingstrends, 1e kwartaal 2007, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek (Voorburg: CBS, 2007), 34-38.

193 Van Poppel en Mandemakers, 155-156. 194 Idem, 157-159. 195 Schroor, 42. 0 2 4 6 8 10 12 14 Losse en ongeschoolde arbeiders Geschoolde arbeiders Kleine zelfstandigen Boeren Hoger geschoolden en beambten Grote burgerij Ster fte p er 1 0 0 Beroepsgroepen

Friese zuigelingen- en kindersterfte naar beroepsgroep van de vader, 1812-1912

Zuigelingensterfte per 100 geborenen Kindersterfte per 100 1-jarigen

Figuur 8. Zuigelingen- en kindersterfte tussen 1812-1912 uitgesplitst naar de sociale achtergronden van de vaders (overgenomen uit: Van Poppel en Mandemakers, Sterven in Friesland, 155-156).

waardoor men eerder open stond voor voorlichting op medisch en hygiënisch gebied. Van Poppel en Mandemakers menen echter dat vooral een ruimere verbreiding van borstvoeding de opvallende positie van Friesland bewerkstelligde.196 Elders was de belangrijkste oorzaak van hoge zuigelingensterfte een korte zoogperiode en een gebrek aan adequate alternatieven voor borstvoeding. In de zomer waren zuigelingen het kwetsbaarst, als het effect van warmte op de houdbaarheid van flessenvoeding groot was. In Friesland werd echter meer en langer borstvoeding gegeven. Argumenten hiervoor zijn dat er geen hogere sterfte was in de zomermaanden (als de kans op sterfte met kunstvoeding hoger was), er minder kinderen stierven aan maag- en darmstoornissen, stuipen en uittering (ziektes die verband hielden met een gebrek aan borstvoeding) en de lage vruchtbaarheid van Friese vrouwen (waardoor men langer borstvoeding gaf). Verder was er vaak goede melk voorhanden en was de drinkwaterkwaliteit prima (water deed bijvoorbeeld dienst bij kunstvoeding, verdunning van melk en het schoonmaken van flessen, spenen en eetgerei).

Al vroeg was men zich ervan bewust dat de zoogperiode korter was als moeders buitenshuis arbeid verrichtten.197 Vooral ’s zomers kwam vrouwenarbeid voor en werd verzorging van zuigelingen uitbesteed. Daardoor stapte men sneller over op kunstmatige voeding en dat veroorzaakte gezondheidsrisico’s.198 In de Fries-Groningse heidegebieden was er zeker sprake van vrouwenarbeid.199 In mei gingen bijvoorbeeld veel vrouwen vlas wieden op de Groninger klei. Frieswijk bevestigt in zijn studie over land- en veenarbeiders dat vrouwenarbeid tot 1900 vrij algemeen voorkwam in Friesland.200 In welke mate valt moeilijk te zeggen, maar het ging om zowel seizoenarbeid als contractarbeid in landbouw en veenderij.201 In Surhuisterveensterheide en De Scheiding liep het soms fataal af voor kleine kinderen die alleen thuis werden gelaten en met vuur in aanraking kwamen.202

Moderne noties van hygiënisch besef verspreidden volgens Hoogerhuis niet gelijktijdig over Nederland, maar van het noorden en westen naar het zuiden en oosten.203 De vraag is of er op lokaal niveau verschillen waren. De Fries-Groningse heidegebieden stonden bekend als tamelijk geïsoleerd en moeilijk bereikbaar.204 Daardoor bleef men veelal verstoken van gedegen

196 Van Poppel en Mandemakers, 160. 197 Hoogerhuis, 1.

198 Engelen, 117-118.

199 Spahr van der Hoek, De heidedorpen, 75-76. 200 Frieswijk, Om een beter leven, 45.

201 Idem, 79-81.

202 Leeuwarder Courant, 5 februari 1884, 3. Leeuwarder Courant, 25 november 1884, 5. Leeuwarder Courant, 17 november 1888, 5. 203 Hoogerhuis, 12.

medische hulp. Bepaalde gebruiken op de heide wijzen niet op een groot hygiënisch inzicht, maar armoede was daar deels verantwoordelijk voor. Er was bijvoorbeeld een gebrek aan voldoende kleding.205 Vroedvrouw ‘Fokke Trien’ uit Hamsterheide maakte mee dat er in een gezin een tiende kind ter wereld kwam, waarvoor geen ander kledingstuk voorhanden was dan een afgeknipte broekspijp.206 Dokter Greidanus zag op een huisbezoek dat kinderen ‘in de Maartsche koude’ op blote voeten liepen.207 Drinkwater haalde men op de heide uit sloten en poelen of schepte men uit putten, waar groezelig leemwater uitkwam.208 De afvoer van rook was in veel hutten een probleem, hetgeen longproblemen veroorzaakte.209 Ook hield men vaak kleinvee in spitketen, dat daardoor het woonvertrek kon bevuilen.210 Spitketen werden tevens bevolkt met insecten en ander ongedierte.211 De mate van hygiëne en verzorgdheid verschilde overigens wel, want er waren heidebewoners die hun huis ‘heel zindelijk’ hielden.212 Velen bewerkten een tuintje.213 “Maar o wee! wanneer de oogst door ongunst der tijden mislukte, dan was schraalhans keukenmeester,” schreef Greidanus.214 Jelle Dam beschrijft dat velen ’s winters enkel mais aten als de aardappeloogst mislukte.215 Broodbeleg moest men vaak ontberen. Dam schreef: “Als ik uit school komende om een boterham – brogje zeiden we toen – vroeg, en moeder zei dan: ‘Lieve stumper ik haw er niks op,’ dan zei ik: O! Do’s niks, mem, dog er mar wat zoat op.”216

1.3.2 Methode

Om zuigelingen- en kindersterfte in kaart te brengen, zijn overlijdensaktes geraadpleegd. Hierin staan gegevens over het overlijden, maar worden ook de naam, het geslacht, de leeftijd, de geboorte- en woonplaats en de namen, beroepen en woonplaatsen van de ouders van de overledene genoemd.217 Tussen gemeenten bestonden verschillen. In Smallingerland werd bijvoorbeeld niet altijd het beroep van een partner vermeld, terwijl dit in Achtkarspelen wel

205 Thineus, Teekeningen en schetsen, 34-35. 206 Jansma, ed., 52.

207 Greidanus, 127-128.

208 Lykele Jansma, ed., Jeugdherinneringen van Jelle Dam (Buitenpost: Lykele Jansma, 1978), 24. Visscher, Van de Arme Friesche Heide, 7.

209 Kijlstra, 4.

Visscher, Koperen klanken, 24. 210 Greidanus, 111. 211 Jansma, ed., 45-46. 212 Kijlstra, 7. 213 Idem, 8-9. 214 Greidanus, 113. 215 Jansma, ed., 56.

216 Idem, 46. Vertaling: “Lieve jongen, ik heb niets om op de boterham te doen! O, dat geeft niets moeder, doe er maar een beetje zout op.”

gebruikelijk was. Dichter naar het begin van de negentiende eeuw toe stuit men bovendien vaker op onjuistheden in leeftijd en spelling. Overlijdensaktes zijn per gemeente gebundeld in overlijdensregisters.218 De Friese overlijdensaktes zijn digitaal enkel doorzoekbaar op gemeente. Dat betekent dat alle registers van Achtkarspelen en Smallingerland pagina voor pagina doorgenomen zijn, om zo de te onderzoeken dorpen van bijvoorbeeld Buitenpost, Boornbergum en Gerkesklooster te scheiden. Naar schatting zijn er bijna 10.000 scans doorgespit.

De gevonden gegevens zijn uitgesplitst in twee groepen. De eerste groep betreft kinderen van arbeiders (ook synoniemen zoals dagloner), werklozen en dienstmeiden (deze laatste groep betrof meestal nog jonge, ongehuwde vrouwen). De tweede groep bestaat uit kinderen van de overige, veel uiteenlopender bevolkingsgroep (zoals agrariërs, ambachtslieden en middenstanders). Aangenomen wordt dat mensen die bijvoorbeeld werkten als landbouwer, bakker of notaris redelijk in hun onderhoud konden voorzien. Een boer kon bijvoorbeeld zelf voedsel verbouwen. Losse arbeiders waren daarentegen afhankelijk van het aanbod van werk. Zij leefden volgens Frieswijk in de tweede helft van de negentiende eeuw veelal op het bestaansminimum.219 De indeling in twee groepen is grof, het werkelijke beeld was genuanceerder. Iemand die als landbouwer geregistreerd stond kon slechts een klein keuterboertje zijn. Ook van vissers en wevers is het goed denkbaar dat ze allesbehalve welgesteld waren. Jelle Dam is misschien wel de bekendste heidebewoner, maar hij was timmerman en komt niet voor in de arbeiderscategorie.220 Andersom geldt ook dat werklozen en arbeiders divers waren. Spahr van der Hoek schreef dat het begrip arbeider een los werkman kon aanduiden, maar dat het evenzogoed een eufemisme voor een bedelaar kon zijn.221 Hoewel specificaties over de welstand ontbreken, vormen overlijdensaktes wel de belangrijkste bron.

1.3.3 Resultaten

Allereerst zuigelingensterfte. Tussen 1850 en 1900 zijn er in de zeven onderzochte dorpen 1.139 kinderen geboren die stierven vóór ze de leeftijd van 1 jaar bereikten. In paragraaf 1.2 is beschreven dat er in totaal 11.202 kinderen ter wereld waren gekomen. Dit houdt in dat zo’n 10,2 procent van de kinderen voor de eerste verjaardag stierf. Van de 1.139 zuigelingen stond

218 De overlijdensregisters uit Achtkarspelen en Smallingerland zijn digitaal geraadpleegd op www.allefriezen.nl en die van Grootegast op www.allegroningers.nl.

219 Frieswijk, Om een beter leven, 60.

220 Frysk Histoarysk en Letterkundich Sintrum Tresoar, archief no. 30-01, inv. no. 3025, Overlijdensregister Achtkarspelen 1892, akte no. 082.

65,7 procent (748 zuigelingen) geregistreerd als kind van arbeiders, werklozen of dienstmeiden. Van de overige 34,3 procent (391 zuigelingen) hadden de ouders andere beroepen. Het jaar waarin het grootste aandeel van de zuigelingen stierf was 1883 (16,8 procent), toen overleden 32 van de 190 zuigelingen. 0 5 10 15 20 25 A an d ee l o v er led en zu ig elin g en p er 1 0 0 lev en d g eb o ren k in d er en ( %) Jaar

Het aandeel overleden zuigelingen per 100 levendgeboren kinderen uit de groep arbeiders, dienstpersoneel en werklozen en de overige

bevolkingsgroep

Zuigelingen uit de groep arbeiders, dienstpersoneel en werklozen Zuigelingen uit de overige bevolkingsgroep

In bovenstaande figuren is de zuigelingensterfte opgesplitst in twee groepen. Er wordt duidelijk dat de zuigelingensterfte per 100 levend geboren kinderen tussen beide groepen niet significant uiteenloopt. Wanneer men de tijdspanne opdeelt in vijf periodes, lijkt de zuigelingensterfte onder de overige groep aanvankelijk te stijgen. Dit kan echter verband houden met de tijdsindeling, want figuur 9 toont een veel grilliger verloop. Ook was het aantal geboren kinderen binnen de arbeidersgroep aan het eind van de eeuw veel groter dan in de overige groep. Het aandeel gestorven zuigelingen in de arbeidersgroep schommelt tussen de 5,8 en de 16,8 procent, bij de overige groep is dat tussen de 1,5 en de 18,6 procent.

0 2 4 6 8 10 12 14 1850-1859 1860-1869 1870-1879 1880-1889 1890-1900 A an d ee l o v er led en zu ig elin g en p er 1 0 0 lev en g eb o ren k in d er en ( %) Tijdsperiode

Het aandeel overleden zuigelingen per 100 levengeboren kinderen in vijf tijdsperiodes

Zuigelingen uit de groep arbeiders, dienstpersoneel en werklozen Zuigelingen uit de overige bevolkingsgroep

In de bovenstaande grafiek is het verloop van de totale zuigelingensterfte per 100 levendgeborenen weergegeven (beide groepen). Per jaar is uitgerekend hoeveel zuigelingen er stierven en hoeveel procent dit was van het aantal levendgeborenen in dat jaar. In 1850 sterft nog iets meer dan 6 procent (8 van de 132 zuigelingen), rond 1900 is dit 12 procent (37 van de 300). De periode ertussen toont echter een grillig verloop. De drie jaren die het meest opvallen zijn 1855, 1870 en 1883, als de zuigelingensterfte boven de 15 procent uitstijgt. Toch daalt het aandeel overleden zuigelingen regelmatig weer onder de 8 procent. Landelijk gezien daalde de zuigelingensterfte na 1870.222 Maar een dergelijke daling valt hier niet duidelijk te ontwaren. Periode: 1861-1874 Periode: 1875-1884 Periode: 1885-1894

Overleden zuigelingen Aantal levend aangegeven kinderen Zuigelingen sterfte (per 100 geborenen) Overleden zuigelingen Aantal levend aangegeven kinderen Zuigelingen sterfte (per 100 geborenen) Overleden zuigelingen Aantal levend aangegeven kinderen Zuigelingen sterfte (per 100 geborenen) Achtkarspelen 380 4680 9,72 411 4227 9,76 318 3343 10,14 Smallingerland 456 4822 12,30 531 4318 10,61 372 3110 9,09 Grootegast 171 2050 11,20 221 1974 9,65 133 1486 12,04 De 7 dorpen 292 2915 10,03 345 226 11,26 252 2506 10,00

Vergeleken met de zuigelingensterfte per 100 geborenen in Achtkarspelen, Smallingerland en Grootegast vallen de dorpen niet beduidend op, enkel tussen 1875-1884 ligt de zuigelingensterfte net wat hoger dan in alle drie gemeenten.

222 Engelen, 114-116. 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 P er 1 0 0 Jaar

Overleden zuigelingen (voor de eerste verjaardag) per 100 levendgeboren kinderen in de zeven dorpen, 1850-1900

Figuur 11. Het verloop van het aandeel zuigelingen dat vóór de eerste verjaardag stierf per 100 levendgeborenen in de zeven dorpen, 1850-1900.

Figuur 12. Een vergelijking aan de hand van de zuigelingensterfte per 100 geborenen tussen de zeven onderzochte dorpen en de gemeenten Achtkarspelen, Smallingerland en Grootegast.

In figuur 13 is te zien is dat de zuigelingensterfte in de zeven dorpen over het algemeen lager lag dan in Friesland als geheel. Enkel bij 1880-1889 was de zuigelingensterfte hoger. Wel is er een klein verschil in berekening. Van Poppel en Mandemakers berekenden de zuigelingensterfte in Friesland per kind, zij zochten uit hoeveel kinderen van de levendgeborenen in elke geboortegeneratie voor het eerste levensjaar overleed. De zuigelingensterfte in de zeven dorpen is onderzocht per jaar, hier is berekend welk aandeel de jaarlijkse overleden zuigelingen uitmaakten van de kinderen die er in dat jaar geboren werden. Aangezien het om het overlijden vóór het eerste levensjaar gaat, zal dit verschil echter niet veel uiteenlopen.

Ook kindersterfte is onderzocht. Zoals eerder beschreven waren er tussen 1850-1900 in de zeven dorpen 1.139 kinderen die voor de eerste verjaardag stierven. Daar komen nog 622 kinderen bij die ouder waren dan 1 en jonger dan 5. In totaal waren er dus 1.761 gestorven kinderen. Dat betekent dat 15,7 procent van de kinderen stierf voor het vijfde levensjaar.

0 5 10 15 1850-1859 1860-1869 1870-1879 1880-1889 1890-1899 P er 1 0 0 lev en d g eb o ren k in d er en Geboortegeneratie

Zuigelingensterfte (voor de eerste verjaardag) in Friesland en de zeven dorpen per geboortegeneratie

Friesland De zeven dorpen

Overleden kinderen (onder de 5 jaar)

Overleden zuigelingen (beneden het eerste levensjaar)

Groep A: de groep arbeiders, werklozen en dienstpersoneel

1.151 748

Groep B: de overige bevolkingsgroep 610 391

Totaal 1.761 1.139

Figuur 13. Het verloop van het procentuele aandeel zuigelingen dat vóór de eerste verjaardag stierf per 100 levendgeborenen in Friesland en in de zeven dorpen (Friese gegevens overgenomen uit: Van Poppel en Mandemakers, Sterven in Friesland, 152-153)

Bovenstaande grafiek toont de schommelingen in de kindersterfte binnen de arbeidersbevolking en de overige groep. Het absolute aantal kinderen dat jaarlijks vóór het vijfde levensjaar stierf binnen de groep arbeiders, werklozen en dienstpersoneel lag hoger dan bij de overige bevolkingsgroep. Vooral in het laatste kwart van de negentiende eeuw lopen de twee categorieën meer uiteen. De arbeidersbevolking was echter omvangrijker, waardoor de absolute sterfteaantallen consequent hoger liggen dan die van de andere categorie.

In het Verslag van den toestand der gemeente Achtkarspelen beschreef men jaarlijks de gezondheidstoestand.223 In de meeste jaren overleden er niet buitensporig veel inwoners aan besmettelijke ziekten. Er waren echter enkele uitzonderingen. In de jaren 1858-1859 heersten wijdverbreide koortsen (waarschijnlijk een vorm van malaria), in 1860 difterie en in 1874 kinkhoest. Maar de ziekte waarvan het meest melding is gemaakt (24 maal tussen 1857-1899) en die de grootste epidemische vormen aannam was de mazelen. In 1887, 1895 en 1897 noteerde men dat zeker meer dan honderd mensen hiermee besmet waren, in 1890 zelfs zo’n 225 personen. Desondanks is er geen direct verband met kinder- of zuigelingensterfte. In het jaar van de grootste uitbraak van de mazelen (1890) stierven er bijvoorbeeld minder zuigelingen

223 Tresoar, toegangsno. 11, Provinciaal bestuur van Friesland 1813-1922, inv. no. 1893, Verslagen van de toestand