• No results found

Zie: Excepties

In document EN VERZAMELING (pagina 78-83)

Koop en verkoop

1. Zie: Excepties

Oplichting.

1. Obligaties verkrijgen eerst na de uitgifte waarde boven die van het papier, waarop zij zijn gedrukt.

De verduistering van onuitgegeven obligaties en de oplichting, daarmede gepleegd, leveren slechts op „lichte verduistering" en „lichte oplichting".

HGHof 24 October 1923. T. 120, 70.

1. „Strafbaar feit" in art. 160 Sw. heeft niet dezelfde beteekenis als de strafbare feiten, genoemd in art. 1 j°. art. 102 ibid., doch hieronder is in meer algemeenen zin te verstaan een feit, dat hem, die het pleegt, aan straf-vervolging blootstelt. Derhalve vallen onder de aangehaalde uitdrukking niet alléén feiten, strafbaar gesteld bij algemeene of locale verordeningen, reglementen of keuren van politie, doch ook die, waartegen straf is bedreigd bij de voor den opgeruide als onderhoorige van een zelfbestuur, geldende strafbepalingen van het inheemsche recht.

HGHof 24 December 1919. Anders RvJ. Semarang 15 October 1919 en Proc. Gen.

T. 113, 212.

2. De vraag of de door den Raad van Justitie als feitelijk vaststaande aange-nomen gedragingen en woorden van verdachten moeten worden beschouwd als poging om staking te verwekken, is een rechtsvraag en staat mitsdien ter beoordeeling van den rechter in cassatie.

Het in artikel 161 bis Sw. bedoelde „oogmerk" is aanwezig, wanneer des daders opzet is gericht op verstoring der openbare orde of op ontwrichting van het economisch verkeer, onverschillig of dit beoogde gevolg al dan niet intreedt. Daartegen zijn de in hetzelfde artikel gevorderde „wetenschap" of

„vermoeden" slechts bestaanbaar, indien de staking, waartoe werd aangezet, van dien aard is, dat de gevolgen ervan, zoo deze is ingetreden (of bij poging, de gevolgen die bij slagen zouden kunnen zijn ingetreden), objectief zijn verstoring der openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij.

De door den Raad van Justitie als bewezen aangenomen handelingen en woorden der verdachten leveren op poging om staking te verwekken.

HGHof 21 November 1923. T. 120, 50.

Opstand.

1. Onder opstand, in de polisvoorwaarden volkomen gelijkgesteld met oor-log en burgerooroor-log, moet worden verstaan een met gewelddadig verzet tegen het wettig gezag gepaard gaande algemeen oproerige toestand ter plaatse, waardoor het leven der aldaar aanwezigen voortdurend ernstig bedreigd wordt.

HGHof 16 Augustus 1923. T. 119, 228.

Orderbiljet.

1. Uit art. 131 W. v. K. volgt niet, dat wanneer een vrouw, niet openbare koopvrouw zijnde, als avalgeefster is opgetreden en de hoofdschuldenaar door middel van lijfsdwang tot betaling van het door hem geteekende papier

Orderbiljet.

kan worden gedwongen, op haar evenzeer lijfsdwang zou kunnen worden toegepast.

Uit de bepalingen van art. 581 Rv. volgt namelijk, dat indien zoodanige vrouw als hoofdschuldenaresse het papier heeft geteekend en zich dan uit eigen hoofde wisselrechtelijk heeft verbonden, zij niet door lijfsdwang tot be-taling kan worden gedwongen, terwijl er geen enkele reden is om aan te ne-men, dat dit wèl het geval zal zijn, wanneer zij als avalgeefster heeft getee-kend.

De algemeene regel van art. 131 W. v. K. moet in deze wijken voor de bij-zondere bepalingen omtrent den lijfsdwang.

HGHof 10 Juni 1920. T. 114, 109.

2. De vergoedingsactie heeft ook de houder van het niet-tijdig geprotesteerd orderbiljet.

HGHof 8 September 1921. T. 116, 187.

3 . Een door een avalist zonder meer voor de geheele schuld gestelde zeker-heid, strekt ten voordeele der overige schuldeischers.

De avalgever is, evenals de onderteekenaar van een orderbriefje, bij gebre-ke van protest, tot betaling gehouden.

HGHof 18 October 1923. T. 119, 344.

Ouderlijke macht.

1. De vader behoudt het recht te beletten, dat zijn kinderen worden vervoerd naar een andere plaats dan die, welke bij presidiale beschikking is aangewe-zen. Hij mag daartoe voorzieningen van den rechter vragen, ook al heeft dat vervoer nog geen aanvang genomen.

De deurwaarder gemachtigd het aan boord gaan der kinderen, zoo moge-lijk met behulp van den sterken arm, te beletten.

Pres. RvJ. Batavia 2 Mei 1921. T. 114, 238.

Overeenkomst.

1. Beding : bij eigendomsovergang eindigt de huur onmiddellijk, voor het ge-val de snijtijd van het te velde staand padigewas voorbij is, doch, wanneer de overgang plaats heeft gedurende den snit, behouden de huurders het recht den snit te voleindigen en zoolang het genot van het gehuurde te blijven be-houden.

Uitlegging : heeft de overgang plaats nà nieuwen aanplant, doch vóór den snit, dan eindigt de huur.

HGHof 30 Maart 1922. T. 116, 9.

Overeenkomst.

2. Foutieve lezing door eischer eener overeenkomst. Niet-weerspreking door gedaagde daarvan. Toepassing der juiste lezing door den rechter.

HGHof 26 October 1922. T. 117, 287.

3. Het beding, dat een der partijen zijn exemplaar der overeenkomst gedu-rende bepaalden tijd niet zoude mogen ontsluiten, is in zijn algemeenheid niet in strijd met de goede zeden en ook niet in het bijzondere, in de aange-haalde omstandigheden, zich voordoende geval (het richten van aanspraken en vorderingen uit de overeenkomst tegen de partij, die zich verbond). Ten hoogste had gevorderd kunnen worden, aan eischers procureur het openen ervan toe te staan.

RvJ. Batavia 28 December 1923. T. 120, 294.

Overmacht.

1. Geen overmacht aanwezig.

HGHof 28 Juli 1921. T. 114, 387.

Pand.

1. Er werd overeengekomen, dat aan de bank pandrecht wordt verleend op alle handelsgoederen, die zich te eeniger tijd zouden bevinden in des schul-denaars localiteiten enz., met bepaling, dat de schuldeischeresse ten allen tijde gerechtigd zou zijn, zonder nadere tusschenkomst van den schuldenaar, zichzelve in het bezit dier goederen te stellen dan wel deze te brengen in de macht van een derde, als bewaarder.

De beslissing luidt, dat een dusdanige inbezitneming zou zijn in strijd met de openbare orde, immers tot verstoring daarvan aanleiding zou geven en dat de machtiging daartoe niet als rechtsgeldig kan worden aanvaard en verder :

dat een inpandgeving op alle, ongenoemde, roerende bezittingen van den schuldenaar, ten alle tijde door eigenmachtige inbezitstelling in pandvesti-ging te verkeeren, in strijd is met de openbare orde en de goede zeden.

Door een conservatoir beslag op de goederen, waarop pandrecht is toege-zegd en aanstelling van den bewaarder als pandbewaarder, wordt geen feite-lijke macht over die goederen verkregen.

Het feit alléén reeds, dat de bewaarder de goederen niet vermocht te ver-plaatsen, sluit in zich een afwezen van het voor pandrecht vereischte bezit.

Pres. RvJ. Soerabaja 22 September 1922. T. 116, 370.

3. Mr.A. J R. Heinsius. Voorraadpand, I, II.

T. 119, 310. T. 120, 111.

Pand.

4. De door eischeresse gestelde feiten leveren niet op rechtsgeldige vestiging van pandrecht.

Het recht wordt eerst dan rechtsgeldig gevestigd, indien het pand is ge-bracht in het bezit, in de feitelijke macht van den pandhouder of een aange-wezen derde en onttrokken is aan het bezit en de beschikking van den schul-denaar of den pandgever.

Als derde valt niet aan te merken de president van het bestuur der Ver-eeniging, die de goederen in pand gegeven heeft.

R v J . B a t a v i a 28 S e p t e m b e r 1923. T. 119, 324.

5. Mr. A. J. G. Maclaine Pont. Hypotheek op roerende goederen.

R. 120, 125.

6. Mr. A. J. R. Heinsius. Overeenkomst tot het verkenen van pandrecht op alle roerende goederen met beding van eigenmachtige inbezitneming.

T. 120, 249.

Particuliere landerijen.

1. Bij vervanging der verplichte padi-inlevering door een bijdrage in geld, zijn de voorschriften op de maximumprijzen niet toepasselijk, omdat er geen sprake is van verkoop van padi door den landheer aan een opgezetene, doch van schadevergoeding wegens wanpraestatie.

L a n d r . B u i t e n z o r g 25 O c t o b e r 1919. T. 113, 152.

2. Volgens artikel 26 van het Reglement op de particuliere landerijen be-westen de Tjimanoek. zijn de planters, bij heffing in natura, wel verplicht het in ongedroogden staat te leveren product zondei kosten voor den landheer te vervoeren naar diens naastbijzijnde schuur, doch dit sluit niet in het recht van den landheer, om indien de planter in gebreke blijft aan zijne verplich-tingen te voldoen, het gewas zelf te halen en de kosten daarop gevallen van den planter te vorderen.

L a n d r . B u i t e n z o r g T. 114, 39.

3. Mr. A. J. G. Maclaine Pont. Een vraag van het particuliere landerijen-reglement.

T. 114, 165.

4. Botsing tusschen den rechtstoestand na terugbrenging tot het landsdo-mein en eventueele huur.

H G H o f 30 M a a r t 1922. T . 116, 9.

5. De meening, dat, met betrekking tot het in Stbl. 1836 No. 19 afgekondig-de „Reglement omtrent afgekondig-de particuliere lanafgekondig-derijen gelegen ten Westen afgekondig-der ri-vier Tjimanoek" onder „landerijen" moet worden verstaan hetgeen art. 5 der

Particuliere landerijen.

toenmaals geldende Verpondingsordonnantie (Stbl. 1823 No. 5) daaronder begrijpt, namelijk „vaste eigendommen buiten de limieten der Steden gele-gen en die onder de benaming van landerijen of tuingronden begrepen wor-den" vindt geen steun in den tekst en den inhoud van evengenoemd Reglement.

Terecht heeft de Raad van Justitie als kenmerk van een particulier land aangenomen het van oudsher, in elk geval in 1836, zijn van een cultuurland met een daarop metterwoon gevestigde bevolking, welke wat betref t de door haar geoccupeerde bouwgronden en woonerven en hare verplichtingen tegen-over den landheer, stond in een verhouding van publiekrechtelij ken aard.

HGHof 27 October 1921. T. 118, 277.

In document EN VERZAMELING (pagina 78-83)