• No results found

Ook al zoude moeten worden aangenomen, dat eischer heeft geleend met de wetenschap, dat met het geleende zoude worden gespeeld, dan

In document EN VERZAMELING (pagina 94-104)

Koop en verkoop

1. Ook al zoude moeten worden aangenomen, dat eischer heeft geleend met de wetenschap, dat met het geleende zoude worden gespeeld, dan

zoude dit aan de toewijzing van den eisch niet in den weg staan, wijl art.

1788 B. W. uitsluitend spreekt van schuld „uit spel", niet ook van schuld

„ter zake van spel".

Residentiegerecht Pasoeroean 13 Januari 1923. T. 119, 100.

Staangeld.

1. Waar gedaagde zich tijdig voor inontvangstneming heeft gemeld, is staan-geld niet verschuldigd, omdat de wagon niet tijdig ter beschikking is gesteld en dit eerst na vijf dagen is geschied.

De mededeeling vanwege den chef der goederenloods aan gedaagdes man-doer „ga maar kijken op het vierde of vijfde emplacement" is geen behoorlijke terbeschikkingstelling, al brengt de praktijk mede, dat het zóó gebeurt en de geadresseerden daarmede gewoonlijk genoegen nemen.

Residentiegerecht Buitenzorg 7 Mei 1920. T. 114, 29.

Strafrecht.

1. Mr. E. Hesselink. Lichte misdrijven.

T. 113, 23.

2. Mr. B. ter Haar Bzn. Lichte misdrijven.

T. 114, 160.

3. J. H. Smith. Dactyloscopie I.

T. 115, 311; T. 116, 175 en T. 117,267.

Strafrecht.

4. Dr. F. Eichberg. Mijne ervaringen als gerechtelijk deskundige voor dac-tyloscopie, vertaald door J. H. Smith.

T. 1 1 7 , 3 7 0 .

5. J. H. Smith. Gerechtelijke fotografie.

T. 118, 53.

6. Mr. H. M. Hymans. De psychopathenwet.

T. 119, 296, 356.

Surséance.

1. Voorloopige surséance.

H G H o f 27 D e c e m b e r 1923. T. 120, 287.

Testament.

1. Er werd gemaakt een legaat van het vruchtgebruik der geheele nala-tenschap aan den één en legaat van een onroerend goed aan een ander.

Daar een bijzondere beschikking een algemeene beperkt, moet deze tegen-strijdigheid worden opgelost in dien zin, dat het vruchtgebruik werd gelega-teerd op de nalatenschap minus het onroerend goed.

H G H o f 30 D e c e m b e r 1920. T. 115, 46.

Toetsingsrecht.

1. Art. 31 lid 2 R.R. heeft alléén betrekking op hetgeen formeel voor de rechtsgeldige totstandkoming eener algemeene verordening vereischt wordt, zoodat een onderzoek naar de vraag, of hetgeen het uitvaardigingsformulier behelst al dan niet werkelijk is geschied, niet is toegelaten.

Noch uit de bewoordingen, noch uit de geschiedenis van het artikel is af te leiden een verbod aan den rechter tot uitoefening van het materieele toet-singsrecht, d.i. om te onderzoeken of de afgekondigde algemeene verordening is uitgegaan van de daartoe bevoegde macht en of de inhoud daarvan niet tegen een regeling door een wetgevend gezag van hooger orde indruischt, tot welk onderzoek de rechter zelfs verplicht is.

Onjuist is appellants bewering, dat de Gouverneur-Generaal, krachtens de hem in Stbl. 1905 No. 218 verleende koninklijke machtiging, niet gerecht-tigd was een regeling, als genoemd in art. 12 lid 3 der Ordonnantie tot invoe-ring der Faillissementsverordening (Stbl. 1906 No. 348), te geven en de be-voegdheid daartoe alléén aan den koninklijken wetgever toekomt.

H G H o f 21 April 1921. T. 115, 236.

Transitoir recht.

1. De vraag, wie als wettelijke erfgenamen gerechtigd zijn tot een op of nà Mei 1919 opengevallen nalatenschap, moet beantwoord worden naar het nieuwe recht.

Transitoir recht.

De nalatenschap van het natuurlijk kind, dat onder den ouden rechtstoe-stand door den vader reeds als zoon was erkend en dus een wettig kind was, vervalt dus in het geval, dat de vader vóóroverleden was, aan de moeder, die het kind erkende.

HGHof 1 Juni 1922, T. 116, 302.

Uitlokking.

1. Waar uit de getuigenverklaringen is gebleken, dat de in de tenlaste-legging genoemde Inlanders hebben gehandeld uit vrees voor beklaagde en geenszins, omdat door beklaagde hun eene belooning was beloofd of ge-geven, terwijl verder niet is kunnen komen vast te staan, dat deze Inlan-ders het oogmerk hebben gehad zich de in de tenlastelegging genoemde djati-boomen of het daarvan afkomstige hout wederrechtelijk toe te eigenen, doch wel, dat beklaagde zelf dit oogmerk heeft gehad en hij de Inlanders als werk-tuigen, ter bereiking van zijn oogmerk, heeft gebruikt, is schuldigverklaring aan uitlokking niet mogelijk.

HGHof 22 Februari 1922. T. 117, 241.

2. Waar het uitsleepen op groote schaal van clandestien gekapt hout uit-wijst, dat wederrechtelijke toeëigening in de bedoeling van den dader lag, is niet bewezen de „uitlokking", daar niet aannemelijk is gemaakt, dat beklaagdes ondergeschikten tot het clandestien kappen en uitsleepen van hout zijn gebracht door „misbruik van gezag".

HGHof 18 Juni 1923. T. 120, 329.

Valschheid in burgerlijke zaken.

1. De bepalingen omtrent de procedure in zaken van valschheid kunnen geen toepassing vinden, waar de valschheid der litigieuse akte zelve niet is beweerd, doch een andere overeenkomst wordt gesteld dan dit stuk weergeeft.

HGHof 19 December 1918. T. 113, 71.

2. Wat er zij van de vraag of de begunstigde bij een overeenkomst van levensverzekering, ook als hij het te zijnen gunste gemaakte beding heeft aan-genomen, ten opzichte van het bewijs dier overeenkomst als derde is te be-schouwen, in ieder geval behoort te worden aangenomen, dat de begunstigde, die de zich in zijne handen bevindende, van den verzekeraar afkomstige, polis heeft overgelegd, aanvankelijk het bewijs van de in de polis uitgedrukte overeenkomst heeft geleverd.

Van eene verplichting tot opvolging van de in art. 148 e. v. Rv. voorge-schreven procedurekan in dit geval de rede niet zijn, aangezien de verzekeraar, die de aanvrage tot levensverzekering, welke tot het sluiten van de

onderwer-Valschheid in burgerlijke zaken.

pelijke overeenkomst van levensverzekering heeft geleid, overlegde, niet heeft beweerd, dat de op dit stuk voorkomende handteekening van Tan Hong Sioe of dat stuk zelf valsch zou zijn, doch zich ertoe heeft bepaald te betoo-gen, dat die handteekening niet gesteld is of kàn gesteld zijn door den per-soon van Tan Hong Sioe, die zijn handteekening geplaatst heeft onder den brief van 27 November 1912, waarbij geïntimeerde als begunstigde werd aan-gewezen, en die, zooals tusschen partijen vaststaat, op 9 Mei 1913 te Soera-baja is overleden.

Bovendien bestaat de verplichting tot het volgen dier procedure, buiten de gevallen van art. 148 onder 1 en 2 Rv., slechts dan, wanneer een partij bewijs wil ontkenen aan een geschrift, hetwelk de tegenpartij beweert valsch of ver-valscht te zijn, welk geval zich hier niet voordoet aangezien de tegenpartij juist met klem is blijven volhouden, dat de naamteekening op de genoemde aanvrage van 26 April 1910 en die onder het keuringsrapport van dien datum afkomstig zijn van denzelfden Tan Hong Sioe, die den geïntimeerde als be-gunstigde heeft aangewezen.

HGHof 5 Februari 1920. T. 113, 195.

3. De ontkenning, dat eischers zuster ooit aan den schrijver der akte op-dracht tot het opmaken daarvan heeft gegeven of dat zij aan de totstandko-ming daarvan heeft medegewerkt, is niet anders dan een betichting van valschheid van dat stuk, waarop, nu zij niet is gedaan met opvolging van de voorschriften in art. 150 e. v. R.v., niet kan worden gelet.

RvJ. Soerabaja 8 Januari 1920. T. 113, 449.

4. Een op de wijze, in Stbl. 1916 no. 46 voorgeschreven, van eene nota-riëele legalisatie voorziene onderhandsche akte behoudt in elk opzicht haar karakter als zoodanig. Eventueel zal dus t. a. v. zoodanige akte de procedure, in artt. 149 en 152 Rv. voorgeschreven, moeten worden opgevolgd ; de ontken-ning der handteekeontken-ning kan niet worden vervangen door de betichting van valschheid der notariëele verklaring.

Deze betichting dient slechts om die verklaring als bewijsstuk uit te schakelen en komt dus eerst te pas, zoodra de wederpartij heeft te kennen gegeven, zich daarvan als zoodanig te willen bedienen, hetgeen zij i.e. stil-zwijgend heeft gedaan. Vandaar dat er geen termen aanwezig zijn om het in art. 154 Rv. genoemde onderzoek te bevelen, nu de notariëele verklaring niet van valschheid is beticht.

RvJ. Soerabaja 21 Juni 1922. T. 117, 51.

Valschheid in strafzaken.

1. Daargelaten of de ongeteekende balans en winst-en verliesrekening zijn te beschouwen als bewijsstukken, is niet komen vast te staan, dat beklaagde

Valschheid in strafzaken.

ze heeft overgelegd als bewijsstukken, nu de overlegging diende om ze deel te doen uitmaken van de belasting-aangifte.

RvJ. Batavia 6 Januari 1922. T. US, 267.

2. Waar de onderwerpelijke uitvoerlicenties op last van den assistent-resi-dent door diens eersten klerk zijn onderteekend en uitgegeven, kunnen zij niet worden beschouwd als geschriften, bestemd om tot bewijs van eenig feit te dienen, wijl hieronder slechts vallen die geschriften, welke bewijs-kracht ontkenen, hetzij aan de wet, hetzij aan een voorschrift van het daar-toe bevoegde administratieve gezag en de uitvoerlicenties, krachtens de ter-zake toepasselijke wetsbepalingen, hadden behooren te zijn onderteekend en uitgegeven door het hoofd van gewestelijk bestuur, aan wien niet de macht is verleend om die hem verleende bevoegdheid te delegeeren.

Landr. Brebes 19 Juli 1920. Tj 117, 230.

3. Waar het niet geldt een strafzaak betreffende valschheid in geschrifte, is de tiende titel Sv. niet van toepassing, zoodat de gevorderde valschver-klaring in het proces achterwege dient te blijven.

RvJ. Soerabaja 29 September 1921. T. 117, 236.

4. Schuldigverklaring aan het misdrijf, omschreven in artikel 269 (2) Sw., kan uitgesproken worden, ook al dankt de valschheid of vervalsching van het gebruikte getuigschrift niet aan misdrijf haar ontstaan.

HGHof 15 December 1923. T. 120, 181.

Vennootschap (commanditaire).

1. Hoewel het gestelde een voorziening onverwijld noodzakelijk zou ma-ken, zoo kan op de gevraagde wijze niet in het beheer der commandite wor-den voorzien en wel eensdeels niet, daar een commanditair niet beheeren mag en anderdeels niet, omdat in het beheer bij overeenkomst moet worden voorzien en niet door den rechter.

Pres. RvJ. Padang 7 October 1922. T. 117, 347.

Vennootschap (naamlooze).

1. De naamlooze vennootschap treedt op tegen haar directeur, die in privé eenig houder der uitgegeven aandeelen zijnde, ook de (pari) uit te geven aandeelen teekende en ze in privé met de anderen in pand gaf, zonder dat van storting blijkt.

Waar de curatrice in het faillissement van den directeur der nl. venn. ont-kende, dat de gefailleerde als directeur die aandeelen in portefeuille uitgaf, daar levert het feit, dat gefailleerde die aandeelen tegelijk met de uitgegevene voor een privé-schuld in pand gaf, niet een gewichtig en nauwkeurig bepaald

vermoeden op, dat ook deze aandeelen reeds door hem als directeur waren uit-gegeven, terwijl het feit, dat de aandeelen niet in de boeken zijn verantwoord, veeleer erop wijst, dat zij door den directeur als niet uitgegeven werden be-schouwd.

RvJ. Batavia 30 Januari 1920. T. 114, 250.

2. Indien appellant bedoeld heeft bij inleidende dagvaarding te stellen, dat hij twintig oude aandeelen van geïntimeerde als directeur der naamlooze ven-nootschap Het Deliveem heeft gekocht, dan is de conclusie, door hem getrok-ken uit het geplaatst zijn van alle aandeelen ten tijde van den koop, dat de levering der twintig aandeelen onbestaanbaar zou zijn, onjuist, omdat niets het Deliveem belette aandeelen in haar eigen vennootschap als commis-sionair, ten behoeve van appellant van andere aandeelhouders te koopen en die aandeelen aan appellant te leveren.

HGHof 9 Februari 1922. T. 118, 160.

3. Dubbelzinnigheid in statuten. Deze moet worden uitgelegd tegen hem, die ze heeft in het leven geroepen of laten bestaan (de Vereeniging).

(De bepalingen luiden: dat het lidmaatschap ophoudt, behalve door roye-ment, door bedanken aan het einde van elke driejaarlijksche periode en voorts, dat het lidmaatschap geacht wordt voor drie jaren te zijn verlengd, indien niet zes maanden vóór het einde van elke driejaarlijksche periode een schriftelijke, aangeteekende, opzegging plaats heeft).

HGHof 8 Februari 1923. T. 118, 164.

Vennootschap onder firma.

1. Indien het doel eener maatschap is het drijven van koophandel, is de associatie niet aan te merken als een burgerlijke maatschap, doch als een han-delsvennootschap en is het W. v. K. toepasselijk.

Het onderscheid tusschen de vennootschap onder firma en de handeling voor gemeene rekening moet hierin worden gezocht, dat de eerste wèl, de laatste niet bestemd is om zelfstandig als een afzonderlijk geheel onder eigen naam naar buiten op te treden.

Of een associatie is een vennootschap onder firma moet blijken uit de op-richtingsakte.

Het feit, dat hierin herhaaldelijk de naam „maatschap" aan de nieuw op te richten vereeniging is gegeven, doet die vereeniging nog niet zijn een maat-schap in den zin van het B. W., Beslissend zijn hier de bepalingen en voor-schriften, die haar zullen beheerschen.

Een vennootschap onder firma is geenszins verplicht den naam te voeren van een der tegenwoordige of vroegere leden; elke willekeurige naam kan door haar gebezigd worden.

Vennootschap onder firma.

Indien de oprichtingsakte niet is ingeschreven noch gepubliceerd, mag daaruit niet zonder meer worden afgeleid, dat er geen vennootschap onder firma is gewild, waar artikel 29 W. v. K. zelf het geval behandelt en de gevol-gen regelt van zoodanige nalatigheid.

RvJ. Batavia 2 September 1921. T. 120, 477.

Verandering, vermeerdering of wijziging van den eisch.

1. Intrekking der verzochte onteigening t. a. v. één of meer, doch niet van alle der perceelen, waarvan onteigening wordt gevraagd, is een vermindering van eisch. Eerst een afzien van de onteigening van alle perceelen zou een afstand der instantie opleveren.

Zoodanige wijziging van den eisch t. a. v. de hoeveelheid van het gevorder-de kan geschiegevorder-den bij pleidooi en behoeft niet bij conclusie plaats te hebben.

RvJ. Makasser 20 Januari 1922 .T. 116, 75.

2. De kenschetsing, in den loop van het geding, van het gevraagde herstel in den vorigen toestand als een vordering ter zake van onverschuldigde beta-ling, is geen verandering van eisch.

RvJ. Medan 9 September 1921. T. 116, 88.

3. Waar eischeresse, stellende, dat zij aan gedaagde heeft verkocht en ge-leverd de ten rekeste opgenoemde goederen, bij repliek erkent de juistheid van gedaagdes antwoord, dat die verkoop zoude zijn geschied aan gedaagdes vrouw, ontvalt haar de feitelijke grondslag van den eisch en behoort deze haar te worden ontzegd.

Hieraan doet niet af haar blijkbaar, met beroep op artikel 109 B. W., daan beweren, dat gedaagde, als echtgenoot voor het door zijne vrouw ge-kochte aansprakelijk is, waar dit wetsartikel aan de vrouw geen vertegen-woordigingsbevoegdheid van den man geeft op huishoudelijk gebied.

Dit artikel geeft dan ook geen uitsluitsel omtrent de aansprakelijkheids-vraag, welke elders in de wet hare beantwoording vindt.

Uit het bovenstaande volgt mede dat — voorzoover eischeresse mocht heb-ben bedoeld haren eisch te wijzigen zoo als uit hare erkenning bij repliek volgt —die wijziging als eene bij artikel 127 Rv. verbodene zoude moeten worden beschouwd.

Residentiegerecht Pasoeroean 7 April 1923. T. 119, 106.

4. Het in artikel 8 ten 3e Rv. vervatte voorschrift, dat de dagvaarding moet behelzen o.m. de middelen van den eisch, waaronder zijn te verstaan de feiten en omstandigheden, waaruit eischer het door hem beweerde recht af-leidt, strekt in het belang van den gedaagde, ten einde eene behoorlijke be-handeling der zaak mogelijk te maken en den gedaagde te doen weten, tegen

Verandering, vermeerdering of wijziging van den eisch.

welke beweringen hij zich te verdedigen heeft. Daarom is eene aanvulling van den eisch, afkomstig van den gedaagde zelf en bij repliek door eischer overgenomen, niet een ongeoorloofde verandering of vermeerdering daarvan, omdat artikel 127 Rv. niet is van openbare orde, doch geschreven in het belang van den gedaagde, ter wille van een behoorlijke procesvoering.

HGHof 22 Maart 1923. T. 120, 1.

5. Het onderwerp van den eisch ondergaat geen wezenlijke verandering, indien eischer, bij inleidende dagvaarding als grondslag zijner vordering een koopovereenkomst stellende, bij repliek het in de dagvaarding gevorderde totaal bedrag nader omschrijft als te zijn samengesteld, behalve uit een zeker bedrag ter zake van de feitelijke grondslagen der vordering, ook nog uit com-missieloon, indien onder dit commissieloon slechts moet worden verstaan de, door den verkooper boven den aankoopprijs plus kosten, voor zichzelven be-rekende winst. De als grondslag gestelde koopovereenkomst ondergaat hier-door niet de minste wijziging.

HGHof 30 Augustus 1923. T. 120, 12.

6. De gewraakte verandering levert geen verboden verandering van den eisch op, nu deze niet anders blijkt te zijn dan een, naar aanleiding van en geheel in overeenstemming met geïntimeerdes gevoerd verweer, gegeven toelichting op de bij dagvaarding gestelde geldleening, volgens welke de aan de schuldbekentenis ten grondslag liggende ware oorzaak weliswaar een an-dere dan de daarin uitgedrukte doch niettemin een geoorloofde was, welke met onderling goedvinden van partijen in die van geldleening werd ge-wijzigd.

HGHof 11 October 1923. T. 120, 21.

7. Rectificatie in de dagteekening van een orderbiljet bij repliek, toegestaan.

HGHof 8 November 1923. T. 120, 137.

Verbergen van een lijk.

1, In casu is niet aanwezig het voor toepassing van art. 181 Sw. vereisch-te element, het oogmerk om het overlijden vereisch-te verhelen. Evenmin is vervolging krachtens art. 180 ibid. mogelijk, aangezien het hier bedoelde kerkhof niet is een begraafplaats, als omschreven in Stbl. 1864 No. 196 en in het gewest Kedoe geen keur bestaat, welke voor het doen begraven van een lijk het van de een of andere autoriteit verkregen verlof voorschrijft, zoodat het door ge-meld artikel vereischte element „wederrechtelijk" niet aanwezig is.

Landr. Magelang 14 October 1918. T. 113, 207.

Verboden invoer.

1. Gedrukten. Rondschrijven Procureur-Generaal.

T. 113,228.

Verbruikleen.

1. Art. 1761 B. W. is geschreven in het belang van den schuldeischer, ten einde dezen te vrijwaren voor de kwade kansen, verbonden aan den uitermate moeilijken bewijslast van de solvabiliteit des schuldenaars.

Residentiegerecht Pasoeroean 14 April 1923. T. 119, 111.

Verduistering.

1. Verdachte, die door het openbaar gezag was benoemd tot binder bij 's Landspandhuisdienst en in die hoedanigheid zelfstandig werkzaam zijnde in een tak van openbaren dienst, een deel verrichtte van de werkzaamheden, welke het Land zich tot taak gesteld heeft, moet als ambtenaar worden aan-gemerkt.

Onder „persoonlijke dienstbetrekking" in art. 374 Sw. wordt niet verstaan de tusschen den Lande eenerzijds en den ambtenaar anderzijds bestaande verhouding.

Landr. Brebes 6 Januari 1920. T. 117, 227.

2. Obligaties verkrijgen eerst, na de uitgifte waarde (boven die van het papier, waarop zij gedrukt zijn).

De verduistering van onuitgegeven obligaties en de oplichting daarmede gepleegd, leveren uit dien hoofde slechts op „lichte verduistering" en „lichte oplichting".

HGHof 24 October 1923. T. 120, 70.

Verhoor op vraagpunten.

1. Een naamlooze vennootschap volgens de Engelsche wet kan niet in den persoon van haren vertegenwoordiger te Batavia op vraagpunten worden ge-hoord, aangezien deze geen partij is, doch zij kan slechts in den persoon van haren bestuurder worden gehoord.

HGHof 27 Juni 1918. T. 113, 203.

2. Vóór last te geven tot een verhoor op vraagpunten heeft de rechter zich rekenschap te geven van de ontvankelijkheid der vordering en zich van het geven van dergelijken last te onthouden, wanneer hem blijkt, dat de vordering niet ontvangen kan worden. De rechter behoeft zich in het be-treffend interlocutoir echter niet reeds uitvoerig en uitdrukkelijk over de ontvankelijkheid der vordering uit te laten en zeker niet, wanneer de vraagpunten nauw verband houden met de betwiste ontvankelijkheid, doch evenmin, indien de vraagpunten slechts betrekking hebben op de zaak zelve, omdat het geven van den last juist in zich sluit het oordeel van den rechter, dat de vordering ontvankelijk is. Er verzet zich niets tegen, dat de rechter bij eindvonnis dat oordeel uitvoerig motiveert.

97

Verhoor op vraagpunten.

Door de wet wordt niet de beperking gesteld, dat alléén zoodanige vragen mogen worden gesteld, die voor een bevestigend dan wel ontkennend ant-woord vatbaar zijn.

HGHof 13 November 1919. T. 113, 389.

3. Bij een verhoor op vraagpunten mogen vragen gesteld worden ook naar aanleiding van niet in het geding gebrachte, doch bij het verzoekschrift over-gelegde of in de vragen zelve aangegeven stukken.

RvJ. Batavia 29 December 1920. T. 116, 56.

Verjaring.

1. Aangezien art. 75 al. 3 R.R. den inlandschen rechter gebiedend de toe-passing voorschrijft, hetzij van het adatrecht der Inlanders, hetzij van het toepasselijk verklaarde Europeanenrecht en vaststaat, dat Stbl. 1832 No. 41 niet bevat op Inlanders toepasselijk verklaard Europeanenrecht, zal in deze eerstgenoemd recht tot richtsnoer moeten worden genomen.

In het adatrecht der Inlanders is het instituut der verjaring niet bekend.

De in het aangehaalde Staatsblad vervatte regeling is afkomstig van den Gouverneur-Generaal in Rade; zij kan geenszins het in een wet neergelegd beginsel: „handhaving van het adatrecht" op zijde zetten, zoodat de rechter, die tot toetsing der voor toepassing in aanmerking komende wettelijke bepa-lingen bevoegd en zelfs verplicht is, gemelde regeling buiten toepassing moet laten.

RvJ. Semarang 2 Januari 1920 T. 114, 52.

2 . M. P. Onverantwoordelijke toestanden.

T. 116, 420.

3. Waar als bewezen is aangenomen, dat gedaagde en zijn rechtsauteurs als Inlanders, sedert meer dan 30 jaar, den grond, gelegen binnen het vroegere particuliere land Bloeboer, waarvan eischeres den eigendom heeft

3. Waar als bewezen is aangenomen, dat gedaagde en zijn rechtsauteurs als Inlanders, sedert meer dan 30 jaar, den grond, gelegen binnen het vroegere particuliere land Bloeboer, waarvan eischeres den eigendom heeft

In document EN VERZAMELING (pagina 94-104)