• No results found

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht · dbnl"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

bron

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht. H. Moolenijzer, Amsterdam [ca. 1825] (vijfde druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_zee008zeem02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Het zeemans-leven,

inhoudende hoe men zich aan boord moet

gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.

Is 't mooglijk, dat mijn vriend den zeedienst kan verkiezen?

Wilt gij dan uit uw hoofd dat denkbeeld nooit verliezen?

Gij wilt de zee nu zien en hare onzekerheid!

U storten in een' kolk van wispelturigheid.

Hoe kalm de zee ook zij in deez' gerusten haven.

Vaak komt u, na 't gevecht, een felle storm bejagen, En schoon ge er niet voor vreest, 't is daarom' toch gewis, Dat men der woeste zee een offer schuldig is:

Haar ongestadigheid sluit niemand hiervan buiten;

Dan‚ niets verwonderd u, niets kan uw' geestdrift stuiten;

Welaan, vertrek! indien gij zijt zoo groot van moed;

Het schip is reeds gereed; ja, zelfs de wind is goed;

't Geschut staat ook te boord, de zeilen aangeslagen, De sloepen ingezet; niets doet u meer vertragen,

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

(3)

De schafting is aan boord voor vier- vijfhonderd man, In één woord! dezen nacht het schip reeds zeilen kan, Maar hoor, vóór dat gij noch uw scheepsboord zult betreden, Wat men in vrede doet, of als er wordt gestreden,

Als wind en zeilen u verwijd'ren van het strand, Gevoelt gij reeds 't gemis van vriend en vaderland, Gij hoort niet anders dan barbaarsche talen spreken;

‘Hier, stagzeils schoote los! wilt daar uw' hals opsteken!’

Een tweede roept u toe: ‘Haal aan verdoemde Guit!’

Een derde schreeuwt: ‘Haal voor de magerman wat uit!’

En tusschen dit bedrijf moet gij u niet verwond'ren

Dat ge uit des schippers mond van tijd tot tijd hoort dondren:

Het zeemans handboek, of een entjen touw, geteerd, Speelt ook een goede rol, als 't wel is geapliceerd:

Men kan niet, als aan Wal, met si vous plaitjens smijten;

Want gij zoudt halve tijd uw op den kop zien schijten, Ook is het woordjen, Vriend, aan boord gantsch onbekend, Ik kan niet of aanstonds wordt u daar wel verwend;

Want zeker is het, dat de klank van all' die woorden, Aan al wie kommandeert de hersenen vermoorden:

De Basis op een schip is altoos: ‘'t kan, het moet;

Of 't end zal maken, dat je 't aanstonds beter doet.’

En vóór dat gij u hoort den naam van Oorlam schenken, Zult gij wel duizendmaal op uw 's moers keuken denken;

Dan, nu wil 'k u doen zien der Kapiteinen magt,

En hoe men, door één woord, steeds op zijn wenken acht:

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

(4)

Hij komt op 't dek; hij spreekt; één blik door 't oog gegeven, Doet het geheele Volk, terwijl 't gehoorzaamt, beven, Zijn magt is onbepaald: gelijk een Vorst aan land, Geeft hij pardon aan de ééne, en straft aan de andre kant.

Dan komen de Officiers: als gij hun stem zult hooren;

Gehoorzaam blindelings, en wil nimmer u verstooren;

Die Heeren zijn niet mak, wanneer men kommandeert, Geloof maar, vriend! dat men er nooit de gek meê scheert, Nu komt de schipper aan, die zult gij dikwijls hooren;

De gil van zijn sifflet treft bliksemend uw ooren;

Hoe vriendelijker hij spreekt, hoe erger hij genaakt, Met 't krachtig Argument, dat u de ribben kraakt.

Dan hoort ge een donderstem: ‘Na boven om te reven!

Leg met jou lammen bast niet op de raê te beven!

Maar steek je pooten uit: je bent niet bij je moêr:

Daar was je bliksems knap; maar hier een oude hoer;

Zel jij daar op de nok de steekbout beter halen?

Of zult straks het end zien op je donder dwalen!’

En dat 's noch 't ergste niet: dan is 't noch handzaam weêr;

Maar als de storm begint, dan noch wel tienmaal meer;

Men kan die vreemde taal dan niet wel onderscheiden, Of gij moet u naar Stuur- of Bak-boord laten glijden, En dwaalt ge dan verkeert, fluks krijgt ge van de taart, Dat gij naar 't andere boord vliegt met een zesmijls vaart.

Hoezeer mijn zangster thans zichzèlven voelt verlegen, Wil zij nogthans een schets, u van het stormweer geven.

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

(5)

De storm.

De zon verbergt haar glans, de zee brult woedend hard, De held're dag verdwijnt, en toont een akelig zwart;

De donder knarst, de wind belet u 't ademhalen, De bliksem doold en gloeid door zijne felle stralen, Dan is het overal: ‘Omlangs, de marszeil vast!’

En ieder zorgt, dat hij wel op zijn handen past:

Het schip ligt nu niet stil, maar rijst tot aan de wolken, 't Is even of het zinkt in 's aardrijks diepen kolken:

De storm neemt de overhand, fluks alle zeilen vast, De luiken digt geschalmd, wel op de pomp gepast:

Het schip, dus zonder hulp of zonder steun van zeilen, Ziet zich dan in den lucht, dan in den afgrond keilen;

Tot overmaat van ramp zoo wordt men noch gewaar, Hoe dat een lek in 't schip vermeerdert het gevaar:

't Is of de woeste zee het alles wil verdelgen;

De pompen kunnen thans het water niet verzwelgen:

Terwijl de wind zóó woedt dat mast en stengen kraakt, En ieder scheepling vreest, zijn' jongste stond genaakt:

Dit ijslijk tijdstip doet den moed des volks verzinken;

Men leest in 't bleek gelaat de vreeze voor 't verdrinken;

Men wanhoopt, Vaderland, of Vrienden weêr te zien, Zoo 's Hemels goedheid niet aan ons de hulp komt biên.

De dag breekt aan; de zon wil thans weêr vrolijk schijnen;

De zee wordt stil: ' t gevaar gaat met de wind verdwijnen,

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

(6)

Dus geeft een zoete rust weêr ieder scheepling moed:

De boêl weêr bijgezet, is 't eerste wat men doet. – Ziedaar de storm geschetst; nu dient gij noch te weten, Hoe, en op wat manier er wordt aan boord gegeten.

De schafting.

's Weeks kunt gij rekenen op spek en kaas, één pond, Van boter half zooveel; smeer daags zooveel gij kondt.

Graauwe erwten tweemaal 'sweeks; van brood wordt wel gegeven, Dan eens randsoen, dan niet, naar men er meê ziet leven,

Ook mostert, zout, azijn, en, als het snertdag is, Voorziet men 't nagerecht met stok- of drooge visch;

Tot Englands end voorbij, wordt u ook bier gegeven, Maar dan een soort van wijn waarvan de kikkers leven, Ten 's middags twaalf uur hoort men den etens-klok! – Een ieder voegt zich dan bij een berookten kok, Zijn tranende oogen, met een' rand als van scharlaken;

Doen u de daagsche snert, als regte knapkoek smaken, Het soupje is ook al snert, gort, 's ochtends voor 't ontbijt, Met boter van 't randsoen zeer smakelijk toebereid;

'kSpreek niet,als men op't schip twee,drie jaar moet verkeeren, Dan valt den schil der erwt wat hard om te verteeren,

Enfin, 't is dagelijksch werk; ik heb genoeg gezegd!

Dan ik geef u voor 't laatst een schets van het gevecht.

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

(7)

Het gevecht.

Wanneer de alarmtrom slaat, moet ieder zich begeven, Ter plaats zoo als zijn naam staat in den rol geschreven, Men ziet den vijand reeds met vurige oogen aan, En haakt naar 't oogenblik, om aan den slag te gaan:

Het slagverband is klaar; de messen, bijtels, zagen;

Verband en Tournequets, all' wat de kunst mag vragen, Men brengt de kooijen op, verschanst daarmeê het boord, Terwijl er stilte heerscht, en niemand wordt gehoord.

't Kommando, dan gedaan, de lonten aan te steken, En zich zooveel men kan, op 's vijands schip te wreken;

Dan gaat het vuren aan, en ieder als verwoed,

Raakt maar zooveel hij kan, ontziet geen menschenbloed:

Het donderend kanon doet zich van weêrszij hooren;

Het dek met bloed bemorst, verwekt nu niets dan toren:

Partijen even sterk; men wil niet wijken gaan;

Het woedenste begint, men vangt eene entring aan, Men vliegt op 's vijands kiel, met wèl geslepen zwaarden, Houwt, zonder onderscheid, 't zij oud of jong, ter aarde.

De wraak is algemeen; men kopt en steekt, verwoed, 't Lijkt nu geen schip! – maar na een hal bemorst met bloed.

En de overwinnaar zelfs verdubbelt zijne krachten;

Hoe meerder tegenstand, hoe woedender zij trachten Den vijand te verslaan, die, door zijn leed verkropt, Zich schikt naar de overgaaf; zijn dek, gansch opgepropt

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

(8)

Met touwwerk, stengen, mast en stervenden en dooden:

Ontbreekt hem nu de magt, hij geeft niet als een' blooden;

Maar als een oorlogsheld, 't noodlottig zijdgeweer, En legt het aan den voet van d' overwinnaar neêr.

Dit is het oorlogslot: nogthans moet ik ook melden, 't Geen 't entren aanbelangt; doch dit gebeurt zeer zelden:

Hoe dikwijls is men slaags, als men de magt ontbeerd,

Zoekt, me in de vlucht zijn heil, schoon men zich noch verweert.

Ik spreek niet, als men, met ontzaggelijke vlooten, Den ondergang van d'één of ander heeft besloten, Hoe scherper dat men vecht is 't vuur zoo ak'lig niet, Men vindt in kas van nood, een die u hulpe biedt,

Doch vecht men schip met schip, men heeft zich wel gedragen, En, dus ontramponeerd komt u één storm bejagen,

Dan komt noch eerst 't gevaar van het verdrinken aan;

Daar legt dan uw braveur en al uw dapp're daên.

Nu heb ik u geschetst, en naauw genoeg beschreven, Van al wat 't schip betreft, of ‚wel het Zeemans-Leven;

't Zij in een' haven, storm of in 't gevecht op zee, Wat brengt het zeemans lot niet vele rampen meê!

Nu dan, mijn vriend! ik vraag, of u dit niet doet ijzen? – Welaan! ik moet dan wel uwe onderneming prijzen, En 'k acht uw keuze goed, daar de ondervinding leert, Hoe meer iets moeite kost, hoe hooger men 't waardeert.

Wil dan mijn vriend! steeds deugd en heldenmoed betoonen, De zee, zoowel als 't land, geeft eeuw'ge lauwerkroonen.

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

(9)

't Is schoon voor Neêrlands eer in vuur ter strijd te vallen, Te sneuvelen voor het heil van staat en burgerij;

Maar ver van haven, kroost en vaderlijke wallen, Verlamt te beedlen, zie, ziedaar wat ijs'lijk zij.

De zeebonk viel vol moed 's lands vijand in de lenden, Daar hij zijn pikbroek op het halve dek versleet! – Hoe zal hij dan tot God zijn brandende oogen wenden,

Daar Neêrland zijne daên en hedenmoed vergeet'!

Moet die dan 't wuft gemeen, door fluit of orgel streelen, Die eens metRUITERSmoed 's lands vlag verdedigd heeft, En door die ranke kunst elk dagelijks vervelen,

Daar Amstels vrijheid kroost in de armoê hem begeeft.

O zal hij dan zijn eer, moed en gevaar vervloeken! – Dan in de Nieuwe Kerk! vergeefs hij tranen stort! – En zwervend beed'len, in deez' koopstads achter hoeken.

Daar bidden, dat door God zijn leven zij verkort! –

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nog triestiger werd het wanneer hij thuis was, - hij fietste van het landschap naar de stad - een gracht herbergde hem, als ik het wel heb, niet heel de gracht, maar op de gracht

Dan bleef hij gansch alleen, terzij van vriende' en horden, zijn strijd werd het geduld, zijn liefde weer die vrouw, zij lichaamblond en schoon gestrekt was werelddal geworden,

gewaarborgd door de parlemenlair-democratische regeringsvorm, waarbij de conslilutionele monarchie onder hel nationaal koningshuis van Oranje, zoals deze zich in onze

De kinderen legen voor zich op de tafel een luciferdoosje met lucifers en trekken de wollen handschoenen aan. Daarna geeft iemand een

Onder de lij, onder den wind van een ander schip (wordt een schip gezegd te zijn, wanneer de wind komt van de zijde waar dat andere schip ligt.) Onder de kust, onder den wal (wordt

“waardoor men de ankertouwen heenbrengt als men ten anker gaat.” De ankertouwen moeten altijd in de kluizen zijn, en worden dat niet gedaan “als men ten anker gaat.” Zijn de

6 Ik was eerst van zints na kooy te gaan Maar ik kreeg nog trek om eens te rooken, Zaa Jonge geeft myn de pyp eens aan, Myn Heer die heb ik zoo gebrooken, Dogt ik het niet jou

Wanneer ik een paar uren later tusschen tante Henriëtte en mijne moeder zit, in de breede, schokkende koets: de ruiten zijn door onze warme adem beslagen en tante veegt met