• No results found

De eischer, van wien bij een verzoek om zekerheid te stellen voor de pro-

In document EN VERZAMELING (pagina 29-33)

Bevrachting en vervrachting

1. De eischer, van wien bij een verzoek om zekerheid te stellen voor de pro-

pro-Cautio judicatum solvi.

ceskosten beweerd wordt, dat hij vreemdeling is, behoort het bewijs van zijn ingezetenschap in Ned.-Indië te leveren.

Waar de agent van eischeres te Makasser geen zelfstandige positie be-kleedt en alleen transacties mag afsluiten na verkregen goedkeuring van het hoofdkantoor te Tokio, moet worden aangenomen, dat eischeres niet te Makasser gevestigd is.

De eischende vreemdeling, niet ingezetene, die verzuimd heeft om de hem bevolen zekerheid te stellen, kan, indien de gedaagde volhardt bij zijn houding om niet te antwoorden, zoolang geen zekerheid gesteld is, niet voort-procedeeren en moet met de door hem genomen conclusiën niet-ontvankelijk worden verklaard.

Pres. RvJ. Makasser 25 en 27 September 1920. T. 115, 199.

2. Waar eischer vreemdeling is en hij alleen dan niet verplicht is zekerheid te stellen, in geval zou blijken dat hij ingezetene is, rust de bewijslast van dit laatste feit op eischer.

De zekerheid voor kosten, schaden en interessen betreft alleen de betaling van proceskosten, niet schade, voortvloeiende uit een gelegd beslag.

RvJ. Batavia 30 Juni 1922. T. 116, 235.

Chineezen.

1. Adoptie van een kleinzoon door zijn grootvader is zóó zeer in strijd met de rechtsbegrippen der Chineezen, dat een gewoonterecht, hetwelk zoodanige adoptie zoude toelaten, als onbestaanbaar moet worden beschouwd.

Zoodanige adoptie, dagteekenend van 1894, is van rechtswege nietig.

RvJ. Soerabaja 19 Januari 1921. T. 115, 168.

2. Vóór de inwerkingtreding van Stbl. 1917 No. 129, was krachtens de ten deze toepasselijk Generale Resolutie des Kasteels Batavia, genomen in Rade van Indië op 1 Mei 1769. voor een rechtsgeldige adoptie een authentieke akte, waarbij die adoptie geschiedt, een essentieel vereischte.

HGHof 11 November 1920, T. 115, 230.

3. M. P. Een leemte in de Chineezenwet.

T. 116, 125.

4. Volgens het oude, op Java gegolden hebbend Chineezen-recht, was de hoofdvrouw niet de legale moeder van de kinderen, door haar echtgenoot ver-wekt bij een bijvrouw en door hem steeds als de zijne behandeld.

De vraag, wie als wettelijke erfgenamen gerechtigd zijn tot een op of nà 1 Mei 1919 opengevallen nalatenschap, moet beantwoord worden naar het nieuwe recht.

Chineezen.

De nalatenschap van het natuurlijk kind, dat onder den ouden rechtstoe-stand door den vader reeds als zoon was erkend en dus een wettig kind was, vervalt derhalve in dit geval, waar de vader vóór-overleden was, aan de moe-der, die het erkende.

HGHof 1 Juni 1922. T. 116, 302

5. Volgens het Indo-Chineesch adatrecht, hetwelk te dien aanzien geheel overeenkomt met hetgeen in China rechtens is, treedt de Chineesche vrouw door haar huwelijk uit het familieverband om opgenomen te worden in het familieverband van haar echtgenoot.

Indien zij eigen goederen bezit, vallen deze, tenzij anders is beschikt, bij haar dood aan de familie van haar echtgenoot en wel in de eerste plaats aan dezen zelven toe, indien hij nog in leven is en anders aan zijn erfgenamen, al-lereerst zijn zoons en verdere mannelijke nakomelingen in de rechte lijn, het-geen mede geldt voor de kleinzoons van den vooroverleden echtgenoot, die niet zijn de eigen kleinzoons van de erflaatster, aangezien hun vaders slechts stiefkinderen van die erflaatster waren, gesproten uit een vroeger huwelijk van den echtgenoot met een andere vrouw.

Op den enkelen grond, dat de ten rekeste vermelde perceelen onroerend goed staan ten name van de erflaatster, kan niet worden aangenomen, dat die perceelen in hare nalatenschap vallen, nu door gedaagden is ontkend, dat deze perceelen aan de erflaatster hebben toebehoord en hier tegenover is ge-steld, dat die perceelen het eigendom waren van haren vooroverleden echt-genoot.

Landr. Soerabaja 28 Mei 1919. T. 117, 20.

6. Al is bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis het faillissement van een Kongsie uitgesproken zonder vermelding der namen van de Kongsiegenooten, dan is toch daarvan het rechtsgevolg, dat de vennooten of leden der corpora-tie eveneens in staat van faillissement verkeeren, tenzij de Kongsie, blijkens de bepalingen der openbaar gemaakte akte, als een rechtspersoon is te be-schouwen, hetgeen hier niet het geval is.

HGHof 14 Juli 1921. T. 117, 86.

7. Mr. P. H. Fromberg Sr. De nieuwe Chineezenwetgeving. (Transitoir recht en het „wettig nevenhuwelijk").

T. 117,333.

8. De adoptie als dochter gaf de geadopteerde niet den staat van wettig kind en dus niet de hoedanigheid van wettige erfgename naast de vleeschelijke dochter, eenig vleeschelijk kind.

HGHof 21 December 1922. T. 117, 356.

Chineezen.

9. Uit de door wijlen Tan Siok Ing in zijn testament van 27 Mei 1916 opge-nomen verklaring: „dat ik geen adoptiefkinderen heb omdat ik ze niet wil hebben" volgt — in aanmerking genomen de omstandigheden, waarvan ten deze is gebleken — niet, dat de voorgenomen posthume adoptie in strijd met den uitdrukkelijk verklaarden wil van den overledene zou geschieden.

Evenmin kan uit de benoeming door Tan Siok Ing van zijne eenige dochter tot universeele erfgename worden afgeleid, dat hij geen prijs zou hebben ge-steld op de voortzetting van zijn stam.

Hoewel Tan Siok Ing, na den dood zijner dochter, niet tot adoptie van een zoon is overgegaan, moet toch worden aangenomen, dat de voorgenomen adoptie geheel strookt met de laatste wenschen van den overledene.

RvJ. Soerabaja 1 Februari 1922. T. 118, 84.

10. Met de door hen ingestelde vordering tot nietigverklaring der posthume adoptie, waartoe bij 's Raads beschikking van 1 Februari 1922 machtiging is verleend, zijn eischers niet-ontvankelijk.

RvJ. Soerabaja 8 November 1922. T. 118, 88.

1 1 . Een in 1894 plaats gehad hebbende adoptie van een dochterszoon is als volstrekt en van rechtswege nietig te beschouwen, aangezien, volgens het ter zake toepasselijk gewoonterecht, een adoptie met destrekking, dat de ge-adopteerde in de familie van den adopteerende wordt opgenomen, als ware hij diens eigen vleeschelijke zoon, ten einde door hem zijn stam te doen voort-zetten, op straffe van nietigheid behoort te voldoen aan het vereischte, dat de te adopteeren persoon, indien deze tot de familie, hetzij tot de agnaten het-zij tot de cognaten behoort, één en ook niet meer dan één generatie jonger moet zijn dan degene, die adopteert, opdat de door de adoptie kunstmatig in het leven geroepen betrekking zich zoo nauw mogelijk zal aansluiten aan be-staande familieverhoudingen en deze niet op ongeoorloofde wijze verstoort.

Hoezeer adopties als de onderwerpelijke zich in de praktijk hebben voorge-daan, mogen deze nimmer geacht worden te steunen op de rechtsovertuiging der Chineezen en mitsdien kan daaruit niet het bestaan van een gewoonte-recht worden afgeleid.

Hoewel de eisch in reconventie is ingesteld bij op 9 April 1919 gediende con-clusie van antwoord, derhalve op een tijdstip, dat de Raad nog niet, volgens het bepaalde in 1918 No. 30, de gewone en dagelijkschc rechter van partijen was, heeft dit rechtscollege zich toch terecht bevoegd geacht om van de on-derwerpelij ke vordering kennis te nemen, aangezien, in den loop van het ge-ding in eersten aanleg, immers, krachtens het bepaalde in Staatsblad 1919 No. 81 op 1 Mei 1919, de Raad de bevoegde rechter van partijen is geworden.

Chineezen.

Op art. 263 B. W. kan in casu geen beroep worden gedaan, omdat dit wets-artikel niet in Staatsblad 1917 No. 129 toepasselijk is verklaard, terwijl bo-vendien ook het verschil van inhoud, strekking en bewijskracht tusschen een akte van geboorte en een akte van adoptie, toepassing ten eenen male uit-sluit.

HGHof 27 Juli 1922. T. 118, 123. Zie: no. 1.

C o m p e n s a t i e .

1. Eischer was, als hoofdelijk aansprakelijk vennoot der mede-eischende

In document EN VERZAMELING (pagina 29-33)