• No results found

Een verzoek tot executoirverklaring van een Priesterraadvonnis is niet- niet-ontvankelijk, indien het vonnis niet tegen een onwillige moet worden

In document EN VERZAMELING (pagina 84-90)

Koop en verkoop

1. Een verzoek tot executoirverklaring van een Priesterraadvonnis is niet- niet-ontvankelijk, indien het vonnis niet tegen een onwillige moet worden

tenuit-voergelegd, maar is gericht tegen een bepaalde, als partij in het geding opge-roepen, persoon.

Landr. Soerabaja 8 Januari 1920. T. 113, 160.

2. Mr. B. ter Haar. Executoirverklaring van Priesterraadvonnissen.

Landr. Djokjakarta 9 November 1918. T. 113, 284.

RvJ. Semarang 28 Maart 1919. T. 113, 284.

3. Mr. J. S. Thieme. Over Priesterrechtspraak in verband met Mr. B. ter Haar's verhandeling.

T. 113,377.

4. Een executoirverklaring van een Priesterraadvonnis komt alleen te pas, indien degene, te wiens voordeele het vonnis is gewezen, dit door uitoefening van eenig bij de wet erkend dwangmiddel wil tenuitvoerleggen.

Bovendien kan het alleen gevraagd worden tegen hem, die in het geding voor den Priesterraad partij is geweest.

Landr. Soerabaja 6 Februari 1920. T. 114, 66.

5. Verhandeling over Priesterrechtspraak.

T. 115, 123.

6. Priesterrechtspraak (openbare behandeling in den Volksraad op 25 en 26 Januari 1922).

T. 117, 1.

7. Mr P. H. Fromberg. Wat beteekent „executoir verklaring" in arti-kel 3 Recht. Org.?

ÉÊÊÊÊÊÊt

Prorogatie.

1. De subsidiaire eisch ambtshalve niet ontvangen, daar daaromtrent in de akte van prorogatie niets overeengekomen was.

HGHof 1 Juni 1922. T. 116, 302.

Quarantaine.

1. De steller der dagvaarding heef t zich op het standpunt gesteld, dat de gezagvoerder in de gevallen, in het eerste lid van art. 11 der Quarantaine-ordonnantie omschreven, verplicht is zijn vaartuig in quarantaine te doen gaan en dat hij dit eerst zal hebben gedaan, wanneer hij het quarantaine-sein in den voortop van het schip zal hebben doen hijschen en met zijn schip een door den havenmeester aangewezen ligplaats zal hebben ingenomen, met welke opvatting het Hof zich niet kan vereenigen, aangezien uit de toepasse-lijke wetsbepalingen volgt, dat de in het aangehaalde wetsartikel bedoelde schepen bij het overschrijden van de grens van een Nederlandsch-Indische haven of het binnenvaren van een Nederlandsch-Indische rivier, zonder dat daarvoor eenige handeling van den gezagvoerder of wien ook vereischt wordt, in quarantaine gaan, d. w. z. in zoodanigen toestand geraken, dat de maat-regelen van de Quarantaine-ordonnantie van verbod of beperking van ge-meenschap met den wal of met andere schepen tot tegengang van besmetting ervoor gelden.

Het aan beklaagde ten laste gelegde, niet in quarantaine doen gaan van zijn schip bij het overschrijden der grens van de reede Tandjoeng Pandan levert geen strafbaar feit op, nu het schip bij het opstoomen van die reede van zelf in quarantaine ging, zoodat beklaagde te dier zake van rechtsvervol-ging moet worden ontslagen.

HGHof 31 Mei 1922. T. 117, 144.

Rechterlijke macht.

1. Een vrouw kan lid der recht er lij ke macht zij n en als zoodanig zitting nemen.

RvJ. Padang 14 Juni 1921. T. 114, 386.

2. Lezing met debat over de unificatie der rechtspraak.

T. 114,410.

3. Het belasten met de waarneming van eenige rechterlijke betrekking is niet gelijk te stellen met een benoeming tot een zoodanig ambt.

HGHof 9 November 1922. T. 118, 138.

4. Mr. F. De Raad van Jan Stijfsel.

T. 1-18, 181.

5. H. De rechterlijke macht in de Fransche koloniën.

T. 120, 104.

Rechtspraak.

1. De unificatie der rechtspraak.

T. 114,410.

2. Mr. Idema. De inheemsche rechtspraak in het gewest Amboina.

T. 117, 187.

Rechtstaal.

1. Prof. Mr. C. van Vollenhoven. Indonesische rechtstaal.

T. 117,275.

Rechtsvordering.

1. Mr. Sarolea. „Lange processen" en „onverantwoordelijke toestanden".

T. 117,328.

Reclasseering.

1. H. Overduin. Reclasseering.

T. 120, 228.

Reconventie.

1. Het instellen van een voorwaardelijken reconventioneelen eisch is niet bij de wet verboden en evenmin in strijd te achten met den eisch eener goede procesorde.

RvJ. Soerabaja 24 December 1919. T. 113, 175.

2. Art. 133 Rv. bepalende, dat, bij het niet aanvoeren der onbevoegdheid, dé Raad een zaak, behoorende tot de bevoegdheid des Residentierechters, in hoogsten aanleg berecht, geldt niet voor een eisch in reconventie.

RvJ. Batavia 26 Mei 1922. T. 116, 218.

Regeeringsreglement.

1. C. C. v. H. Artikelen 75 en 109 Regeeringsreglement.

T. 114, 277.

Regeling van rechtsgebied.

1. Waar verdachten, blijkens het voorloopig onderzoek, bij het plegen der hun ten laste gelegde feiten niet te zamen en in vereeniging, doch elk afzon-derlijk hebben gehandeld, behooren zij terecht te staan elk voor den ten aan-zien van het aan ieder hunner ten laste gelegde delict bevoegden rechter.

HGHof 22 December 1923. T. 120, 515.

Rekening -courant.

1. De duur der tusschen partijen bestaande rekening-courant-verhouding, eng verknocht aan gedaagdes dienstbetrekking, moet, nu niets anders blijkt, geacht worden samen te vallen met den duur dier dienstbetrekking, zoodat

Rekening -courant.

die rekening-courant, welke voorschotten bevatte, niet eenzijdig kan worden afgesloten op een willekeurig tijdstip vóór de vaststelling van een winst-aandeel.

HGHof 31 Januari 1918. T. 115, 63.

Requesten.

1. Beroep van beschikkingen op verzoekschriften komt toe aan den ver-zoeker en aan andere belanghebbenden, ook al zijn zij niet „gerequestreer-den" of niet ter zake gehoord.

De strekking van artikel 1076 B.W. is om, in voluntaire jurisdictie, tus-schen mede-erfgenamen een scheiding en deeling mogelijk te maken, niet om, buiten een contentieus proces om, uitgemaakt te zien, wie al dan niet als erfgenamen kunnen worden aangemerkt.

HGHof 16 November 1922. T. 119, 193.

2. Incidenteel beroep in cassatie tegen beschikkingen op verzoekschrift gewezen, is, nu in de artikelen 431 en 432 Rv. niet verwezen wordt naar de over incidenteel beroep handelende artikelen 335, 415 en 425 ibid. uitge-sloten.

HGHof 13 December 1923. T. 120, 253.

Request-civiel.

1. Uit het in art. 391 Rv. genoemde geschrift behoeft niet te blijken, dat juist op den in dat geschrift aangeduiden dag en niet eerder het bedrog of de arglist is ontdekt, vermits de wetgever kennelijk geen andere bedoeling heeft gehad dan dat het tijdstip van de ontdekking van het bedrog in een geschrift zou zijn vastgelegd, zoodat hieromtrent, in verband met den voor het instellen van request-civiel voorgeschreven termijn, geen onzekerheid zou bestaan.

Het middel is toegelaten terzake van bedrog, gepleegd in handelingen en stukken, behoorende tot het proces, waartoe bij een geding in zake echtscheiding ook moet worden gerekend het inleidend verzoekschrift.

Indien in dit verzoekschrift eischer het in strijd met de waarheid heeft doen voorkomen, alsof het werkelijk verblijf van de tegenpartij hem onbekend was, dan berust het, ten profijte van het tegen de gedaagde verleend verstek gewe-zen vonnis, waarbij het tusschen partijen gesloten huwelijk ontbonden is klaard, zij het ook middellijk, op bedrog, aangezien de rechter niet plicht is in alle gevallen, waarin tegen een niet verschenen gedaagde ver-stek is verleend den gedanen eisch, ook al is deze in zichzelven niet onrecht-matig, toe te wijzen en hij dit bepaaldelijk niet behoeft te doen, indien met de niet verschijning van gedaagde omstandigheden gepaard gaan, die er op

6

Request-civiel.

wijzen, dat het door de wet aan het wegblijven verbonden vermoeden van erkenning en berusting niet kan gelden.

HGHof 11 Mei 1922. T. 115, 218.

2. Mr. H. van Wageningen. Naar aanleiding van het Semarangsche echt-scheidingsproces.

T. 118,301.

Revindicatoir beslag.

1. Volgens het adatrecht der Inlanders, is te velde staande oogst te be-schouwen als roerend goed.

Waar, in strijd met het bepaalde in art. 222« I .R. het in beslag te nemen goed niet nauwkeurig is aangeduid, nl. oppervlakte van den aanplant en soort der te velde staande padi niet zijn omschreven, is het verzoek om revin-dicatoir beslag niet voor inwilliging vatbaar.

Landr. Brebes 8 April 1920. T. 114, 42.

2. Het verweer, dat de vordering, krachtens art. 719 Rv., had behooren te worden ingesteld, niet tegen gedaagde, thans tweede geïntimeerde als houd-ster, doch tegen den interveniënt-appellant zelven als bezitter van den auto-mobiel in geschil, zou hem alléén toekomen, indien hij zich naast de gedaag-de had gevoegd, teneingedaag-de met gedaag-deze gedaag-den oorspronkelijken eisch te bestrijgedaag-den, doch nu hij in het geding is toegelaten ter handhaving van een zelfstandig eigen' recht tegenover beide partijen, is hij onbevoegd tegen eischer, thans eersten geïntimeerde, het verweer te voeren, dat deze zijne vordering niet tegen gedaagde had mogen instellen, terwijl bovendien elk belang bij dit ver-weer ontbreekt.

Art. 719 Rv. laat wel toe de vordering tot vanwaardeverklaring van het beslag en tot afgifte der zaak, te richten tegen den bezitter der zaak, indien zij bij een ander in beslag genomen is, doch verplicht daartoe niet.

HGHof 12 Januari 1922. T. 117, 99.

Revisie.

1. 'sRaads beslissing, dat het bewezen geoordeelde feit slechts lichte mis-handeling oplevert, brengt niet mede, dat tegen die uitspraak revisie met openstaat, aangezien revisie slechts is uitgesloten in het geval de beklaagde van de geheele te lastelegging is vrijgesproken.

HGHof 21 September 1921. T. 117, 238.

2. Op de door den revisierechter in de tenlastelegging aangebrachte wijzi-ging behoort te worden gelet, ook al verschijnt de beklaagde niet ter open-bare terechtzitting van den Raad van Justitie, welke o. m. is bepaald om beklaagde die wijziging voor te houden.

HGHof 10 Januari 1923. T. 118, 174.

Revisie.

3. De beslissing, dat niet rechtens vaststaat, dat de ambtenaar, tegen wien de ten laste gelegde wederspannigheid is gepleegd, was in de rechtmatige uit-oefening zijner bediening, aangezien niet vaststaat, dat hij wettig benoemd was tot hoofdagent van politie, is van feitelijken aard en de daarop ge-gronde vrijspraak is eene gave en onvoorwaardelijke en geen bedekt ontslag van rechtsvervolging, zoodat tegen die uitspraak revisie niet openstaat.

HGHof 29 Augustus 1923. T. 120, 502.

Samenloop van strafbare feiten.

1. Mr. B. ter Haar Bzn. Lichte misdrijven.

T. 114, 160; T. 117, 183.

2. Mr. S. Tirtoprodjo. Voortgezette handeling en meerdaadsche samen-loop bij lichte misdrijven.

T. 115, 117.

3. In art. 64 (1) Sw. is gedacht niet aan eene vereeniging van delicten tot één „voortgezet delict", doch aan meerdere feiten, welke als afzonderlijke delicten zijn te beschouwen, doch, wegens hun onderling verband, ééne aaneengeschakelde reeks vormen.

Verschillende gelijksoortige delicten van verschillende qualificatie (met name ook „gewone" en „lichte" misdrijven) kunnen zoodanige voortgezette handeling vormen.

Is dit laatste het geval, dan is voor de berechting der geheele reeks de ge-wone rechter (i. c. de R. v. J.) bevoegd.

Waar het primair ten laste gelegde tot de bevoegdheid van evenbedoelden rechter behoorde, is deze ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde bevoegd, ook voor zoover dit laatste, op zichzelf beschouwd, tot de competen-tie van den Landrechter zoude behooren en vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit gevolgd is (P. G.).

Het wegnemen door beklaagde op verschillende tijdstippen van verschil-lende voorwerpen, waarvan sommige elk eene geringere waarde hebben dan ƒ 25.—, welke laatste handelingen, elk op zichzelve beschouwd, „lichten"

diefstal zouden opleveren, vormen, als uiting van één besluit tot het weg-nemen van het geheele, meer dan / 25.— waard zijnde complex goederen, het voortgezet delict van diefstal.

Schuldigverklaring aan den primair ten laste gelegden diefstal sluit schul-digverklaring aan de subsidiair ten laste gelegde verduistering van enkele der aan den eigenaar onttrokken voorwerpen uit, aangezien de tegengestelde opvatting de mogelijkheid zoude doen onderstellen van eene voortgezette

Samenloop van strafbare feiten.

handeling, niettegenstaande onderbreking van de uitvoering door eene tus-schenkomende handeling (Hof).

HGHof 24 Juli 1923. T. 120, 62.

Schadevergoeding.

1. Bij genuskoop is het gebruikelijk om den marktprijs als basis te nemen.

Bij den onderwerpelij ken species-koop is laatstgenoemde prijs niet ter zake dienende geacht.

HGHof 2 Februari 1922. T. 116, 27.

2. Waar het hier geldt beweerde schade door het derven van winst wegens het, tengevolge van vertraagde levering, niet tijdig kunnen verkoopen van manufacturen, behoort als grondslag voor de berekening van schade te wor-den genomen de prij s, voor welken die manufacturen, na de levering, door wor-den kooper verkocht zijn, op welken grondslag alléén vastgesteld kan worden of in werkelijkheid, als een gevolg dier vertraagde levering, schade is geleden

(Hof).

De omstandigheid, dat de kooper de manufacturen, nà de levering, voor hoogeren prijs dan vroeger was te maken, verkocht heeft, gaat den verkooper, die in de levering nalatig is geweest niet aan, als vallende buiten de overeen-komst en kan nimmer te zijnen voordeele worden gebracht en levert ook geen grond op voor zijne bewering, dat de kooper geen schade zou hebben geleden (Raad).

HGHof 13 December 1923. T. 120, 149.

3. De opgaven van gedaagde, — die schadeplichtig is bevonden wegens een door zijn schuld veroorzaakt ongeluk, — t. a. v. zijn maatschappelijken stand en zijne inkomsten en vermogen, zijn den Raad onaanneemlijk voorgekomen.

Persoonlijke verschijning van gedaagde bevolen. Door hieraan, trots her-haalde oproeping, niet te voldoen, moet gedaagde geacht worden de bepaling van het schadebedrag aan de vrije beoordeeling van den Raad te hebben willen overlaten.

RvJ. Soerabaja 7 November 1923. T. 120, 160.

Scheiding en deeling.

1. Zoolang eene nalatenschap nog niet is gescheiden en gedeeld, kan het recht

In document EN VERZAMELING (pagina 84-90)