• No results found

Het omhakken van een boom is nog niet wegneming daarvan, maar het middel om tot die wegneming te geraken, zoodat dit omhakken op zichzelf,

In document EN VERZAMELING (pagina 43-51)

Competentie in burgerlijke zaken

1. Het omhakken van een boom is nog niet wegneming daarvan, maar het middel om tot die wegneming te geraken, zoodat dit omhakken op zichzelf,

wanneer daarna de omgehakte boom nog niet is vervoerd, geen diefstal kan opleveren.

Ook poging tot diefstal is hier niet aanwezig, omdat de dader meende, dat de omgehakte boomen hem toebehoorden en deze meening steun vindt in het terzake toepasselijk adatrecht.

Landr. Pasoeroean 26 Februari 1921. T. 117, 109.

2. Snijden is braak in den zin der wet.

Anders P. G. en Landr. Lamongan 22 Januari 1921, vern. door HGHof 18 Mei 1921.

T. 117, 130.

Dierenmishandeling.

1. Bij dierenmishandeling behoeft des daders opzet niet gericht te zijn op wreedheid en is hij evenzeer strafbaar, indien zijn wreedheid slechts middel was om tot het door hem beoogde doel te geraken.

RvJ. Soerabaja zonder dagt. T. 117, 128.

Doorleveringscontracten.

1. Bij doorleveringscontracten als de onderwerpelij ke, dragen onderschei-dene koopers hun recht op levering van het verhandelde product over aan hen, aan wie zij, op hun beurt, hebben verkocht.

RvJ. Soerabaja 15 Januari 1919. T. 114, 218.

Dwang.

1. Onder feitelijkheden zijn in artikel 335 Sw. te verstaan alle hande-lingen, die eenerzijds niet vallen onder het begrip „geweld" en anderzijds niet uitsluitend bestaan in woorden.

Voor toepasselijkheid van dit artikel is het derhalve niet een vereischte, zooals de Raad meende, een op ernstige belemmering der persoonlijke vrijheid gericht opzet.

HGHof 2 Mei 1923. T. 119, 291.

Echtscheiding, scheiding van tafel en bed.

1. Na echtscheiding berust de verplichting tot onderhoud van de vrouw door den man niet op art. 107 B. W., doch op de beslissing daaromtrent, vol-gens art. 225 B.W., in het vonnis, waarbij de ontbinding van het huwelijk werd uitgesproken, gegeven.

Van eene gelijkstelling van den onderhoudsplicht in art. 107 B. W. met de verplichting tot uitkeering in art. 225 B. W. kan geen sprake zijn.

Echtscheiding, scheiding van tafel en bed.

Een overeenkomst, waarbij, tegen voldoening van een geldsom, ineens af-stand wordt gedaan van verdere uitkeeringen is niet in strijd te achten met de openbare orde of de goede zeden.

H G H o f 27 N o v e m b e r 1919. T. 114, 114.

2. Conservatoire maatregelen, als genoemd in artikelen 823 e. v. Rv. kun-nen worden genomen vóór het uitbrengen der dagvaarding tot scheiding van tafel en bed of tot echtscheiding.

Art. 823Ä Rv. sluit niet in, dat opheffing van het beslag alleen tegen zekerheidstelling kan worden bevolen.

R v J . Soerabaja 11 J a n u a r i 1922. T . 115, 176.

3 . Overspel, gepleegd nà het indienen van een verzoekschrift, waarop door 's Raads President vergunning is verleend tot het instellen van eene vorde-ting tot echtscheiding, kan als grondslag dier vordering gesteld worden, mits dat overspel is gepleegd vóór het uitbrengen der dagvaarding.

De bepaling in art. 838 Rv. verzet zich er niet tegen, dat het verhoor van getuigen in een echtscheidingsprocedure wordt opgedragen aan den Residen-tierechter.

R v J . Makasser 25 J u n i 1920. T. 115, 203.

4. Waar appellante, bij hetgeen door haar is gesteld en te bewijzen is aangeboden, zich niet bepaald heeft tot het stellen van vóór de dagvaarding gepleegde daden van overspel en geweld, staat het den rechter vrij een vor-dering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed toe te wijzen op grond van feiten, welke nà het uitbrengen der dagvaarding zijn voorgevallen en het bewijs van dergelijke feiten aan partij op te dragen.

Voor de toewijzing eener vordering stelt de wet niet als vereischte, dat de feiten daaraan ten grondslag gelegd, moeten hebben bestaan vóór de dag-vaarding.

Ook art. 1 Rv. staat aan eene toewijzing niet in den weg, aangezien dit artikel slechts een formeel-rechtelijken regel behelst, waaruit een materieel-rechtelijke gevolgtrekking niet mag worden gemaakt, terwijl aan den eisch, gesteld in art. 8 ten 3e Rv., is voldaan, indien, gelijk incasu, echtscheidingen scheiding van tafel en bed worden gevorderd op grond, dat gedaagde, gedu-rende zijn huwelijk met eischeresse, overspel heeft gepleegd en eischeresse heeft geslagen, mishandeld en levensgevaarlijk verwond, ook al wordt niet nader gepreciseerd, wanneer hij dit alles gedaan heeft.

H G H o f 20 Mei 1920. T. 115, 206.

5. De bevoegdheid om, bij veranderde omstandigheden, zijne beschikking omtrent de kinderen, op verzoek van den belanghebbenden echtgenoot, in te

39

Echtscheiding, scheiding van tafel en bed.

trekken of te wijzigen, heeft de Raad slechts ten aanzien van die beschikking, waarbij de kinderen aan een ander dan aan de eischende partij zijn toege-wezen.

RvJ. Batavia 14 Sept. 1921.

HGHof 22 December 1921. T. 116, 33.

6. Waar, tijdens de procedure tot echtscheiding, tusschen partijen over-eenstemming bestond t. a. v. de toewijzing van het kind aan gedaagde, doch thans verschil, is er gebleken van veranderde omstandigheden {Raad).

Waar het Hof den indruk bekwam, dat de eischeresse, alleen tengevolge van haar overspannen en zenuwachtigen toestand, toestemde in de toewijzing van het kind aan gedaagde en de overtuiging heeft bekomen, dat haar toe-stand zoodanig is verbeterd, dat zij in staat is het kind op te voeden, daar zijn veranderde omstandigheden aanwezig {Hof).

Uitdrukkelijk toewijzing van een nageboren kind, over hetwelk in het von-nis niet was beslist, aan de eischeresse. Toewijzing van een nageboren kind op in een verzoekschrift gedaan verzoek.

RvJ. Semarang 10 April 1922.

HGHof 7 September 1922. T. 116, 339.

7. Uit de voortgezette samenwoning van partijen kan worden afgeleid, dat zij zich hebben verzoend.

HGHof 19 October 1922. T. 117, 223.

8. Mr. C. C. van Helsdingen. Wijziging van artikel 281 Nederlandsch Bur-gerlijk Wetboek en samenhangende artikelen.

T. 118, 16.

9. Het verbreken der afspraak, dat het aan den gedaagden vader bij von-nis van echtscheiding toegewezen kind bij de moeder zou verblijven, is geen veranderde omstandigheid, op grond waarvan wijziging in gezegde beschik-king omtrent het kind zou kunnen worden gebracht.

HGHof 13 April 1922. T. 119, 190.

10. Over veranderde omstandigheden in art. 229 B.W., die wijziging van de beschikking van den eersten rechter wettigen.

HGHof 22 Maart 1923. T. 119, 237.

Economische toestand.

1. J. Visser. Een nuttig boek.

T. 115,307.

Eigendom.

1. Eigendomsuitwijzing is niet een middel tot eigendomsverkrijging, waar-door de bezitter van onroerend goed daarop onaantastbare eigendomsrechten

Eigendom.

verkrijgt, ook tegenover den werkelijken eigenaar, doch zij stelt hem, die de eigendomsuitwijzing heeft verkregen, in staat met derden als ware hij eige-naar te handelen, in dier voege, dat, nâ de overdracht van den eigendom, de werkelijke eigenaar niet meer tegen die derden kan optreden.

HGHof 6 Januari 1921. T. 115, 245.

2. Op het terrein, ingenomen door de hoofdplaats Samarinda, hetwelk door den Sultan en de Landsgrooten van Koetei, bij suppletoir politiek con-tract van 1907, aan het Gouvernement van N. I. is afgestaan, zijn, ten gevol-ge van de bekrachtiging van dat contract in 1908, van die bekrachtiging af, de voor de Gouvernementslanden geldende wettelij ke bepalingen van toepassing.

Toen in 1903 de grond in geschil door Pangeran Mangkoe Negoro Koetei aan geopposeerde (een niet-Inlander) werd verkocht en geleverd, deed eerst-genoemde afstand van zijn bezitsrechten op den grond, zonder echter die rech-ten aan geopposeerde over te dragen, hetgeen hij niet kön doen, zoodat geop-poseerde vóór 1908 den grond slechts heeft kunnen occupeer en, in geen geval daarop een vast recht van bezit of gebruik heeft gehad, terwijl ook nâ den afstand aan het Gouvernement van N. I., het bezit van den grond door ge-opposeerde slechts als een bezit ter bede kan worden gequalificeerd.

Het eigendomsrecht op den betwisten grond komt toe, niet aan geopposeer-de, doch aan het Gouvernement van Ned.-Indië.

RvJ. Soerabaja 26 Mei 1920. T. 117, 39.

3. Onhoudbaar is de stelling, dat erfelijk individueel bezitsrecht gelijk te stellen is met eigendomsrecht, in dien zin, dat de inlandsche bezitter, die den staat van Europeaan verkrijgt, hierdoor alleen reeds geacht moet worden den vollen eigendom te hebben verworven van de gronden, waarop hij te voren inlandsch bezitsrecht had.

Hoewel een Europeaan geen drager van inlandsche bezitsrechten kan zijn, moet, nu iemand van zoodanigen landaard is aangewezen als degene, tegen wien de onteigening geschiedt en door niemand, met name niet door de weduwe van den aangewezene, tegenspraak is gevoerd, de onteigening wel tegen laatstgenoemde worden uitgesproken.

RvJ. Soerabaja 11 Februari 1920. T. 117, 68.

4. Aangezien het recht van eigendom alleen door wettelijke verordeningen wordt beheerscht, terwijl het erfelijk individueel bezitsrecht, voorzoover daaromtrent niets anders is bepaald, wordt geregeld door het adatrecht, kan van een gelijkstelling dier rechten in dien zin, dat art. 850 e. v. Rv. ook op het erfelijk individueel bezitsrecht zouden moeten worden toegepast, geen sprake zijn.

HGHof 27 Juni 1920. T. 117, 93.

E i g e n d o m .

5. Het beding, in een koopcontract gemaakt, dat het geleverde verkoopers eigendom blijft, zoolang de koopprijs niet in zijn geheel is voldaan, is met geen enkele wettelijke bepaling in strijd, speciaal niet met art. 584 B. W. Het is integendeel in overeenstemming met het in art. 1478 B. W. neergelegd be-ginsel en met de bepalingen van art. 1266 v. B. W.

De omstandigheid, dat de verkochte goederen (zuurstofinstallatie met motor) door koopster nagelvast zijn opgesteld in haar fabriek en tot blijvend gebruik daaraan verbonden zijn, maakt haar niet tot eigenares dier goederen.

Art. 571 B. W. bevat slechts een beginsel, hetwelk voor het bewijs van het tegendeel moet wijken ; i.e. wordt dit bewijs gevonden in bovenvermeld beding.

RvJ. Soerabaja H November 1923. T. 120, 163.

Encyclopaedic

1. M. P. Boekbeoordeeling. Encyclopaedic van Ned.-Indië,

T. 116, 337.

2. Mr. C. C. van Helsdingen. Encyclopaedic voor Ned.-Indië.

T. 117, 367.

Excepties.

1. De exceptie dat, tijdens het proces, partij hare betrekking heeft verloren, kan in rechte geen gevolg hebben, nu eenmaal alle excepties niet anders dan tezamen met het antwoord kunnen worden voorgedragen. Voorts kan partij, ook na het verliezen harer hoedanigheid, het geding, in die hoedanigheid door haar aangevangen, voortzetten, daar die aangelegenheid nog door haar moet worden afgewikkeld.

RvJ. Medan 9 September 1921. T. 116, 88.

2. Het verweer, dat eischer bij een vordering geen belang heeft, kan leiden tot niet ontvankelijkverklaring, niet tot ontzegging van de vordering.

HGHof 10 Augustus 1922. T. 118, 41.

Executie in burgerlijke zaken.

1. Waar artikel 442 Rv. bepaalt, dat wederspraak of verzet den aanvang der tenuitvoerlegging niet stuit, daar kan verzet reeds gedaan worden nà be-teekening en bevel met bedreiging van beslag. Al gold het bevel slechts den vennoot in privé, zoo kan aan de vennootschap, nu o. m. de executoriale titel tegen haar is verkregen en zij zich in het geding kon voegen aan de zijde van den vennoot, zeker niet de bevoegdheid worden ontzegd om, naast hem, het rechtsgeding aan te vangen.

HGHof 12 Februari 1920. T. 114, 183.

2. De stelling, dat onze wetgeving geen reëele executie kent van verbinte-nissen om te geven, is in hare algemeenheid onjuist. Machtiging op den kooper

Executie in burgerlijke zaken.

tot het doen overschrijven van een perceel onroerend goed ten zijnen name, indien de verkooper daartoe weigert mede te werken, is geoorloofd, te meer, waar in het onderwerpelijke geval de verbintenis om te geven zich oplost in die om te doen en de levering van onroerend goed niet alleen de feitelijke dracht daarvan beteekent, doch bovendien daartoe vereischt wordt de over-schrijving ten name van den verkrijger, waarvoor onderscheidene handelin-gen van partijen noodzakelijk zijn.

RvJ. Soerabaja 26 Januari 1921. T. 114, 371.

3. De niet openbaarmaking van de dagvaarding tot van waardeverklaring van een conservatoir beslag op onroerend goed, heeft geen nietigheid daarvan ten gevolge.

RvJ. Batavia 29 December 1920. T. 116, 56.

4. Het „bevel" is het begin en een integreerend deel der tenuitvoerlegging waaraan de bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeelde, zonder zijn rechten te verwerken, had te voldoen.

RvJ. Medan 9 September 1921. T. 116, 87.

5. Nietigverklaring, op vordering van den eersten hypotheekhouder, van een beslag, door de regeering gelegd, wegens een vordering uit oorlogswinst-belasting op een perceel na faillietverklaring van den debiteur-eigenaar.

RvJ. Batavia 22 September 1922. T. 116, 350.

6. Veroordeeling van een verkooper van onroerend goed tot ontruiming, uitvoerbaar met den sterken arm.

RvJ. Semarang 20 October 1922. T. 117, 352.

7. Overeenkomsten, in strijd met artikel 507 lid 4 Rv. aangegaan, zijn op zichzelve niet ongeldig, maar kunnen tegen den executant, zoo deze zich hier-aan niet storen wil, als niet geschied worden beschouwd. De executant kan met de executie doorgaan, zonder met die overeenkomsten rekening te hou-den, daar het beslag van artikel 507 Rv. als een zakelijke last op het goed rust.

RvJ. Batavia 14 September 1923. T. 120, 374.

Faillissement.

1. Artikel 140 F. V. betreft ook wijziging in de bij het akkoord aangeboden zekerheid.

Het artikel heeft, in verband met de bepaling in artikel 153 F.V., slechts ten doel te voorkomen, dat de gefailleerde, door herhaalde aanbieding van akkoorden of wijziging van het aangeboden akkoord, de vereffening van den boedel vertraagt.

HGHof 30 Januari 1919. T. 113, 77.

43

Faillissement.

2. De erfgenamen van den overledene, van wiens boedel de faillietverkla-ring wordt gevraagd en welke erfgenamen op het desbetreffend verzoek be-hooren te worden gehoord, moeten daarbij als partij worden beschouwd; zij kunnen derhalve gebruik maken van den termijn, genoemd in artikel 8, lid 2, F.V. Het bepaalde in art. 10 F.V. is voor hen niet van toepassing.

RvJ. Semarang 13 December 1918.

HGHof 6 Maart 1919. T. 113, 85.

3. Met het op den negenden dag nà dien der afwijzing van het tegen de uit-gesproken faillietverklaring gericht verzet van het vonnis des eersten rechters door appellante ingesteld hooger beroep behoort zij niet-ontvankelijk te wor-den verklaard.

Hieraan doet niet af de omstandigheid, dat de laatste dag van den voor appellante openstaanden termijn een Zondag was, aangezien in de F.V. niet wordt aangetroffen een bepaling als die in art. 17 tweede lid Rv., welk voor-schrift bovendien alleen betrekking heeft op termijnen, binnen welke exploi-ten moeexploi-ten worden uitgebracht, waarvan hier geen sprake is.

HGHof 12 Februari 1920. T. 113, 193.

4. Ook als eene betwisting eener vordering niet met redenen omkleed is, behoudt de curatrice, volgens algemeene rechtsbeginselen, als ieder verweer-der onbeperkt recht van verweer, nu geen wetsbepaling een anverweer-der gevolg daaraan vastknoopt.

RvJ. Batavia 30 Januari 1920. T. 114, 250.

5. Tegen de beslissingen van den rechter-commissaris in het faillissement, waarbij beëediging der vordering wordt bevolen en een nadere dag voor de voortzetting der verificatievergadering is vastgesteld, hoewel niets meer te verifiëeren viel, is voorziening in hooger beroep mogelijk.

Beëediging eener betwiste vordering is niet bij de wet toegelaten ; bij niet vereeniging der partijen moeten, ten aanzien van een dergelijke vordering, partijen naar de terechtzitting van den Raad van Justitie verwezen worden.

RvJ. Makasser 15 October 1920. T. 115, 159.

6. Art. 6 vijfde lid F.V. vordert alleen, dat van feiten of omstandigheden blijke, welke aantoonen, dat de schuldenaar verkeert in den toestand van te hebben opgehouden te betalen, doch uit dat voorschrift volgt niet noodzake-lijk, dat voor het bestaan van dien toestand in elk geval van de aanwezigheid van meer dan één schuldeischer moet blijken.

HGHof 19 Mei 1921. T. 117, 84.

7. Waar in hooger beroep als bewezen mag worden aangenomen, dat Kwee Liong Tian, die als hoofdelijk aansprakelijk vennoot der vennootschap onder

Faillissement.

de firma Kwee & Co. failliet werd verklaard, minderjarig is en hieruit volgt, dat hij in dien aanleg niet rechtsgeldig is gehoord, is Kwee Liong Tians wette-lijke vertegenwoordiger met het door hem tegen het vonnis van faillietver-klaring ingesteld verzet ontvankelijk.

Een beroep op minderjarigheid van den schuldenaar levert een zoodanige tegenspraak van het vorderingsrecht van den verzoeker tot faillietverklaring op, dat dit recht niet meer als summier vaststaande kan worden beschouwd.

HGHof 21 April 1921. T. 117, 90.

8. Weigering der verificatie (overbrenging op de lijst der erkende schuld-eischers), door den R.C., daar de schuldeischer niet op een der voorloopige lijs-ten was geplaatst. Weigering ook der verwijzing naar de terechtzitting.

Vernietiging dier beschikking in beroep met last tot het brengen der vorde-ringen op de lijst.

RvJ. Batavia 27 Juni 1923. T. 119, 83.

9. Voorloopige surséance van betaling. Artikel 212 e. v. F. V.

HGHof 27 December 1923. T. 120, 287.

10. Artikel 32 F. V. heeft de beteekenis, dat de op de goederen van den failliet rustende beslagen worden opgelost in het algemeene faillissementsbe-slag en niet, dat zij, zonder meer, eindigen en het faillissementsbefaillissementsbe-slag als een nieuw algemeen beslag op die goederen daarvoor in de plaats treedt.

Derhalve gaan de rechten van den beslaglegger nà het faillissement op de curatrice over.

RvJ. Batavia 14 September 1923. T. 120, 374.

Fideicommis.

1. Een oud fidei-commis in stand gebleven krachtens artikel 76 van de Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wet-geving.

Residentierechter Buitenzorg 1 Mei 1923. T. 118, 344.

F o r u m privilegiatum.

1. Beslissend voor de vraag, voor welken strafrechter en naar welke pro-cessueele voorschriften: — die genoemd in art. 2 dan wel die, vervat in art.

3 van Stbl. 1867 No. 10 — een ontslagen „inlandsche groote" als beklaagde moet terechtstaan, is de omstandigheid of beklaagde, tijdens het instellen der strafvordering, zijn ambt nog bekleedde.

Ontslag nà het instellen der strafvordering, doch vóór de terechtzitting, brengt in competentie en te volgen proces-orde geen wijziging.

HGHof 26 April 1922. T. 119, 287.

F o r u m privilegiatutn.

2. Waar beklaagde, door den Resident van Sumatra's Westkust niet bij name tot adjunct-d jaksa was benoemd, doch hij die functie uitoefende inge-volge eene algemeene aanwijzing bij Residentsbesluit, van den schrijver van den Controleur te B. tot adjunct-djaksa, was hij niet te beschouwen als wettig benoemd tot adjunct-djaksa, zoodat hij geen recht had op een forum privilegiatum ; hij had hierop ook daarom geen aanspraak, omdat, gesteld dat hij wettig ware benoemd geweest, hij, tengevolge van de schorsing in dit ambt, zoude opgehouden hebben het te bekleeden.

HGHof 18 April 1923. T. 120, 57.

3. Voor de toepassing van het forum privilegiatum ingevolge artikel 3 van Stb. 1867 No. 10 is geen plaats, waar, de bevoegde rechter, zoo voor Europeanen als voor Inlanders, dezelfde, te weten de Landrechter, is.

HGHof 30 Mei 1923. T. 120, 221.

G e m e n g d e huwelijken.

1. Het huwelijk van een Chinees met een Chineesche Christin was er geen

In document EN VERZAMELING (pagina 43-51)