• No results found

EN VERZAMELING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "EN VERZAMELING"

Copied!
144
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VERZAMELING

VAN

NEDERLANDSCH=INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR

BEWERKT DOOR

Mr. J. DÜPARG

OUD-PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA

DERDE VERVOLG 1920—1924

BEWERKT DOOR

Mr. JOH. PAULUS

ADVOCAAT EN PROCUREUR TE DJOKJAKARTA

'S-GRAVENHAGE

MARTINUS NIJHOFF 1925

1

(2)

0093 2374

(3)

VAN

NEDERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR

DERDE VERVOLG 1920—1924

(4)

r

,<

(5)

VERZAMELING

VAN

NEDERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR

BEWERKT DOOR

MR. J. DU PARC

O U D - P R E S I D E N T VAN DEN RAAD VAN J U S T I T I E TE SOERABAIA

DERDE VERVOLG 1920—1924

BEWERKT DOOR

MR. J O H . PAULUS

ADVOCAAT EN PROCUREUR TE DJOKJAKARTA

Jl

'S-GRAVENHAGE

MARTINUS NIJHOFF

1925

(6)
(7)

Aansprakelijkheid in strafzaken.

1. Schuld (gemis van de noodige voorzichtigheid dan wel plichtsverzuim) is het noodzakelijk element van elke overtreding.

Vrijspraak, daar alle maatregelen door beklaagde waren genomen, welke redelijkerwijze van hem konden worden gevergd.

RvJ. Batavia 27 September 1921 T. 115, 276.

2. Hoewel noch art. 13 van het Algemeen Politiereglement voor reeden in N. I. (Stbld. 1905No. 547) noch eenig ander wetsartikel melding maken van de persoon, die voor de nakoming van het in dat artikel opgenomen voorschrift aansprakelijk is, heeft dit niet tot gevolg de straffeloosheid van dengene, die aan overtreding van dat voorschrift schuldig is.

HGHof. 19 September 1923. T. 120, 412.

Aanvaarden en v e r w e r p e n v a n erfenissen.

1. Art. 696 Rv. kan niet de bedoeling hebben om den beneficiairen erfge- naam, die in gebreke is gebleven om, binnen 8 dagen, aan eene sommatie van crediteuren tot zekerheidstelling te voldoen, alsnog tot zekerheidstelling te doen veroordeelen, met de daaraan in art. 611 en vlgg. Rv. voorgeschreven gevolgen, doch het heeft de strekking om zoodanigen erfgenaam in de gele- genheid te stellen in het desbetreffend geding bij antwoord zekerheid aan te bieden.

Bij eene andere opvatting van art. 696 zou de daarin voorkomende clausu- le: „indien hij alsdan weigerachtig blijft of niet verschijnt", waarvan de opdracht aan de Weeskamer afhankelijk wordt gesteld, onbegrijpelijk zijn.

Aan de niet-verschijning en het deswege te verleenen verstek wordt in dit geval derhalve niet het gewone gevolg verbonden, maar het wettelijk ver- moeden vastgeknoopt van de weigerachtigheid des erfgenaams om zekerheid te stellen.

RvJ. Soerabaja 3 October 1923. T. 120, 289.

Aanvaring.

1. Waar vaststaat, dat gedaagde de komst van de sleep van tevoren bekend heeft doen maken ook aan eischers, op diens prauw papan werkzaam, per so-

1

(8)

Aanvaring.

neel; dat de sleep bij haar vertrek en daarna heeft gefloten, vervolgens heeft gevaren volgens regels van goede zeemanschap en de manoeuvres van ge- daagdes personeel normaal waren, terwijl het usance is, dat men voor een sleep als hier bedoeld, vrij baan maakt, kan gedaagde niet aansprakelijk worden gesteld voor de schade, welke van de aanvaring der prauw papan het gevolg is geweest.

Residentiegerecht Batavia 2 December 1918. T. 113, 165.

Adatrecht.

1. Volgens de regels van het adatrecht der Inlanders op Madoera, brengt de aard van eene wederzijdsche verbindende overeenkomst mee, dat de verbin- tenis der eene partij afhankelijk is van de nakoming van die der andere, zoo- dat wanpraestatie door de eene partij de andere partij van haar verplichtin- gen ontslaat en de overeenkomst doet te niet gaan, terwijl in hetzelfde adat- recht de tusschenkomst des rechters daartoe onbekend is.

Volgens dat adatrecht is het vorderen van rente, als bedoeld in art. 1250 B. W., ongeoorloofd.

RvJ. Soerabaja 10 September 1919. T. 113, 38.

2. Onder „eigendom" in het eerste lid van art. 2051. R. dient ook het inland- sche bezitsrecht te worden begrepen.

Opposante, die hare rechten op het erf in geschil en de daarop staande wo- ning middels koop en levering afleidt van de chineesche vrouw Oeij Dajat Nio, die, op haar beurt, die rechten door koop en levering heeft gekregen van den'Inlander Pa Sajib, is, op grond van het vervreemdingsverbod in Stbl.

1875 No. 179, niet-ontvankelijk met hare vordering ten aanzien van den grond, doch wat betreft de op dien grond staande woning in geschil is, aange- zien naar inlandsch adatrecht de grond en hetgeen zich daarop bevindt, steeds als afzonderlijke objecten worden beschouwd, het door haar ingestelde verzet gegrond.

Laridr. Brebes 26 Juli 1919. T. 113, 155.

3 . Volgens de terzake toepasselijke mohammedaansche wet wordt onder- scheiden tusschen voogdij (wilajah) en eigenlijke verpleging (badhanah) van het minderjarige kind, waarvan ook bij ontbinding van het huwelijk der ouders de eerste aan den vader, de tweede aan de moeder toekomt.

Totdat het geacht kan worden zeker onderscheidingsvermogen te bezitten (moemaijiz), d.i. na afloop van het zevende levensjaar, verblijft het kind, met het oog op de badhana, bij de moeder; daarna mag het zelf beslissen, bij wie der ouders het verblijven zal.

De badhana komt toe aan de moeder, indien deze is een vrije moslimsche

(9)

3

Adatrecht.

vrouw, te goeder naam en faam bekend en in het bezit van hare verstandelij- ke vermogens, en indien het kind bij haar eene behoorlijke verzorging geniet en zij niet hertrouwd is, tenzij met een zoodanigen bloedverwant van het kind, dat dit niet met haar tweeden echtgenoot in het huwelijk zou kunnen treden en eindelijk, indien de moeder de woonplaats van het kind niet verla- ten heeft.

Landr. Batavia 25 October 1918. T. 113, 162.

4. Mr. Idema.

Adat en adatrecht der veehouding op Madoera.

T. 113, 264.

5. Volgens het adatrecht der Inlanders is te velde staande oogst te beschou- wen als roerend goed. Waar, in strijd met de bepaling in art. 222a I. R., het in beslag te nemen goed niet nauwkeurig is aangeduid, n.1. oppervlakte van den aanplant en de soort der te velde staande padi niet zijn omschreven, is het verzoek om revindicatoir beslag niet voor inwilliging vatbaar.

Landr. Brebes 8 April 1920. T. 114, 42.

6. De Landraad is niet bevoegd kennis te nemen van een door eene inland- sche vrouw gedaan verzoek, strekkende tot benoeming van haren tegen- woordigen echtgenoot tot voogd over hare minderjarige kinderen, gesproten uit een vorig huwelijk met een thans reeds overleden persoon.

Landr. Brebes 7 Januari 1920. T. 114, 46.

7. Volgens het adatrecht in de dessa Doekoehmadja, kan slechts een ingeze- tene bezitter zijn van een sawah plajangan tetep (vaste aandeelen in den communalen dessa-grond).

Waar gedaagde-geëxecuteerde, die met eischers-opposanten medebezitter is geweest van de in beslag genomen sawah, de dessa heeft verlaten, is zijn aandeel op laatstgenoemden overgegaan, zoodat gedaagde-executant zijn vordering op gedaagde-geëxecuteerde niet op die sawah kan verhalen.

Landr. Brebes 17 September 1919. T. 114, 48.

8. Aangezien art. 75 al. 3 R. R. den inlandschen rechter gebiedend de toe- passing voorschrijft, hetzij van het adatrecht der Inlanders, hetzij van het toepasselijk verklaarde Europeanenrecht en vaststaat, dat Stbl. 1832 No. 41 niet bevat op Inlanders toepasselijk verklaard Europeanenrecht, zal eerstge- noemd recht tot richtsnoer moeten worden genomen.

In het adatrecht der Inlanders is het instituut der verjaring niet bekend.

De in het aangehaalde Staatsblad vervatte regeling is afkomstig van den Gouverneur-Generaal in Rade, zij kan geenszins het in een wet neergelegd be- ginsel: „handhaving van het adatrecht" op zijde zetten, zoodat de rechter,

(10)

Adatrecht.

die tot toetsing der voor toepassing in aanmerking komende wettelijke bepa- lingen bevoegd en zelfs verplicht is, gemelde regeling buiten toepassing moet laten.

Landr. Brebes 29 Maart 1919, vernietigd door RvJ. Semarang 29 Maart 1919, 2 Januari 1920, T. 114,52.

9. Noch aan de wet, noch aan het gewoonterecht kunnen de Priesterraden de bevoegdheid ontkenen om een voogd uit de voogdij te ontzetten, of zich op eenige andere wijze in zaken, betreffende inlandsche voogdijen te mengen, zijnde ten deze van toepassing het inlandsch adatrecht, zooals dit in belang- rijke mate is aangevuld door het z.g. Boedelkamerreglement, waarbij de Land- raad is aangewezen om van inlandsche voogdijzaken kennis te nemen.

Volgens het te Soerabaja heerschend adatrecht oefent de moeder, bij over- lijden van den vader, van rechtswege de voogdij uit over hare minderjarige kinderen, zoodat in het onderwerpelij k geval eischeresse, ongeacht haar be- noeming tot voogdes over haren minderjarigen zoon en hare ontzetting uit die bevoegdheid door den Priesterraad, gemelde hoedanigheid, van het overlijden van haren echtgenoot af, heeft bezeten en behouden.

Een bevel tot verkoop van boedelgoederen kan slechts worden gegeven door den Landraadvoorzitter, die met de ten uitvoerlegging van vonnissen is belast.

RvJ. Soerabaja 14 April 1920. T. 114, 78.

10. Sawah kehormatan.

Landr. Temanggoeng 15 November 1920. T. 114, 357.

1 1 . Verkoop séndé en pati bogor of songkèl van gronden. Kennisgeving aan den pandhouder bij voorgenomen koop door den pandgever aan een derde. — Bewijskracht van een onderhandsche akte tegenover derden. — Dateerings- middelen niet limitatief, doch enuntiatief vermeld in Staatsblad 1867 No. 29.

Landr. Temanggoeng 22 Maart 1920. T. 114, 360.

12. Het inlandsch adatrecht kent niet het mohammedaansch-rechtelijk ver- bod om van in leen gegeven gelden rente te bedingen.

Landr. Brebes 1 November 1919. T. 114, 365.

13. Volgens het ter zake toepasselijk adatrecht, is de man het hoofd der echt- vereeniging en heeft hij als zoodanig het beheer en de beschikking over het huwelij ksgoed.

Landr. Brebes 24 Maart 1920. T. 114, 369.

14. Waar als bewezen is aangenomen, dat gedaagde en zijn rechtsauteurs als Inlanders, sedert meer dan dertig jaren den grond in geschil (gelegen binnen het vroegere particuliere land Bloeboer), waarvan eischeres den eigendom

(11)

Adatrecht.

heeft bewezen, op twee plaatsen occupeerden en dat op de wijze, zooals alle andere Inlanders op het gewezen land Bloeboer dit doen en zij daarvan vroe- ger padjeg kolong en sedert 1908 landrente betalen, kan de vordering tot ont- ruiming niet worden toegewezen, omdat gedaagde geacht moet worden door verjaring een erfelijk recht van occupatie, gelijk staand aan erfelijk individu- eel gebruiksrecht, op dien grond te hebben gekregen, dat niet behoeft te wij- ken voor eigendomsrecht der eischende gemeente.

Deze laatste heeft wel gesteld occupatie te kwader trouw, doch deze is niet bewezen en dus moeten gedaagde en zijn rechtsauteurs geacht worden den grond steeds te goeder trouw te hebben bezeten, welk algemeen beginsel van recht ook ten deze toepassing moet vinden.

Landr. Buitenzorg 29 Juli 1922. T. 117, 15.

15. Uit een certificaat, als genoemd in art. 14 der Instructie voor Gouverne- mentslandmeters, kan niet worden afgeleid, dat de daarin als rechthebbende op een onverdeeld aandeel in een nog ten name van den erflater staand onroerend goed, vermelde persoon in werkelijkheid eigenaar van dat aan- deel is.

Iedere eigenaar heeft wel het recht om zijn mede-erfgenamen tot scheiding en deeling des boedels te noodzaken, doch hij kan niet vorderen scheiding en deeling van een tot den boedel behoorend goed, hetgeen te meer klemt ten aanzien van inlandsche sterfboedels, aangezien zoowel volgens het inlandsch adatrecht als volgens islamsch recht, niet de boedel als geheel van baten en lasten, maar het saldo daarvan op de erfgenamen overgaat.

RvJ. Soerabaja 29 October 1919. T. 117, 45.

16. Mr. Idema.

Bespreking van Mr. F. D. Holleman's : Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliassers.

T. 119, 72.

17. Tanah „pakoelen" („boedo") of „jasa".

Verlies van een koelee-aandeel. Het adatrecht der Inlanders kent geen kracht van gewijsde.

Landr. Bandjarnegara 14 April 1923. T. 119, 351.

18. Actio Pauliana.

Landr. Bandjarnegara 4 Augustus 1923. T. 120, 46.

19. Inlandsche hypotheek. — Verkoop met recht van wederinkoop van een opstal onder beding, dat de kooper in bepaalde gevallen het recht zal hebben den opstal in het openbaar te verkoopen mét de inlandsche bezitsrechten, welke de verkooper heeft of kan doen gelden op den grond, waarop de opstal

(12)

Adatrecht.

is gebouwd. — Deze overeenkomst beoogt geen eigendomsoverdracht van den opstal.

Landr. Pekalongan 6 Augustus 1923. T. 120, 383.

Advocaat en Procureur.

1. Waar het origineel der conclusie van eisch niet is onderteekend door den procureur des eischers, maar „qq" door een anderen procureur, mag daarop door den rechter niet worden gelet.

RvJ. Soerabaja 20 Juli 1921. T. 114, 378.

2. Waar de verweerder op de dagvaarding verschenen, geen middel maakte van het feit, dat in het exploit de procureurstelling was verzuimd en waar hij door het verzuim niet is benadeeld en uit de dagvaarding de bedoeling blijkt, dat eischer zou verschijnen bij den in de dagvaarding genoemden pro- cureur, bij wien door hem woonplaats werd gekozen, bestaat er voor ambts- halve nietigverklaring van het exploit van dagvaarding geen grond.

HGHof. 22 December 1921. T. 115, 14.

3. De gevorderde 10 % commissie ontzegd, daar de invordering van gelden is geschied door een procureur, die zich te houden heeft aan het voor hem geldende Tarief en de ten laste van eischer komende kosten reeds begrepen zijn onder de gerechtskosten, tot de betaling waarvan zijn tegenpartij wordt veroordeeld.

RvJ. Medan 29 Januari 1922. T. 116, 291.

4. Verzoekschrift in beroep van een beschikking ter zake van toewijzing van kinderen na echtscheiding, geteekend door een procureur bij het college van eersten aanleg.

RvJ. Semarang 10 April 1922.

HGHof. 7 Spetember 1922. T. 116, 339.

5. De herziening van beschikkingen, door den Raad van Justitie, krachtens het in artikel 192 R. O. aan het College over de daarbij aangestelde prakti- zijns opgedragen toezicht genomen, is niet bij een stellige wetsbepaling toege- laten en kan daarom niet worden ontvangen.

HGHof. 9 November 1922. T. 118, 140, hierbij terugkomende op te voren herhaaldelijk ge- nomen beslissingen in anderen zin.

6. Optreden van een procureur zonder volmacht.

HGHof. 29 November 1923. T. 120, 34.

Afstand van de instantie.

1. Intrekking der verzochte onteigening t. a. v. één of meer, doch niet alle perceelen, waarvan onteigening werd gevraagd, is een vermindering van eisch. Eerst het afzien der onteigening van alk perceelen zou een afstand van de instantie zijn.

(13)

7

Afstand v a n de instantie.

Zoodanige wijziging van den eisch ten aanzien van de hoeveelheid van het gevorderde, kan geschieden bij pleidooi en behoeft niet bij conclusie plaats te hebben.

RvJ. Makasser 20 Januari 1922. T. 116, 75.

Afscheiding nalatenschap.

1. De vordering tot afscheiding van een boedel had tegen de schuldeischers van de gedaagde erfgenamen, niet tegen henzelven moeten worden ingesteld.

RvJ. Batavia sine die. T. 113, 442.

A m b t e n a a r .

1. Verdachte, die door het openbaar gezag was benoemd tot binder bij 's Landspandhuisdienst en in die qualiteit zelfstandig werkzaam zijnde in een tak van openbaren dienst, een deel verrichtte van de werkzaamheden, welke het Land zich tot taak gesteld heeft, moet als ambtenaar worden aangemerkt.

Lnadraad Brebes 6 Januari 1920. T. 117, 227.

Appèl in burgerlijke zaken.

1. 's Rechters beslissing, waarbij wordt verstaan, dat het tusschen partijen aanhangig geding geschorst is, is een praeparatoir vonnis, waartegen geen hooger beroep is toegelaten dan binnen denzelfden termijn en gelijktijdig met het eindvonnis.

HGHof. 12 Juni 1919. T. 113, 96.

2. Het niet aanvoeren van grieven in beroep laat eischer in hooger beroep ontvankelijk met zijn beroep, nu de wettelijk voorgeschreven termijnen en formaliteiten zijn inachtgenomen, maar heeft tot gevolg, dat het vonnis waarvan beroep, behoort te worden bekrachtigd.

De kosten van den eisch exceptioneel, strekkende tot niet-ontvankelijk- verklaring van het beroep, ten laste gebracht van gedaagde in hooger beroep.

HGHof 22 Juli 1920. T. 113, 387.

3. Tegen de beschikking van 's Raads President, houdende executoir-verkla- ring van een arbitrale uitspraak, is hooger beroep toegelaten, omdat dit noch door de wet noch door den aard der zaak is uitgesloten.

HGHof 11 December 1919. T. 114, 207.

4 . Wanneer een in eersten aanleg aan een der procedeerende partijen subsi- diair opgedragen eed is uitgezworen, kan desniettemin in appèl de partij, die den eed heeft opgedragen, betoogen, dat voor het opleggen van dien eed geen plaats was en de door haar voorgebrachte bewijsmiddelen reeds voldoende hare stellingen staafden.

HGHof 2 December 1920. T. 115, 248.

(14)

Appèl in burgerlijke zaken.

5. Een vermindering van eisch in eersten aanleg kan een tevoren wel appel- labele vordering tot een niet-appellabele maken. Een vermindering in beroep maakt echter den eenmaal bevoegden rechter niet meer onbevoegd.

HGHof. 30 Maart 1922. T. 116, 9.

6. Het beroep van het vonnis, in het bij dagvaarding tusschen geintimeerde als eischer en appellant als gedaagde aanhangig gemaakt geding gewezen, omvat ook de reconventie.

HGHof 6 Juli 1922. T. 116, 129.

7. Waar slechts twee der drie erfgenamen van den oorspronkelijken eischer a.s gein timeerden in het geding in hooger beroep zijn en die erfgenamen, met het oog op het vanwaarde verklaard beslag, een gemeenschappelijk belang hebben, moet het ingesteld appèl niet-ontvankelijk worden verklaard, ver mits losmaking van één der personen, aan wie gezamenlijk in eersten aanleg de conventioneele eisch van haar erflater is toegewezen, wijziging zou bren- gen in de materieele verhouding tusschen die gezamenlijke erfgenamen.

HGHof 21 September 1922. T. 117, 220.

8. Het beroep van een interlocutoir, waarbij de hoofdvordering tot ontbin- ding is toegewezen, moet ingesteld worden binnen drie maanden na de uit- spraak, niet na het formeele eindvonnis in de zaak.

HGHof 2 November 1922. T. 117, 283.

9. "Waar niet is gediend van eisch in appèl en in de dagvaarding in beroep geen grieven tegen het beroepen vonnis zijn aangevoerd, behoort appellant met zijn hooger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

HGHof 14 December 1922. T. 118, 33.

10. Het verbod van beroep binnen acht dagen, met uitzondering van zaken, waarin door den eersten rechter de uitvoerbaarheid bij voorraad van het von- nis is gelast, geldt eveneens in geval van beslissingen, waarbij een vordering is ontzegd (en waarbij dus van uitvoerbaarheid bij voorraad geen sprake kan zijn).

De bepaling is niet alleen in het belang van partijen gegeven, doch ook met het oog op den aan den rechter verschuldigden eerbied en dus in het alge- meen belang.

HGHof 11 Januari 1923. T. 118, 38.

1 1 . Waar eischeresse heeft verzuimd het bericht van deskundigen in het ge- ding te brengen en dus den rechter niet in de gelegenheid heeft gesteld de door haar daartegen geopperde bezwaren te beoordeelen, kan haar verzoek om een nader deskundigenbericht niet worden ingewilligd (Raad).

(15)

Appèl in burgerlijke zaken.

In hooger beroep werd het deskundigen-rapport alsnog overgelegd en ap- pellante heeft thans nog slechts belang bij een beslissing op haar in hooger be- roep herhaald verzoek of een nader deskundigen-bericht behoort te worden toegestaan (Hof).

Met zijn incidenteel appèl, dat volgens appellante is gericht tegen 's Raads interlocutoir vonnis, waarvan niet in hooger beroep is gekomen en dat boven- dien het karakter draagt van een eindvonnis en derhalve niet-ontvankelijk zoude zijn, behoort geïntimeerde te worden ontvangen, aangezien het in elk geval ook is gericht tegen 's Raads eindvonnis.

Het door geïntimeerde alsnog gedaan beroep op absolute overmacht, (misoogst), om mais als de gecontracteerde te leveren, kan in appèl niet meer in behandeling worden genomen, aangezien het te dezen aanzien door hem ingenomen standpunt volkomen in strijd is met zijn judicieele houding in eersten aanleg, waar hij bij antwoord heeft medegedeeld in Februari 1917 aan de wederpartij een schadevergoeding van 5 gulden per kojang te hebben aangeboden, welke som in overeenstemming was met den marktprijs, waaruit voortvloeit, dat er, volgens hem, een marktprijs was van de verhandelde mais en derhalve de oogst niet was mislukt.

RvJ. Soerabaja 1 December 1920.

HGHof 25 Januari 1923. T. 118, 108.

12. Waar het eindvonnis geheel berust op het tusschenvonnis, richt elk be- zwaar tegen het laatste, zich tegen het eertstgenoemde.

HGHof 26 April 1923. T. 119, 20.

13. Waar artikel 341 Rv. te dien aanzien geen beperking inhoudt, is hooger beroep van rechterlijke beschikkingen toegelaten, tenzij dit middel door den aard van het gedaan verzoek is uitgesloten.

Mitsdien is hooger beroep mogelijk van een beschikking van den President van den Raad van Justite, genomen op het door een der echtgenooten gedaan verzoek om verlof tot het instellen van een vordering tot echtscheiding tegen den anderen echtgenoot.

Appellant met zijn hooger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat meer dan drie maanden verloopen zijn, sedert de op die beschikking gevolgde dag- vaarding, waarin van deze beschikking melding is gemaakt, was uitgebracht en beteekend.

HGHof 2 Juni 1923. T. 119, 80.

14. Beroep van beschikkingen op verzoekschriften komt toe aan den verzoe- ker en andere belanghebbenden, ook al zijn zij niet „gerequestreerden" en niet ter zake gehoord.

HGHof 16 November 1922. T. 119, 193.

(16)

Appèl in burgerlijke zaken.

15. Een voor het eerst in hooger beroep voorgebracht niet-ontvankelijkheids- middel wordt niet voor gedekt gehouden, daar de rechter in elke instantie ambtshalve verplicht is te beoordeelen of al dan niet het door de eischende partij beweerde recht, op de wijze als bij dagvaarding is geschied, kan worden geldend gemaakt en alzoo de ingestelde vordering tot het beoogde doel kan leiden.

HGHof 16 Augustus 1923. T. 119, 228.

16. Niet-ontvankelijkheid van het hooger beroep, wanneer tegen het be- roepen vonnis geene grieven zijn aangevoerd.

HGHof 14 Juni 1923. T. 119, 239.

17. Een in hooger beroep opgeworpen niet-ontvankelijkheidsmiddel, op grond van de onbestemdheid van de inleidende dagvaarding, gaat niet op, in- dien in eersten aanleg tegen diezelfde dagvaarding een breedvoerig en nauwkeurig verweer is gevoerd.

HGHof 22 Maart 1923. T. 120, 1.

18. Appellant's verzoek om ten principale recht te doen is, waar in eersten aanleg geen conclusies genomen zijn, voor inwilliging niet vatbaar.

HGHof 20 December 1923. T. 120, 155.

19. De berusting van één der partijen in de beslissing op de hoofdzaak, waar- in tevens de aan de zijde der berustende partij gevoegde waarborg in het on- gelijk werd gesteld, ontneemt aan dezen niet het recht zelfstandig daarvan in hooger beroep te komen.

HGHof 20 December 1923. T. 120, 259.

Appèl in strafzaken.

1. De verklaring in revisie te komen, geldt hier als eene verklaring, dat hoo- ger beroep verlangd werd.

RvJ. Batavia 6 Januari 1922. T. 115, 267.

2. Tegen het vonnis, waarbij verstek is verleend, kan zoowel door verzet als hooger beroep worden opgekomen. Het door het openbaar ministerie inge- stelde hooger beroep was echter alleen gericht tegen het eindvonnis, houden- de veroordeeling bij verstek, terwijl beklaagde, die bij wijze van incidenteel beroep had kunnen opkomen tegen het vonnis, waarbij verstek was verleend, dit niet heeft gedaan, doch duidelijk te kennen heeft gegeven, dat zij dit von- nis niet wilde aantasten, weshalve het openbaar ministerie met zijn vorde- ring tot nietigverklaring der dagvaarding niet-ontvankelijk is.

HGHof 22 Maart 1922. T. 115, 279.

3. Waar de geproduceerde notarieele akte slechts inhoudt een machtiging

(17)

Appèl in strafzaken.

van den beklaagde op een ander persoon, om ter's Raads griffie te verklaren, dat het Hof in revisie van het door den eersten rechter gewezen vonnis zal kennisnemen, kan niet worden aangenomen, dat de gemachtigde bevoegd was om van 's Raads vonnis in hooger beroep te komen.

HGHof 22 April 1922. T. 115, 283.

4. Het hooger beroep is niet ontvankelijk, voorzoover het gericht is tegen dat deel van het vonnis, dat een gedeeltelijke vrijspraak inhoudt.

HGHof 24 Juli 1923. T. 120, 62.

A r b e i d s o v e r e e n k o m s t .

1. De werkgever heeft het recht om den werknemer op staanden voet te ont- slaan, zonder verplichting tot eenige schadeloosstelling, indien laatstgenoem- de zich gedurende den diensttijd verhuurt bij een anderen werkgever.

Residentierechter Batavia 15 September 1919. T. 113, 34.

2 . Bij een voor een onbepaalden tijd aangegane arbeidsovereenkomst, kan in het algemeen de dienstbetrekking op eiken dag door elk der beide partijen worden verbroken.

Waar echter in het onderwerpelij k geval het loon per maand was berekend en de werkneemster (een typiste) maandelijks werd uitbetaald, brengen ge- bruik en billijkheid mede, dat, bij ontslag zonder redelijken grond — gelijk in casu •— de werkgever als economisch sterkere verplicht is, het loon over de loopende en de daarop volgende maand uittekeeren.

RvJ. Soerabaja 24 December 1919. T. 113, 175.

3. Ook voor arbeidsovereenkomsten, gedurende een bepaalden tijd aange- gaan met andere categorieën van personen dan dienstboden en werklieden, gelden de beginselen, neergelegd in art. 1603, al. 2 en 3 B. W., volgens welke werkgever en werknemer ten allen tijde een einde aan hunne verbintenis kun- nen maken.

De gevolgen van eene zoodanige eenzijdige verbreking van het contract worden dan geregeld door de algemeene beginselen der wet (4de afd. van Titel I van het 3de boek B. W.).

Residentierechter Soerabaja 29 Mei 1920. T. 114, 69.

4. Het in de arbeidsovereenkomst gemaakte beding, waarvan de strekking geheel overeenkomt met de bevoegdheid, in het derde lid van art, 1603 B. W.

den meester tegenover zijn dienstboden en werklieden gegeven, kan, op zich- zelf beschouwd, niet in strijd worden geacht met de goede zeden of de open- bare orde, doch is dit wèl, nu contractueel aan een ontslag zonder vooraf- gaande opzegging het gevolg is verbonden, dat eischer het hem ingehouden loon zou verbeuren ten bate van gedaagde.

RvJ. Soerabaja 30 Juni 1920. T. 117, 61.

(18)

Arbeidsovereenkomst.

5. De aard van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalden tijd brengt mede, dat ieder der partijen de tusschen haar bestaande dienstbetrekking eiken dag kan doen eindigen, waaraan niet afdoet, dat het loon niet dagelijks, doch eens per maand wordt uitbetaald, maar in zoodanig geval pleegt, volgens algemeen gevolgd gebruik, de werkgever den werknemer hetzij den dienst op te zeggen tegen het einde der kalendermaand, volgende op die, waarin de opzegging ge- schiedt, hetzij hem het volle loon over de loopende en de daarop volgende maand uit te keeren, een en ander ingeval de werknemer geen bijzondere aan- leiding tot dadelijk ontslag heeft gegeven.

De werknemer, die zich op dit gebruik beroept, zal hebben te bewijzen, al- thans aannemelijk te maken, dat hij tot het hem zonder opzeggingstermijn of zonder vergoeding verleend ontslag, geen bijzondere aanleiding heeft gegeven.

RvJ. Soerabaja 21 Januari 1920. T. 117, 64.

6. Mr. Star Nauta Carsten.

De acties tot nakoming of ontbinding van arbeidscontracten, aangegaan voor bepaalden tijd, na ontslag zonder wettige reden.

T. 118,63.

7. Waar onder exploitatiewinst is te verstaan het verschil tusschen de totale, door het bedrijf verkregen inkomsten, na aftrek van alle, uitsluitend tot de verkrijging daarvan gemaakte kosten, de zgn. productiekosten en hieronder niet mag worden gebracht het restant der geheele opbrengst, dat tenslotte aan de aandeelhouders der naaml. vennootschap als dividend moet worden uitgekeerd en als ondernemerswinst behoort te worden gequalificeerd, mag, voor de vaststelling van de netto-exploitatiewinst, geen rekening worden ge- houden met de verschuldigde Suikerbelasting, welke bovendien, blijkens de Suikerordonnantie 1920, niet van de exploitatiewinst, doch van de onderne- merswinst wordt geheven.

Bij vaststelling van het aan appellant als tantième toekomende aandeel in de netto-exploitatiewinst heeft geïntimeerde derhalve ten onrechte het voor de Suikerbelasting gereserveerde bedrag als uitgaaf post opgebracht.

RvJ. Soerabaja 29 November 1922, vernietigende Residentiegerecht Soerabaja 18 Juli 1922. T. 118,77.

Op deze jurisprudentie is later dezelfde Raad van Justitie teruggekomen.

8. De stelling, dat op 1 Maart 1922, den dag van het in werking treden der Assistentenregeling, welke geen overgangsbepalingen bevat, alle tevoren tus- schen assistenten eenerzij ds en hunne werkgevers anderzijds gesloten arbeids- overeenkomsten, voorzoover deze van de bij die Regeling dwingend voorge- schreven arbeidsvoorwaarden afwijken, van onwaarde en ontbonden zouden zijn, vindt geen steun in de wet.

RvJ. Medan 9 Maart 1923. T. 118, 262.

(19)

13

Archief.

1. M. P. Personeelgebrek en tijdverlies.

T. 114, 174.

A r m e e n s c h recht.

1. Volgens Armeensch recht wordt de kinderloos overledene beërfd door zij ne broeders, met uitsluiting van zijne ouders.

RvJ. Soerabaja 5 October 1921. T. 115, 196.

Assignatie.

1. De ontkenning door gedaagde van het aan de ingestelde vordering door eischer tot grondslag gelegde feit, dat hij houder van een assignatie aan toon- der, kassierspapier of cheque is, aangezien, blijkens het in het protest van non- betaling opgenomen afschrift, sprake is van een geschrift, luidende aan een bepaald persoon of toonder, is niet een tegen de ontvankelijkheid der vorde- ring gericht, doch een principaal verweer.

Een geschrift, als waarvan in deze sprake is, waarbij de onderteekenaar aan een bankinstelling last geeft dan wel verzoekt de daarin uitgedrukte som te betalen aan een met name aangeduid persoon of toonder, verkrijgt het ka- rakter van volkomen toonderpapier — naar onze wet van een assignatie aan toonder — zoodra het papier door den persoon, te wiens name het in de eerste plaats is gesteld, uit handen wordt gegeven.

Van een algemeen handelsgebruik, volgens hetwelk geen enkele bankinstel- ling een zoodanig papier zoude uitbetalen, zonder dat de bepaald aangewezen nemer het in dorso heeft geteekend, is den Hove niets bekend, terwijl het be- staan daarvan bovendien wordt tegengesproken door artikel 6 van het Regle- ment voor het beschikken in rekening-courant bij de Javasche Bank, volgens welk voorschrift de cheque-formulieren aan toonder luiden, maar de naam van den nemer op de cheque kan worden ingevuld, in welk geval, niettegen- staande de invulling van dien naam, de cheque toch aan toonder wordt be- taald.

HGHof 11 Maart 1920. T. 113, 188.

Auteursrecht.

1. Het aan beklaagde telastegelegde feit: het namaken en bezigen voor eene offerte zijdens eene andere Maatschappij van door hem in dienst van een vroegere werkgeefster vervaardigde constructie-teekeningen, levert op over- treding, niet van art. 323 Sw., doch van art. 31 der Auteurswet.

Het omschreven feit levert geen ander materieel feit op dan dat, waarvoor door den O. v. J. rechtsingang werd gevorderd, zoodat alsnog de gevraagde rechtsingang kan worden verleend.

HGHof 28 Maart 1923. T. 120, 204.

(20)

Authentieke akte.

1. Een volmacht, verleden te Saiwoen in Arabië, voor de daar bevoegde auto- riteit, geldt als een authentieke akte.

RvJ. Soerabaja 28 Januari 1920. T. 119, 35.

Bankbreuk.

1. Het doen verloren gaan van groote geldsommen door hazardspel, levert niet op een buitensporige vertering, als bedoeld in art. 396—4 Sw.

De in staat van faillissement verklaarde koopman, die naar verhouding tot zijne inkomsten, groote bedragen heeft verloren met hazardspel, is derhalve niet schuldig aan het misdrijf van „eenvoudige bankbreuk".

RvJ. Soerabaja 29 Mei 1923.

HGHof 11 Juli 1923. T. 120, 216.

B a n k w e z e n .

1. De artikelen 13, 14 en 15 van het Octrooi van de Javasche Bank. Stbl.

1906. No. 107.

RvJ. Batavia 10 Augustus 1923. T. 119, 241.

Bedreiging.

1. Voor bedreiging in den zin van art. 336 Sw. is noodig, dat de dader het op- zet heeft gehad de bedreiging ter kennis van den bedreigde te doen komen.

Ook is het een wettelijk vereischte, dat bedreiging in den zin van het boven- aangehaalde artikel geschiedt met iets, dat den bedreigde persoonlijk aan- gaat, derhalve met iets, dat zich onmiddellijk tegen hem of althans tegen personen, bij wier welzijn hij ten nauwste betrokken is, als b.v. zijn onmid- dellijk nabestaanden, richt.

Het ten laste gelegde feit valt ook niet onder eenig ander artikel, met name niet onder art. 211 of art. 335 Sw. en levert evenmin poging daartoe op.

Landr. Koeta-Radja 26 November 1923. T. 120, 428.

Begin van bewijs bij geschrifte.

1. Voor een begin van bewijs bij geschrifte wordt niet gevorderd, dat het stuk geteekend of geschreven zij door hem, tegen wienhet als zoodanig geldt, doch het is voldoende, dat de schriftuur met zijn medewerking is tot stand ge- komen, zoodat hij daarvoor verantwoordelijk is.

RvJ. Batavia 29 December 1920. T. 116, 56.

2. Het op een door eischer geproduceerden en van dezen afkomstigen brief gesteld onderschrift, waarvan vaststaat, dat het is afkomstig van gedaagde, houdt als antwoord op het bovenstaande in een, zij het stilzwijgende, erken- ning zijdens gedaagde van schuldplichtigheid aan eischer en maakt, in ver- band met het feit van gedaagde's stilzwijgen omtrent een anderen rechtsband

(21)

Begin van bewijs bij geschrifte.

tusschen partijen, waaruit die schuldplichtigheid zoude voortvloeien, de ge- stelde leen waarschijnlijk.

Hieraan doet niet af, dat noch de brief noch het onderschrift aangaande de schuld-oorzaak iets inhouden, evenmin het verschil in het gevorderde en het als schuldig erkende bedrag, waar dit door eischer ter terechtzitting, door gedaagde onweersproken, is gemotiveerd.

Door bovenstaanden gedachtengang wordt niet overtreden het in art. 1922 B. W. in fine neergelegd verbod aan den rechter om recht te doen op vermoe- dens, omdat niet uit die feiten van erkenning van schuldplichtigheid ééner- en het niet aanvoeren van een andere oorzaak van schuldplichtigheid anderzijds wordt geconcludeerd tot het bewezen zijn van het te bewijzen feit van de lee- ning, doch slechts die houding van gedaagde partij in aanmerking wordt ge- nomen bij de bepaling van den uit het geschrift te putten grond van waar- schijnlijkheid, hetgeen geheel is overgelaten aan het arbitrium judicis.

Residentierechter Pasoeroean 13 Januari 1923. T. 119, 100.

Bekentenis in burgerlijke zaken.

1. De procedure tot gratis-admissie is geen eigenlijk rechtsgeding en maakt daarvan ook niet een deel uit. Dit neemt echter niet weg, dat het den rechter vrijstaat om aan erkennende verklaringen, tijdens deze procedure afgelegd, in het eigenlijk geding die bewijskracht toe te kennen, welke daaraan, naar 's rechters oordeel, kan worden gehecht.

HGHof 18 Juli 1918. T. 113, 62.

2. De aan de erkenning van de onderhuur toegevoegde opgave, dat de ver- huurder een onderhuur aan een vorigen onderhuurder toestond, bevrijdt den huurder niet.

De stelling van gedaagde, dat hier, met goedvinden van den eigenaar, een derde het huis is gaan bewonen, draagt geen feitelijk karakter, doch is een ge- volgtrekking, door gedaagde uit het door hem gestelde feit gemaakt.

RvJ. Batavia 24 Februari 1922. T. 116, 50.

Belasting.

1. De bepalingen, de plaatsing op de kiezerslijst afhankelijk stellende van be- taling van landsbelasting, begrijpen in die belasting ook de opcenten op die belastingen.

De wetgever heeft belastingen en opcenten als één geheel (als één aanslag) beschouwd. (Anders RvJ. Batavia, waarvan cassatie).

HGHof 18 Maart 1920. T. 113, 466.

2. De onderteekende belasting-aangifte, waarin werd verwezen naar onge-

(22)

Belasting.

teekende cijfers, was een aangifte volgens de wet, die bepaalt, dat de aan- gifte onderteekend moet worden.

RvJ. Batavia 6 Januari 1922. T. 115, 267.

3. Eene niet onderteekende, bij eene aangifte voor de Oorlogswinstbelasting overgelegde opgave van winsten en verliezen, naar welk stuk in de ondertee- kende aangifte zelve is verwezen, moet geacht worden van die aangifte deel uit te maken en opzettelijke onjuiste invulling der opgave is mitsdien opzet- telijk onjuiste invulling eener aangifte voor de Oorlogswinstbelasting.

HGHof 12 April 1922. T. 120, 209.

Beleediging.

1. Van uitlokking tot eene opzettelijke beleediging (het afknippen van het hoofdhaar van een inlandsche vrouw zonder hare toestemming), is in casu geen sprake, omdat uit de omschrijving van de aan getuige Saman bin Kartoredjo aangewreven handeling alsmede uit het gehouden onderzoek blijkt, dat het opzet bij dien, op last van beklaagde handelende, getuige om de inlandsche vrouw te beleedigen, verre te zoeken is, integendeel daaruit slechts kan worden afgeleid, dat de getuige gehandeld heeft als willoos werktuig van beklaagde.

HGHof 4 Mei 1921. T. 117, 138.

2. Voor opzettelijke beleediging, der Koningin aangedaan, is het een ver- eischte, dat het telaste gelegde, ware het niet der Koningin aangedaan, zou zijn voorzien en strafbaar gesteld in een der artikelen van den XVIden Titel van het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch Indië, wat in casu niet het geval is.

Het tenlaste gelegde feit is ook niet voorzien en strafbaar gesteld in art.

154 van dat Wetboek, omdat de geïncrimineerde woorden weliswaar uiting geven aan gevoelens van minachting, doch slechts van minachting tegen de Koningin en niet tegen de Regeering van Nederland of Neder- landsch-Indië. De Koningin neemt volgens de huidige staatsregeling in die Regeering wel een voorname plaats in, doch mag daarmede niet vei- eenzelvigd worden.

Landraadvoorzitter Kota-Radja 13 Novembsr 1923.

Wat er moge zijn van de in de beschikking gehuldigde opvatting omtrent de staatsrechtelijke positie der Koningin, in ieder geval is het feit niet in het openbaar gepleegd. Met Naschrift der Red.

RvJ. Medan 30 November 1923. T. 120, 335.

Berusting.

1. Geen berusting in het vonnis in kort geding gewezen, is te zien in de ophef-

(23)

Berusting.

fing van het gelegd beslag, waar het vonnis, waarbij de opheffing van het be- slag werd gelast, uitvoerbaar was verklaard bij voorraad.

HGHof 15 December 1921. T. 115, 28.

2. De betaling der kosten van het geding, waarin appellant bij 's Raads von- nis veroordeeld is, kan niet als een daad van berusting in dit vonnis worden aangemerkt, aangezien die betaling bij zijn afwezigheid en buiten zijn mede- weten door een derde is gedaan.

HGHof 11 November 1920. T. 115, 230.

Bestuur.

1. Mr. J. H. Heslinga. Het Inlandsche bestuur en zijn reorganisatie in Nederlandsch-Indië.

T. 114, 269.

2. Mr. C. C. van Helsdingen. Bespreking van Gondokoesoemo's Vernietiging van Dorpsbesluiten in Ned. Indië.

T. 118, 1.

3. Mr. H. M. Hijmans. De leer van Fayol. Naar aanleiding van : Mr. Dr. H.

J. Romeijn's Bestuursreorganisatie op economischen grondslag. Milit.

rechtelijk Tijdschrift XVIII, afl. 2.

T . 120, 82.

Betaling.

1. De betaling na ontvangst van cognossementen, welke hier niet anders beduidt dan: tegen afgifte der cognossementen, moet plaats hebben dââr, waar de levering moet geschieden, welke plaats in dit geval, dat een contant- koop van een niet zekere en bepaalde zaak betreft, bij gebreke van een ander beding, de plaats is waar de cognossementen zullen worden aangeboden.

HGHof 20 October 1921. T. 115, 34.

Bevoorrechte schulden.

1. Het voorrecht van den verhuurder van een winkel omvat slechts die voor- werpen, waarvan de strekking is, om de winkelruimte tot het gebruik als win- kel in te richten, als kasten, tafels, rekken, stoelen, enz., doch niet handels- goederen en niet huisraad, dat, in strijd met de bestemming van het gehuurde, daarin is gebracht.

De verhuurder kan dus niet ontvangen worden, voor zoover meer is ge- eischt dan verbod tot vervoer van eigenlijk winkelmeubilair.

De verhuurder kan van den rechter vragen het vervoer te verbieden van wat tot het gehuurde dient, tenzij zekerheid zij gesteld.

Het beding, dat de overeenkomst bij wanbetaling van rechtswege ontbon- den zou zijn, opgevat als automatisch werkend, ook zonder beroep van den schuldeischer op dat beding.

RvJ. Batavia 17 Juni 1922. T. 116, 68.

2

(24)

Bevrachting en vervrachting.

1. Gedaagde, die de aan haar ten vervoer naar Ampenan toevertrouwde goe- deren, krachtens de haar toegekende bevoegdheid, te Tandjong Priok heeft doen overschepen op een boot der K. P. M., blijft, niettegenstaande de in art.

16 van het cognossement opgenomen clausule (in haar geheel in het vonnis aangehaald) — als transportondernemer aansprakelijk voor de richtige uitlevering dier goederen.

De clausule in een cognossement, dat de goederen slechts mogen worden uitgeleverd „against delivery of B/L duly completed", is niet uitsluitend in het belang van den vervoerder, maar ook in dat van den inlader opgenomen, ook al is het cognossement een z.g.n. rectacognossement.

Voor de nadeelige gevolgen van de uitlevering der goederen door de K. P. M, te Ampenan aan den geconsigneerde, zonder afgifte door dezen van het cognossement, is gedaagde dus aansprakelijk.

Uitleg van art. 6 van het K. P. M.-cognossement (beperking van aanspra- kelijkheid voor schade).

RvJ. Soerabaja 30 Mei 1923. T. 120, 40.

2 . Waar appellant bij het gehouden verhoor op vraagpunten heeft medege- deeld, dat hij, daartoe door den eigenaar der goederen aangezocht, heeft aan- genomen voor dezen een partij goederen door een in zijn dienst zijnden schip- per van Batavia naar de haven van Tandjong Priok te doen brengen, waar- voor hij een bepaalde belooning heeft gevorderd, berekend naar het gewicht der goederen, behoort deze overeenkomst als een vervoer-overeenkomst te worden beschouwd, waarop de bepaling van artikel 91 W. v. K. van toepas- sing is.

Van overmacht kan slechts sprake zijn, indien het ongeval bij redelijke waakzaamheid en behoorlijke zorg van schipper en bemanning gedurende den tijd, dat de prauw ter plaatse gemeerd lag, niet te voorkomen ware geweest.

Nu niet is gesteld, dat de bemanning des nachts aan boord is gebleven of de wacht heeft gehouden en verder de bewering, dat de ontredderde staat der goederen eerst den volgenden morgen is geconstateerd, de gevolgtrekking wettigt, dat de bemanning in het, ingevolge het Binnenvaart-reglement (Stbl.

1914, no. 226), vereischte toezicht is tekortgeschoten, behoort het door ap- pellant gedaan beroep op overmacht te worden verworpen.

HGHof 8 November 1923. T. 120, 143.

Bevrijding.

1. Art. 223 Sw. stelt slechts strafbaar bevrijding van een verdachte, die op wettige wijze door het openbaar gezag van zijn vrijheid is beroofd.

Landr. Pasoeroean 16 Februari 120. T. 117, 105.

(25)

19

Bewijs in burgerlijke zaken.

1. Wat er zij van de vraag of de begunstigde bij een overeenkomst van le- vensverzekering, ook als hij het te zijnen gunste gemaakte beding heeft aan- genomen, ten opzichte van het bewijs dier overeenkomst als derde is te be- schouwen, in ieder geval behoort te worden aangenomen, dat de begunstigde, die de zich in zijne handen bevindende, van den verzekeraar afkomstige, polis heeft overgelegd, aanvankelijk het bewijs van de in de polis uitgedrukte over- eenkomst heeft geleverd.

Van eene verplichting om op te volgen de in art. 148 e.v. Rv. voorgeschre- ven procedure kan in dit geval de rede niet zijn, aangezien de verzekeraar, die de aanvrage tot levensverzekering, welke tot het sluiten van de onderwer- pelijke overeenkomst van levensverzekering heeft geleid, overlegde, niet heeft beweerd, dat de op dit stuk voorkomende handteekening van Tan Hong Sioe of dat stuk zelf valsch zou zijn, doch zich ertoe heeft bepaald te betoogen, dat die handteekening niet gesteld is of kan gesteld zijn door den persoon van Tan Hong Sioe, die zijn handteekening geplaatst heeft onder den brief van 27 November 1912, waarbij geintimeerde als begunstigde werd aangewezen en die, zooals tusschen partijen vaststaat, op 9 Mei 1913 te Soerabaja is overleden.

Bovendien bestaat de verplichting tot het opvolgen der genoemde procedure, buiten de gevallen, genoemd in art. 148 onder 1 en 2 Rv. slechts dan, wan- neer een partij bewijs wil ontkenen aan een geschrift, hetwelk de tegenpartij beweert valsch of vervalscht te zijn, welk geval hier niet voorligt, aangezien de tegenpartij juist met klem is blijven volhouden, dat de naamteekening op de aanvrage van 26 April 1910 en die onder het keuringsrapport van dien da- tum afkomstig zijn van denzelfden Tan Hong Sioe, die den geïntimeerde als begunstigde heeft aangewezen.

HGHof 5 Februari 1920. T. 113, 195.

2. De kwijting van het voorschot op den koopprijs van te leveren goed is volledig bewijs van den gestelden koop.

Het bewijsaanbod voorbijgegaan als strijdig met de door partij vóór het geding steeds aangenomen houding.

HGHof 20 October 1921. T. 115, 34.

3 . Het verschil tusschen het geleverde en het opgelegde bewijs is van geen belang, daar het geleverde bewijs in overeenstemming is met den grondslag der vordering.

HGHof 17 Januari 1918. T. 115, 77.

4. Berichten van ongenoemde derden vermogen bewijs op te leveren van de omstandigheden, waaronder een gebeurtenis heeft plaats gehad.

HGHof 16 Augustus 1923. T. 119, 228.

"

(26)

Bewijs in strafzaken.

1. Het ontleenen van een aanwijzing aan de onwaarachtigheid eener verkla- ring van den beklaagde — ook al is deze verklaring een (gekwalificeerde) ont- kentenis — is niet in strijd met de wet. Waar dus de eerste rechter re vera aan de leugenachtigheid van verklaringen van beklaagden een aanwijzing ont- leend heeft, heeft de revisierechter ten onrechte, op grond van het bezigen als bewijsmiddel van de onwaarachtige verklaringen van beklaagden, in we- zen eene ontkentenis, het vonnis vernietigd (P. G.).

Waar — welke ook de bedoeling van den eersten rechter moge geweest zijn

— blijkens de eigen woorden van zijn vonnis, tot de constructie van het bewijs hebben medegewerkt de onwaarachtige opgaven van beklaagden en leugen- achtige opgaven van beklaagden niet behooren tot de wettige bewijsmidde- len, heeft de revisie-rechter terecht op dezen grond het vonnis vernietigd.

HGHof 3 October 1923. T. 120, 321.

Bewijslast.

1. Als door een kooper feiten worden aangevoerd, die hem van zijn geldelijke verplichting tegenover den verkooper ontheffen, rust het bewijs hiervan niet op den verkooper, doch op den kooper.

HGHOf 26 Februari 1920. T. 113, 179.

2. De President kan, bij betwisting van het bestaan van vrees voor verduis- tering, naar gelang der omstandigheden het bewijs vorderen van die partij, die daarvoor in het gegeven geval het eerst in aanmerking komt, in casu te- recht van hem, die de feiten stelde, waaruit die vrees voortvloeide.

HGHof 15 December 1921.

Pres. RvJ. Batavia. T. 115, 28.

3 . Van omkeering van den bewijslast in dien zin, dat aan appellant is opge- legd het bewijs, dat door zijne tegenpartij had behooren te zijn geleverd, is geen sprake.

HGHof 12 Januari 1922. T. 117, 99.

4. Eischeres heeft van gedaagde automobielen gekocht met de clausule, dat van de winst een bedrag van 125 gulden per wagen aan haar, koopster, zal worden gegeven.

Na koop, levering en betaling, spreekt eischeres de gedaagde aan tot beta- ling van deze retourcommissie, doch ontvangt een weigerend antwoord op grond, dat gedaagdes inkoopprijs te Singapore is verhoogd en er dus op de transactie geen winst is gemaakt.

De billijkheid brengt in dit geval mede, dat het bewijs van het niet behalen van winst of, positief uitgedrukt, het werken met verlies, aan gedaagde wordt opgelegd (Residentierechter).

(27)

21 Bewijslast.

Waar partijen, bij het sluiten der bovenvermelde overeenkomst, ervan uit- gingen, dat er winst zou worden gemaakt en het behalen van winst als regel en het lijden van verlies als uitzondering behoort te worden beschouwd, rust het bewijs van deze uitzondering op de gedaagde.

RvJ. Medan 29 December 1922. T. 118, 99.

Bezit.

1. Ook al staat het onroerend goed, dat men beweert te bezitten, in de open- bare registers ten name van een ander ingeschreven, dan is toch openbaar en ondubbelzinnig bezit als eigenaar te goeder trouw van dat goed zeer wel mo- gelijk.

HGHof 6 Januari 1921. T. 115, 245.

Bigamie.

1. Het huwelijk van een Chinees met een chineesche Christin was er niet een tusschen personen, die aan verschillend recht zijn onderworpen, daar de vrouw, hoewel zij den Christelijken godsdienst belijdt, onderworpen bleef aan het voor Chineezen op Java geldend recht.

Het huwelijk, gesloten zonder huwelijks-sluier, maar overeenkomstig de bestaande gebruiken, was dus rechtsgeldig.

RvJ. Batavia 22 Juli 1921. T. 115, 99.

2. Van een gemengd huwelijk, hetwelk wordt aangegaan tusschen echtgenoo- ten, die aan een verschillend recht zijn onderworpen, is geen sprake, waar beklaagde, een Chinees, en de vrouw, Khouw Bie Nio, in de Residentie Batavia woonachtig waren, toen hun huwelijk werd voltrokken, waaraan niet afdoet, dat die vrouw den Christelijken godsdienst beleed, aangezien zij daar- door alléén niet ophield Chineesche te zijn en aan het in het algemeen voor Chineezen op Java geldend recht onderworpen bleef.

Landr. Buitenzorg 15 Juni 1921 en 24 Augustus 1921.

RvJ. Batavia 22 Juli 1921. T. 117, 118.

B o e k a a n k o n d i g i n g e n .

1. Dr. W. Huender. Overzicht van den economischen toestand der inheem- sche bevolking van Java en Madoera, aangekondigd door J. Visser.

T. 115,307.

2. Encyclopaedie van Nederlandsch Indië, aanvullingen en wijzigingen.

T. 116,337.

Borgtocht.

1. De borgtocht was gesteld voor een pakhuismeester en betrof alle schaden en tekorten, die hij mocht toebrengen, op welke wijze ook ontstaan, en wel

(28)

Borgtocht.

o m door verkeerde of ongeoorloofde handelingen van hem en/of van het hem ondergeschikt personeel, hetzij door andere oorzaken, terwijl voorts het vol- ledig bewijs van het tekort en van de oorzaak der door den pakhuismeester of diens ondergeschikten berokkende schade zou worden geleverd door een een- voudige schriftelijke mededeeling.

Raad: eischeresse kan niet volstaan met enkel te stellen, dat de pakhuis- meester voor het door haar geconstateerde tekort aansprakelijk was, doch hadbehoorenaan te geven, door welke, aan den pakhuismeester of diens on-

dergeschikten toe te rekenen, oorzaak dit tekort is ontstaan. Niet-ontvanke- lijkverklaring.

Hof- in de posita der dagvaarding, dat er een tekort was en dat de pak- huismeester daarvoor aansprakelijk was, ligt opgesloten, dat het tekort is veroorzaakt door schuld. Buitendien volgt dit uit de verwijzing m de dag- vaarding naar de overeenkomst van partijen.

Waar partijen echter overeenkwamen, dat eischeresse het bewijs van het tekort en van de oorzaak kon leveren door een eenvoudige schriftelijke mede- deeling moest zij ook van de schuld van den pakhuismeester of van een on- dergeschikte mededeeling doen. Waar in een ter zake geschreven brief echter alleen het tekort werd gemeld en een andere brief enkel melding maakt van inlichtingen, aan den pakhuismeester gevraagd omtrent het tekort, is het be- wijs van de schuld van den pakhuismeester tegenover den borg met ge- leverd. De eisch ontzegd.

HGHof 2 Maart 1922. T. 116, 308.

2 Waar de borg niet tot betaling is gehouden dan bij gebreke van den schuldenaar, wiens goederen vooraf moeten worden uitgewonnen, is voors- hands van een schuld van den borg geen sprake.

HGHof 19 Juli 1923. T. 119, 196.

3 Het beroep van den borg op artikel 1848 B. W. gaat niet op, vermits hij niet summierlijk heeft aangetoond, dat. door toedoen van den schuld- eischer, de gestelde zekerheid verminderd is, doch komt hem bovendien met toe, nu hij zelf, zij het in een andere qualiteit, hiertoe heeft medegewerkt.

HGHof. 18 October 1923. T. 119, 344.

Burgerlijke stand.

1. „Was geteekend" in een afschrift van een akte B. S. moet voluit geschre- ven worden als deel uitmakende van de akte.

HGHof 7 Februari 1918. T. 115, 55.

2 Het opnemen in een huwelijksakte van de erkenning van een overspelig kind kan niet worden gequalificeerd als een handeling, in strijd met eenig

(29)

Burgerlijke s t a n d .

voorschrift eener algemeene verordening omtrent registers of akten van den burgerlijken stand en kan in het bijzonder niet in strijd worden geacht met art. 42 Regl. Burg. Stand j°. art. 283 B. W.

RvJ. Soerabaja 17 Maart 1920. T. 117, 58.

3. Art. 221 lid 2 B. W. jcto art. 12 en 64 Regl. Burg. Stand, houden niet in een verbod om de daar genoemde inschrijvingen, op het schriftelijk daartoe strekkend verzoek van een der partijen, te bewerkstelligen.

HGHof 16 Augustus 1923. T. 120, 37.

Cassatie in burgerlijke zaken.

1. De bepaling, dat, indien van twee of meer gedaagden één of meer wel, an- deren niet verschijnen, er onmiddellijk, gelijk op tegenspraak, voortgeproce- deerd wordt (in art. 21 Onteigeningsordie voor den RvJ. neergeschreven), geldt ook in het cassatieproces.

HGHof 24 October 1919. T. 114, 189.

2. Incidenteel beroep in cassatie tegen beschikkingen op request gewezen, is, nu in de artikelen 431 en 432 Rv. niet verwezen wordt naar de over inciden- teel beroep handelende artikelen 335,415 en 425 Rv. uitgesloten.

HGHof 13 December 1923. T. 120, 253.

C a s s a t i e in strafzaken.

1. Hoewel het beroep in cassatie zich alleen richt tegen dat deel van 's Raads vonnis, waarbij de in de akte van verwijzing aangebrachte wijziging niet toe- laatbaar is verklaard, moet de Procureur-Generaal met zijn beroep niet ont- vankelijk worden verklaard, aangezien dat deel van het vonnis met de plaats gehad hebbende vrijspraak van het ten laste gelegde onafscheidelijk is ver- bonden en, ingevolge art. 107 R. O., strafvonnissen, waarbij beklaagden, we- gens het niet bewezen zijn van hun schuld zijn vrijgesproken, niet aan cassa- tie onderworpen zijn.

HGHof 2 Februari 1923. T. 118, 289.

2. Overschrijding van den in art. 317 Sv. voor de indiening der memorie van cassatie gestelden termijn brengt geen niet-ontvankelijkheid van het cassatie-beroep van den Officier van Justitie mede, indien beklaagde geen memorie van tegenspraak indient en niet verzocht heeft het cassatie- beroep te niet te doen.

HGHof 19 September 1923. T. 120, 412.

Cautio j u d i c a t u m solvi.

1. De eischer, van wien bij een verzoek om zekerheid te stellen voor de pro-

(30)

Cautio judicatum solvi.

ceskosten beweerd wordt, dat hij vreemdeling is, behoort het bewijs van zijn ingezetenschap in Ned.-Indië te leveren.

Waar de agent van eischeres te Makasser geen zelfstandige positie be- kleedt en alleen transacties mag afsluiten na verkregen goedkeuring van het hoofdkantoor te Tokio, moet worden aangenomen, dat eischeres niet te Makasser gevestigd is.

De eischende vreemdeling, niet ingezetene, die verzuimd heeft om de hem bevolen zekerheid te stellen, kan, indien de gedaagde volhardt bij zijn houding om niet te antwoorden, zoolang geen zekerheid gesteld is, niet voort- procedeeren en moet met de door hem genomen conclusiën niet-ontvankelijk worden verklaard.

Pres. RvJ. Makasser 25 en 27 September 1920. T. 115, 199.

2. Waar eischer vreemdeling is en hij alleen dan niet verplicht is zekerheid te stellen, in geval zou blijken dat hij ingezetene is, rust de bewijslast van dit laatste feit op eischer.

De zekerheid voor kosten, schaden en interessen betreft alleen de betaling van proceskosten, niet schade, voortvloeiende uit een gelegd beslag.

RvJ. Batavia 30 Juni 1922. T. 116, 235.

Chineezen.

1. Adoptie van een kleinzoon door zijn grootvader is zóó zeer in strijd met de rechtsbegrippen der Chineezen, dat een gewoonterecht, hetwelk zoodanige adoptie zoude toelaten, als onbestaanbaar moet worden beschouwd.

Zoodanige adoptie, dagteekenend van 1894, is van rechtswege nietig.

RvJ. Soerabaja 19 Januari 1921. T. 115, 168.

2. Vóór de inwerkingtreding van Stbl. 1917 No. 129, was krachtens de ten deze toepasselijk Generale Resolutie des Kasteels Batavia, genomen in Rade van Indië op 1 Mei 1769. voor een rechtsgeldige adoptie een authentieke akte, waarbij die adoptie geschiedt, een essentieel vereischte.

HGHof 11 November 1920, T. 115, 230.

3. M. P. Een leemte in de Chineezenwet.

T. 116, 125.

4. Volgens het oude, op Java gegolden hebbend Chineezen-recht, was de hoofdvrouw niet de legale moeder van de kinderen, door haar echtgenoot ver- wekt bij een bijvrouw en door hem steeds als de zijne behandeld.

De vraag, wie als wettelijke erfgenamen gerechtigd zijn tot een op of nà 1 Mei 1919 opengevallen nalatenschap, moet beantwoord worden naar het nieuwe recht.

(31)

Chineezen.

De nalatenschap van het natuurlijk kind, dat onder den ouden rechtstoe- stand door den vader reeds als zoon was erkend en dus een wettig kind was, vervalt derhalve in dit geval, waar de vader vóór-overleden was, aan de moe- der, die het erkende.

HGHof 1 Juni 1922. T. 116, 302

5. Volgens het Indo-Chineesch adatrecht, hetwelk te dien aanzien geheel overeenkomt met hetgeen in China rechtens is, treedt de Chineesche vrouw door haar huwelijk uit het familieverband om opgenomen te worden in het familieverband van haar echtgenoot.

Indien zij eigen goederen bezit, vallen deze, tenzij anders is beschikt, bij haar dood aan de familie van haar echtgenoot en wel in de eerste plaats aan dezen zelven toe, indien hij nog in leven is en anders aan zijn erfgenamen, al- lereerst zijn zoons en verdere mannelijke nakomelingen in de rechte lijn, het- geen mede geldt voor de kleinzoons van den vooroverleden echtgenoot, die niet zijn de eigen kleinzoons van de erflaatster, aangezien hun vaders slechts stiefkinderen van die erflaatster waren, gesproten uit een vroeger huwelijk van den echtgenoot met een andere vrouw.

Op den enkelen grond, dat de ten rekeste vermelde perceelen onroerend goed staan ten name van de erflaatster, kan niet worden aangenomen, dat die perceelen in hare nalatenschap vallen, nu door gedaagden is ontkend, dat deze perceelen aan de erflaatster hebben toebehoord en hier tegenover is ge- steld, dat die perceelen het eigendom waren van haren vooroverleden echt- genoot.

Landr. Soerabaja 28 Mei 1919. T. 117, 20.

6. Al is bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis het faillissement van een Kongsie uitgesproken zonder vermelding der namen van de Kongsiegenooten, dan is toch daarvan het rechtsgevolg, dat de vennooten of leden der corpora- tie eveneens in staat van faillissement verkeeren, tenzij de Kongsie, blijkens de bepalingen der openbaar gemaakte akte, als een rechtspersoon is te be- schouwen, hetgeen hier niet het geval is.

HGHof 14 Juli 1921. T. 117, 86.

7. Mr. P. H. Fromberg Sr. De nieuwe Chineezenwetgeving. (Transitoir recht en het „wettig nevenhuwelijk").

T. 117,333.

8. De adoptie als dochter gaf de geadopteerde niet den staat van wettig kind en dus niet de hoedanigheid van wettige erfgename naast de vleeschelijke dochter, eenig vleeschelijk kind.

HGHof 21 December 1922. T. 117, 356.

(32)

Chineezen.

9. Uit de door wijlen Tan Siok Ing in zijn testament van 27 Mei 1916 opge- nomen verklaring: „dat ik geen adoptiefkinderen heb omdat ik ze niet wil hebben" volgt — in aanmerking genomen de omstandigheden, waarvan ten deze is gebleken — niet, dat de voorgenomen posthume adoptie in strijd met den uitdrukkelijk verklaarden wil van den overledene zou geschieden.

Evenmin kan uit de benoeming door Tan Siok Ing van zijne eenige dochter tot universeele erfgename worden afgeleid, dat hij geen prijs zou hebben ge- steld op de voortzetting van zijn stam.

Hoewel Tan Siok Ing, na den dood zijner dochter, niet tot adoptie van een zoon is overgegaan, moet toch worden aangenomen, dat de voorgenomen adoptie geheel strookt met de laatste wenschen van den overledene.

RvJ. Soerabaja 1 Februari 1922. T. 118, 84.

10. Met de door hen ingestelde vordering tot nietigverklaring der posthume adoptie, waartoe bij 's Raads beschikking van 1 Februari 1922 machtiging is verleend, zijn eischers niet-ontvankelijk.

RvJ. Soerabaja 8 November 1922. T. 118, 88.

1 1 . Een in 1894 plaats gehad hebbende adoptie van een dochterszoon is als volstrekt en van rechtswege nietig te beschouwen, aangezien, volgens het ter zake toepasselijk gewoonterecht, een adoptie met destrekking, dat de ge- adopteerde in de familie van den adopteerende wordt opgenomen, als ware hij diens eigen vleeschelijke zoon, ten einde door hem zijn stam te doen voort- zetten, op straffe van nietigheid behoort te voldoen aan het vereischte, dat de te adopteeren persoon, indien deze tot de familie, hetzij tot de agnaten het- zij tot de cognaten behoort, één en ook niet meer dan één generatie jonger moet zijn dan degene, die adopteert, opdat de door de adoptie kunstmatig in het leven geroepen betrekking zich zoo nauw mogelijk zal aansluiten aan be- staande familieverhoudingen en deze niet op ongeoorloofde wijze verstoort.

Hoezeer adopties als de onderwerpelijke zich in de praktijk hebben voorge- daan, mogen deze nimmer geacht worden te steunen op de rechtsovertuiging der Chineezen en mitsdien kan daaruit niet het bestaan van een gewoonte- recht worden afgeleid.

Hoewel de eisch in reconventie is ingesteld bij op 9 April 1919 gediende con- clusie van antwoord, derhalve op een tijdstip, dat de Raad nog niet, volgens het bepaalde in 1918 No. 30, de gewone en dagelijkschc rechter van partijen was, heeft dit rechtscollege zich toch terecht bevoegd geacht om van de on- derwerpelij ke vordering kennis te nemen, aangezien, in den loop van het ge- ding in eersten aanleg, immers, krachtens het bepaalde in Staatsblad 1919 No. 81 op 1 Mei 1919, de Raad de bevoegde rechter van partijen is geworden.

(33)

Chineezen.

Op art. 263 B. W. kan in casu geen beroep worden gedaan, omdat dit wets- artikel niet in Staatsblad 1917 No. 129 toepasselijk is verklaard, terwijl bo- vendien ook het verschil van inhoud, strekking en bewijskracht tusschen een akte van geboorte en een akte van adoptie, toepassing ten eenen male uit- sluit.

HGHof 27 Juli 1922. T. 118, 123. Zie: no. 1.

C o m p e n s a t i e .

1. Eischer was, als hoofdelijk aansprakelijk vennoot der mede-eischende fir- ma, bevoegd de vordering van laatstgenoemde in vergelijking te brengen met de vordering van gedaagde op hem

HGHof 12 Februari 1920. T. 114, 183.

Competentie in burgerlijke zaken.

1. Ook wanneer slechts is gevorderd ontbinding „voorzoover noodig" van een huurovereenkomst, waarbij aan den huurder is toegekend het recht van voorkeur om het gehuurde erf te koopen, is meer gevorderd dan ontbinding van een huurovereenkomst, is de bepaling in art 116, f sub d R. O niet toe- passelijk en is de vordering van onbepaalde waarde, zoodat de Residentie- rechter niet bevoegd is.

Residentierechter Malang 11 Augustus 1919. T. 113, 172.

2. Ten aanzien der vordering tot afscheiding van den boedel, ten onrechte tegen de gedaagde erfgenamen, niet tegen hun schuldeischers ingesteld, heeft de rechter zich onbevoegd te verklaren, nu die vordering naar haren (oor- spronkelijken) aard een zelfstandige vordering is en geen accessoir der hoofd- vordering, tot de kennisneming van welke laatste de rechter alleen om het handelsrechtelijk karakter daarvan de bevoegde rechter is.

RvJ. Batavia zonder dagt T. 113, 442.

3. Mr. A. J. G. Maclaine Pont. De rechterlijke bevoegdheid terzake van de ontbinding der arbeidsovereenkomst.

T. 114, 352.

4. Ook ter zake van het conservatoir beslag voor handelsschulden is de Pre- sident, al naar omstandigheden, bevoegd tot kennisneming van een vordering tot opheffing.

HGHof 15 December 1921. T. 115, 28.

5. Voor de beoordeeling van de bevoegdheid van den rechter doet het er in dit geval niet toe, of eischer een minder juisten grond voor diens bevoegdheid heeft gesteld.

Gesteld was een bedongen plaats van levering binnen 's rechters ressort.

(34)

Competentie in burgerlijke zaken.

Hiervan bleek niets, doch de overeenkomst wees uit levering op een andere plaats binnen 's rechters ressort.

HGHof 20 October 1921. T. 115, 34.

6. De President, indien daarvoor de gewone vereischten aanwezig zijn, is be- voegd kennis te nemen van een voorziening tegen een derden beslag.

Pres. RvJ. Batavia 30 December 1921. T. 115, 108.

7. De President is bevoegd kennis te nemen van eene vordering tot opheffing van een, krachtens art, 823 vlgg. Rv., gelegd conservatoir beslag.

RvJ. Soerabaja U Januari 1922. T. 115, 176.

8. Het feit, dat de President in kort geding niet bevoegd is om het bodemge- schil te beslissen, sluit niet in, dat hij zich van elk onderzoek en elk oordeel daaromtrent heeft te onthouden. Waar de toestand zoodanig is, dat geen der beide partijen op normale wijze macht kan uitoefenen over het perceel in ge- schil en feitelijkheden te vreezen zijn, is een onmiddellijke voorziening bij voorraad geboden en is de President bevoegd om in kort geding hiertoe strek- kende maatregelen te bevelen. Hij is onbevoegd, voorzoover de vordering strekt tot eerbiediging van eischer's eigendomsrecht en toewijzing aan hem van een schadebedrag.

Pres. RvJ. Soerabaja 25 Juni 1921. T. 115, 186.

9. M. P. Wenschelijkheid van uitbreiding der bevoegdheid van het Residen- tiegerecht.

T. 116, 1.

10. De vordering tot ontbinding der arbeidsovereenkomst is om die reden niet eene vordering tot uitvoering der overeenkomst.

HGHof 1 Juni 1922. T. 116, 4.

1 1 . Een beding, geschillen aan een anderen (buitenlandschen) rechter te on- derwerpen, kan een vordering niet-ontvankelijk maken, doch de niet inacht- neming daarvan leidt niet tot onbevoegdverklaring.

Het beding : „alle Streitigkeiten sind nach deutschem Recht ausschliesslich durch die Hamburgischen Gerichte zu entscheiden", strekt zich niet uit tot een vordering tot herstel ter zake van een ten uitvoerlegging bij voorraad, die plaats had ingevolge vonnissen, die in beroep vernietigd zijn, welke vor- dering een zelfstandige is uit hoofde der wet.

RvJ. Medan 9 September 1921. T. 116, 87.

12. De Europeesche rechtbanken zijn, ongeacht den grondslag van den eisch, bevoegd kennis te nemen van alle burgerlijke zaken tegen Chineezen,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken bekend dat zij in de periode van 11 juli tot en met 15 juli 2011 de volgende aanvragen voor een omgevingsvergunning op

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners

Ook zorgt vergrijzing voor meer ziekteverzuim, omdat ouderen vaker ziek zijn; voor minder instroom van nieuwe werknemers, omdat het aanbod op de arbeidsmarkt vergroot wordt

Project Intensieve Begeleiding Alternerend Leren (IBAL) Extra ondersteuning (bovenop de ondersteuning door de trajectbegeleider) voor leerlingen bij de zoektocht naar een werkplek

Moeders met kinderen zijn nog altijd minder vaak aan het werk dan vaders, maar de voorbije tien jaar zijn ze wel steeds actiever ge- worden op de arbeidsmarkt (niet in figuur).

de werkzaamheidsgraad van laaggeschoolde vrouwen en mannen ligt in Vlaanderen nóg lager dan het reeds lage Europese gemiddelde; de Vlaamse midden- en hooggeschoolden daarentegen

Let op, al zo’n 20 eeuwen gaat Hij voor je uit en dat licht kan nooit gedoofd worden en luid klinkt Zijn stem in de woestijn:. “Maak nog steeds die weg voor