• No results found

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover · dbnl"

Copied!
192
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

of Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen

oorlog, 1584-1609

P.J. Andriessen

bron

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover. A.W. Sijthoff's uitg.-mij, Leiden 1900 (zevende druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/andr018zoon01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)
(3)

Voorbericht.

Dit deel, waarvan thans een zevende druk verschijnt, is, wat het historische betreft, een dadelijk vervolg op A

DOLF

en C

LARA

. Het bevat het tweede tijdperk uit den tachtigjarigen oorlog en loopt van 1584 tot 1609.

Intusschen staat het boek geheel op zichzelf en zal dus evenzeer door hen, die niet in het bezit zijn van de andere, met genoegen en nut worden gelezen. De Schrijver heeft zich hier bijzonder toegelegd op de beschrijving van zeden en gewoonten, in dit tijdvak belangrijk genoeg, om er de jeugd mede bekend te maken. Zoo vindt zij hier o.a. over de toenmalige kinderspelen, rederijkerskamers, manier van rechtspleging en meer, hetgeen haar een klaarder denkbeeld zal schenken van de tijden van de opkomst der Nederlandsche republiek. Ook hier zijn alle godsdienstige geschilpunten zorgvuldig vermeden.

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(4)

Eerste hoofdstuk.

De straatbataille.

Indien wij, lieve lezers, op den 5

den

September van het jaar 1595 te A m s t e r d a m van de P l a e t s (den Dam), langs het toenmalige Raadhuis naar de Nieuwe Kerk waren gewandeld, dan hadden wij daar, op het Ellendige kerkhof een twintigtal knapen zien staan, die blijkbaar in gespannen verwachting verkeerden. Eer ik u echter vertel, waarop zij wachtten, wil ik u aangaande de plaats, waar zij stonden, en een paar van hen iets mededeelen.

In den tijd, waarvan wij spreken, had iedere kerk te A m s t e r d a m zijn eigen kerkhof om zich heen. Buitendien waren er pestkerkhoven buiten de stad, waarop diegenen begraven werden, die aan besmettelijke ziekten waren gestorven. Nu had de Nieuwe Kerk twee kerkhoven: het gewone, ter plaatse waar thans de

G r a v e n s t r a a t is, die daaraan haar naam ontleent; - en het ellendige, zijnde

ongewijde aarde, waarin zij, wien men den gewijden grond onwaardig keurde, alsook

gestrafte misdadigers werden begraven, en naar hetwelk de E l l e n d i g e s t e e g

genoemd was, die echter tegenwoordig den naam van E g g e r t s t r a a t draagt. Beide

kerkhoven zijn in wezen gebleven tot in 1648, toen zij bij den opbouw van het nieuwe

stadhuis (tegenwoordig het paleis) zijn verdwenen.

(5)

Treden wij nu eens wat nader en beschouwen wij een drietal der bijeengeschoolde jongens meer van nabij.

Het eerst van allen valt ons in het oog een stevige, ferme knaap van veertien jaren, die zoowat de aanvoerder van den troep schijnt. Zijn zwart haar en donkere oogen doen vermoeden, dat hij geen plant is van Hollandschen bodem, en ofschoon hij den naam van Laurens Willemsz draagt, is ons vermoeden echter gegrond; want eigenlijk komt hem die naam niet toe. Zijn pleegvader, de opperstuurman Willem Barendsz, een ervaren zeeman, van wien wij later meer zullen hooren, bracht hem, nu twaalf jaren geleden, mede van de reis en heeft hem sedert als zoon aangenomen en behandeld. En daar de arme Laurens zijn eigen ouders nooit heeft gekend, ja, zelfs niet eens weet, dat hij een vondeling is, bemint hij Barendsz en zijn vrouw als zijn eigen vader en moeder. Hij is een goede ronde jongen, die op de ‘Latijnsche school aan de Oude-zijde’ gaat en niet van de vlugste is in het leeren; maar, als het op vechten aankomt, niet bang is en toont, dat hij een paar vuisten aan het lijf heeft.

De knaap, die naast hem staat en wiens kleeding den aanzienlijken stand aanduidt, tot welken hij behoort, is omtrent even oud als Laurens, want hij is op den 17

den

Maart 1581 te A m s t e r d a m geboren. Maar in grootte en lichamelijke kracht moet hij bij zijn makker verre achterstaan. Toch kunt gij wel zien aan dat fijn besneden gelaat en dat hooge voorhoofd, aan die levendige oogen en dat schrandere uitzicht, dat hij Laurens Willemsz in verstandelijke vermogens vooruit is. En dat is ook zoo;

want hij maakt reeds verzen, die knaap. En hij belooft een groot geleerde te zullen worden, want niemand kan hem op de Latijnsche school gelijk blijven. Wie hij is?

Hij heet Pieter, en zijn vader is de bekende Cornelis Pietersz Hooft, die, reeds in 1584 tot raad van de stad verkozen, sedert in het bestuur had gezeten en later verscheidene malen burgemeester is geweest.

De derde jongen, die onze aandacht verdient, is twee jaren jonger dan de beide andere. Aan zijn kleeding kan men het zien,

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(6)

dat hij uit een geringeren stand is. En geen wonder: zijn ouders, Egbert Rembertsz Bisschop en Geertruid Jans, rijkelijk met kinderen gezegend, maar schaars met tijdelijke goederen bedeeld, zouden het slecht kunnen schikken, hun Simon naar de Latijnsche school te zenden. Doch een lid der regeering, die had opgemerkt, hoeveel geest er in den jongen stak en hoeveel lust tot studie hij betoonde, liet hem op zijn kosten schoolgaan. En onze Simon, ofschoon nog eerst sedert een half jaar het onderwijs aldaar genietende, heeft reeds zóóveel vorderingen gemaakt en toont zulk een gelukkigen aanleg, dat hij in de klasse, waarin hij zit, evenals Pieter Cornelisz Hooft in de zijne, al zijn makkers achter zich laat.

En nu - wat doen die jongens daar? Misschien hebt gij 't reeds begrepen. Laat mij u eerst vertellen, dat er te dien tijde in A m s t e r d a m twee Latijnsche scholen waren:

één aan de Oude-zijde, in de K o e s t r a a t , met een Rector en vier meesters, en één aan de Nieuwe-zijde met een Rector en vijf meesters. Deze laatste stond in het straatje, dat tegenwoordig B l a u w e r f heet, en kwam ook op den N . Z . Vo o r b u r g w a l uit met een gang, toen S c h o o l s t e e g j e , nu Z w a r t e h a n d s t e e g genaamd. Op beide scholen werden, behalve het Latijn en Grieksch, ook de Nederlandsche en de Fransche taal onderwezen. Nu was er van tijd tot tijd naijver tusschen de leerlingen dezer beide scholen, hetgeen wel eens aanleiding gaf tot vechtpartijen, en zoo was het dan ook weder op dezen tijd geschapen. De jongens stonden dus te wachten op het uitgaan van de school, om eens ferm te bakkeleien. Zij verscholen zich achter het knekelhuis, dat toenmaals nog in wezen was, en van hardsteen sierlijk als een tempeltje was gebouwd.

‘Zij blijven lang weg,’ begon Laurens, terwijl hij om den hoek van het knekelhuis keek. ‘Als zij maar niet het S c h o o l s t e e g j e doorgaan.’

‘Geen nood,’ gaf Hooft hem ten antwoord. ‘Wij moeten hen toch altijd uit de school zien komen. Gaan zij den Vo o r b u r g w a l , dan loopen wij het kerkhof over en krijgen hen toch.’

‘Opgepast, jongens, daar komen ze!’ riep Laurens. ‘Opeens

(7)

aanvallen, doch niet, vóór ik het commando geef. Zij komen dezen weg op, Egbert Franszen vooruit. Zij hebben ons bemerkt, want zij staan stil.’

‘Dat is jammer,’ hervatte Hooft. ‘Dat komt ook van jouw kijken.’

‘Maar ik moest toch eens zien, wat zij in den zin hadden, anders ontliepen zij ons,’

zeide Laurens.

Ik moet mijn lezers verzoeken, mij naar het B l a u w e r f te

vergezellen, waar wij een twintigtal jongens van de ‘Latijnsche school der Nieuwe-zijde’ aantreffen.

‘Ze zijn ons voor geweest,’ zeide Egbert Franszen, een jongen van denzelfden leeftijd als Laurens en Hooft. Hij woont op den N i e u w e n d i j k , waar zijn vader, een rijk koopman, een welbeklante affaire drijft onder de firma Dovens en Zoon

1)

. Dat zijn ouders rijk zijn, kan men wel zien

1) Zie ‘Adolf en Clara’.

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(8)

aan zijn kleeding, die, zoo wambuis als hozen, van het fijnste Leidsche laken is.

‘Wat nood, Egbert,’ antwoordde hem zijn makker, Paulus Gijsbrechtsz, van gelijken ouderdom als hij, de zoon van den scheepstimmerman Gijsbrecht Japicksz, een jongen als een boom en die zeker voor Laurens Willemsz niet behoeft onder te doen. ‘Wat nood, Bert? we zullen hen tracteeren, als ze ons een hand aan het lijf durven raken.

Ik ben voor geen drie bang.’

‘Bang ben ik ook niet,’ hernam Egbert Franszen. ‘Daarvoor ken je me toch wel, Pauw! Maar ik had wel lust, hen vandaag eens voor gek te laten staan en de S c h o o l s t e e g door te trekken.’

‘Dat zou laf zijn, Bert,’ hervatte Paulus Gijsbrechtsz. ‘Neen jongen! wij moeten er fiks op afgaan.’

‘Zeker, Pauw!’ zeide een knaap van ongeveer denzelfden ouderdom als de beide andere en wiens kleeding te kennen gaf, dat zijn ouders tot den minderen burgerstand behoorden. Hij heet Gijsbrecht Piertsz en is de zoon van den meesterknecht van Pauw's vader, die het schoolgeld voor hem betaalt, omdat de jongen naar hem vernoemd is. ‘Zeker Pauw! wij zullen 't hun eens voor al afleeren. Kom, wat marren

1)

wij nog. Vooruit, jongens!’

En als ware er heel wat bij te verdienen geweest, zoo moedig en vroolijk gingen de jongens het B l a u w e r f over, en binnen tien tellens waren zij aan het vechten.

Maar de Oude-zijds-schooljongens waren ook geen katjes, om zonder handschoenen aan te tasten. Het regende slagen en stompen, de hoeden rolden over het kerkhof, de wambuizen werden gescheurd en de kragen vaneengereten, en menigeen, die nu zijn tegenstander een ferm pak gaf, kon er verzekerd van zijn, dat zijn vader hem bij zijn thuiskomst dat pak met interest op interest zou teruggeven.

Laurens Willemsz had Egbert Franszen tot tegenpartij. Lang hield de laatste het uit en al vechtende waren zij van de anderen

1) Talmen.

(9)

afgeraakt en aan de andere zijde van het knekelhuis te land gekomen, toen hij op eens over een ongelijkheid van den grond struikelt, zijn evenwicht verliest en Laurens hem op den grond werpt, de knie op het lijf zet en hem duchtig wil afranselen. Egbert, ziende, dat al zijn worstelen hem niet kan baten, en wetende, dat zijn makkers hem niet zullen hooren of 't zelf te druk hebben met hun tegenpartij, kronkelt zich onder zijn overwinnaar. Eensklaps valt hem iets in. Hij ziet Laurens verwoed aan en roept hem toe:

‘Laat me los! Ik laat me niet slaan door een vondeling als jij!’

Als waren Laurens' krachten eensklaps verlamd, zoo plotseling was de verandering, die er met hem plaats greep. Hij liet den knaap los, sprong op en zou zeker thans dubbel hebben teruggekregen, wat hij zijn tegenstander had toegedacht, toen Pieter Cornelisz Hooft riep:

‘Pak je weg, Laurens! De schout komt met twee rakkers

1)

de P l a e t s over op ons af.’

Als een electrische vonk werkte dit op onze beide jongens. Het kerkhof over te snellen en den N i e u w e z i j d s - Vo o r b u r g w a l op te slaan, was het werk van een oogenblik. Ook Hooft was medegehold. Aan den hoek der S i n t e r k l a a s s t r a a t , dus genaamd naar het beeld van Sint-Nicolaas, dat zich toen nog op den hoek dier straat bevond, bleef hij staan. Laurens stond ook stil.

‘Wat deert je, Laurens?’ vroeg hij, toen zij samen de straat, insloegen, ‘je hebt toch geen slaag gehad?’

‘Ik slaag gehad, Pieter? Dat weet je wel beter,’ antwoordde Laurens. ‘Maar,’ ging hij voort, terwijl hij zijn vuisten balde, ‘die Egbert Franszen zal er van lusten, daar kan hij op rekenen.’

‘Hoe dat?’ hernam Hooft. ‘Wat heeft hij je dan gedaan?’

‘Hij heeft mij uitgescholden, Pieter.’

‘Welnu, je kent het versje:

‘Schelden doet geen zeer, Maar slaan zooveel te meer.’

1) Dienaars.

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(10)

‘Had hij mij geslagen, ik had mij kunnen verdedigen; ik laat mij nooit ongestraft slaan. Maar mij zoo'n gemeen scheldwoord toe te voegen....’

‘Wat heeft hij dan toch gezegd?’

‘Hoor eens, Pieter! jou wil ik het wel zeggen. Je bent mijn vriend en zult het niet oververtellen. - Je moet weten, dat ik er wel eens aan getwijfeld heb, of ik een zoon van vader Barendsz en zijn vrouw was. Mijn zwart haar en mijn donkere oogen duiden een zuidelijker afkomst aan. Nu heeft Egbert mij gezegd, dat ik een vondeling ben.’

‘O, heeft hij dat maar gezegd,’ hernam Pieter Hooft. ‘Wat dwaasheid, om je daaraan te storen.’

‘Neen, Pieter, geen dwaasheid. Als Egbert zoo iets zegt, moet hij er reden voor hebben. 't Is zeker waar. Hij moet dat van den een of ander hebben vernomen. Ik moet naar huis en het moeder vragen. En toch durf ik dat haast niet te doen. Vader en moeder zijn altijd zoo goed voor mij geweest.’

‘Maar hoe kun je toch zoo hechten op een woord, in drift gesproken en waarvoor misschien geen enkele grond is?’

‘Geen grond? - Ik zeg je: Egbert Franszen zal zoo iets niet zeggen, of hij moet er reden voor hebben. Maar ik beloof hem, de eerste maal dat ik hem in mijn handen krijg, zal ik 't hem inpeperen, zoo waar hij Egbert Franszen heet.’

‘Kom, kom, Laurens,’ hernam Pieter. ‘Ik zou daar niet op hechten. Men zegt wel meer iets in drift, wat men niet meent. Je moet je dat zóó niet aantrekken.

Daarenboven, als je hem weer ontmoet, is het al zoo lang geleden, en het is niet edelmoedig, om zoo lang een haat tegen iemand te hebben; vooral om een enkel woord.’

‘Ja, jij hebt goed praten, Pieter. Als ze jou zoo iets zeggen laat je 't langs je koude kleeren afzakken. Maar ik...’

‘Kom, ik moet naar huis,’ viel Pieter hem in de rede. ‘Strijk mijn kraag wat glad;

want vader moet niet kunnen zien, dat ik gevochten heb, anders zou er wat opzitten.

Nu, vaarwel! Denk er maar niet aan. Je komt toch van middag ook buiten de

R e g u l i e r s p o o r t ?’

(11)

‘Ik weet het niet. Ik heb geen lust in spelen.’

‘Kom, kom, gekheid! Nu - je komt.’

‘Ik zal zien.’

En met deze woorden namen onze beide jongens afscheid van elkander.

‘Wat scheelt je, Laurens?’ vroeg vrouw Barendsz, toen hij thuis kwam.

‘Niets, moeder,’ gaf de knaap ten antwoord.

‘Er scheelt wel iets aan, mijn jongen,’ hernam de bezorgde vrouw, terwijl zij hem liefderijk bij de hand nam en hem vlak in de oogen zag. ‘Er is je iets onaangenaams overkomen. Zeg het mij, mijn jongen! Aan wie toch kunt gij 't nader zeggen dan aan je moeder?’

Laurens zag haar smeekend aan en zeide:

‘Laat mij 't zwijgen, moederlief! 't Is niets van belang.’

‘Neen, Laurens! Ik wil het weten. Je moogt geen geheimen voor mij hebben.’

‘Ach moeder! 't Is te kinderachtig, om van te spreken. Egbert Franszen heeft mij gescholden.’

‘En daarover zou je zoo bedrukt zien, Laurens?’ ging vrouw Barendsz voort, terwijl zij ongeloovig het hoofd schudde. ‘Neen, nu wil je me wat wijsmaken.’

‘Neen, waarlijk, moeder, wat ik u zeg, is de zuivere, oprechte waarheid.’

‘En wat heeft hij dan gezegd?’

‘Och, niets van belang. Wij waren aan het vechten op het Ellendige kerkhof, en ik had hem juist onder, toen hij mij opeens verweet, dat....’

Hier hield hij plotseling stil; hij vreesde te zeggen, wat de knaap hem had verweten.

Vrouw Barendsz, die zijn aarzeling bemerkte, hernam:

‘Wat kan hij je verweten hebben, Laurens? Kom, kind! zeg het mij: want ik zie, dat het je hindert.’

‘Hij verweet mij,’ gaf Laurens ten antwoord, terwijl hij in tranen uitbarstte, ‘dat ik uw zoon niet ben; hij noemde mij een vondeling.’

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(12)

‘Hoe weet hij dat?’ riep vrouw Barendsz uit, doch zich bezinnende, zeide zij: ‘Welk een dwaasheid, mijn jongen! Hoe komt hij daaraan?’

Laurens zweeg. Dit ‘hoe weet hij dat’ had hem nog dieper getroffen dan het verwijt van Egbert. Het was dan waar, wat de knaap hem had toegevoegd. Hij was een vondeling. Barendsz en zijn vrouw waren niet zijn ouders; al het goede, hem door hen bewezen, waren weldaden van vreemden. Zijn gemoed was tot

stikkens toe vol. Toch moest en zou hij licht hebben in deze zaak.

‘Moeder,’ snikte hij, ‘zeg mij, heeft Egbert Franszen de waarheid gezegd?’

‘Hoe kun je dat zoo vragen, Laurens? Hebben wij je dan ooit anders behandeld dan ons eigen kind, en moet je uit de woorden van een vreemde opmaken, wat je eigen gevoel je toch beter zal zeggen?’

‘Maar waarom zeidet gij dan: “hoe weet hij dat?” moeder?’ gaf Laurens ten antwoord, ‘indien het niet waar is?’

‘Kom, Laurens?’ zeide vrouw Barendsz, terwijl zij hem een

(13)

kus gaf. ‘Denk niet meer aan die dwaasheid. Ha, daar komt dominee Plancius juist.

Ga aan het eten, ik moet hem even spreken.’

Laurens ging naar binnen, terwijl vrouw Barendsz dominee Plancius om raad vroeg, hoe zij in dit geval moest handelen.

‘Zeg 't hem, goede vrouw,’ gaf deze ten antwoord. ‘Hij moet het toch eenmaal vernemen. Beter nu dan later. Ik weet het wel, gij had het liever nog eenigen tijd verborgen gehouden. Maar nu er twijfel in zijn hart is gekomen, moet gij hem liever zekerheid geven.’

Toen dominee Plancius vertrokken was, ging vrouw Barendsz naar binnen. Laurens zat aan tafel te snikken van droefheid. Hij had het eten niet aangeroerd.

‘Laurens,’ begon vrouw Barendsz, ‘ik heb er dominee Plancius over gesproken, en hij heeft mij geraden, je het maar te zeggen. Egbert heeft de waarheid gezegd: je bent onze zoon niet.’

‘En wie zijn mijn ouders?’ vroeg Laurens.

‘Dat is ons onbekend. Je vader heeft je meegebracht van de reis, nu twaalf jaren geleden. Van je ouders is ons niets bekend. Nu weet je alles. Maar nu ook nooit weer een woord hierover. Je blijft ons als je ouders beschouwen, niet waar? Je blijft me liefhebben als je moeder? Heeft het je bij ons aan iets ontbroken? Hebben wij je niet lief als ons eigen kind, en meen je niet, dat het ons bedroeft, als wij zoo iets hooren?’

‘Uw liefde, moeder, en die van vader kan ik nimmer vergelden,’ gaf Laurens ten antwoord. ‘Maar zeg mij dan toch, hoe en waar hij mij gevonden heeft?’

‘Wanneer je ouder bent, Laurens! nu niet,’ gaf vrouw Barendsz ten antwoord.

‘Maar kom, laat ons aan het eten gaan.’

Gij zult misschien vragen, lieve lezers, waar Willem Barendsz was? Ik wil u dat vertellen. Doch daartoe moeten wij een paar jaren achteruitgaan.

Daar had in G o u d a , welke stad bekend is om haar geschilderde kerkglazen, een zekere Pieter Cornelisz Houtman gewoond, een brouwer, raad der stad en kapitein van de gewapende

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(14)

burgerij, die twee zonen had, Cornelis en Frederik. Deze beide laatsten begaven zich in 1593 naar L i s s a b o n , om berichten in te winnen aangaande den weg naar O o s t - I n d i ë . Sedert Vasco de Gama in 1498 de K a a p d e G o e d e H o o p had omgezeild, waren de Portugeezen de eenigen, die den weg om die kaap wisten, waarom onze schepen de Oostindische producten in de Portugeesche havens moesten halen. Toen nu Alva in 1580 P o r t u g a l voor zijn koning had veroverd, begreep men, dat Philips, om ons tegen te werken, den handel van Nederlandsche schepen op P o r t u g a l zou verbieden. Gebeurde dit, dan werd het voor ons noodig, zelf een weg naar O o s t - I n d i ë te zoeken. Hiertoe nu begaven onze beide Goudenaars zich naar L i s s a b o n , onthaalden daar op vorstelijke wijs de Portugeesche kapiteins, die uit de O o s t kwamen, gaven hun rijke geschenken en wisten zoo achter het geheim van den weg om de K a a p te komen. In het vaderland teruggekeerd, ging Cornelis naar A m s t e r d a m , vervoegde zich bij eenige der voornaamste kooplieden en bood hun aan, de reis naar de O o s t - I n d i ë n te ondernemen. Dientengevolge vormde zich een Maatschappij, genaamd ‘de Compagnie van Verre,’ bestaande uit de volgende negen kooplieden: Hendrik Hudde, Reinier Pauw, Pieter Dirkszoon Hasselaar

1)

, Jan Janszoon Karel De Oude, Jan Poppe, Hendrik Buik, Dirk Van Os, Sieuwert Sem en Arent Ten Grootenhuis. De drie eersten van hen ware Schepenen en Raden van de stad A m s t e r d a m . In April 1595 had men een vloot van vier schepen uitgerust, welke men onder het bevel van daartoe gekozen commissarissen naar de

O o s t - I n d i ë n zond. Cornelis Houtman werd belast, om aan dat vlootje den weg te wijzen. De tocht gelukte, maar leverde weinig voordeel op. Een tweede proef slaagde niet beter.

Daar nu de weg langs de K a a p d e G o e d e H o o p steeds veel gevaar opleverde vanwege de Spaansche schepen, zoo had men reeds sedert 1593 een eigen weg naar C h i n a en de O o s t - I n d i ë n trachten te vinden. Dominee Petrus Plancius, in 1552

1) Zie ‘Adolf en Clara’.

(15)

te D r e n o u t r e in V l a a n d e r e n geboren en in 1585 Predikant bij de Hervormden in A m s t e r d a m geworden, ried aan, benoorden A z i ë , door de N. I J s z e e heen, een weg naar O o s t - I n d i ë te zoeken. Ook meende men, dat deze weg veel korter zou wezen: zooals men dan ook duidelijk kan zien op de geographische kaarten van dien tijd. Reeds op den vijfden Juni 1594 liep het vlootje van drie schepen uit: één van Ve e r e , genaamd d e Z w a a n , onder Cornelis Cornelisz Naai, één van E n k h u i z e n , onder Brand IJsbrandsz Tergalen en één van A m s t e r d a m , onder den ons reeds bekenden pleegvader van Laurens, Willem Barendsz. Doch deze tocht liep zonder den gewenschten uitslag af; reeds den 16

den

September van hetzelfde jaar kwam Barendsz met zijn schip in A m s t e r d a m terug.

En nu was hij op een nieuwen tocht naar het Noorden uit, evenals de eerste op last en op kosten van de Landsregeering ondernomen, thans echter met zeven schepen, waarvan twee uit Z e e l a n d , twee van E n k h u i z e n , één van R o t t e r d a m en twee van A m s t e r d a m . Op een van deze laatste schepen, de W i n d h o n d genaamd, was Willem Barendsz schipper en stuurman. Onder de commissarissen vanwege ‘de Compagnie van Verre’ waren voor A m s t e r d a m Jacob Van Heemskerk en Jan Cornelisz. Rijp. De Heeren Staten-Generaal gaven hun een behoorlijke instructie en ook twee commissarissen mede, om het oog op den tocht te houden. Zij waren den 2

den

Juli 1595 onder zeil gegaan. Van dezen tocht, evenmin als de eersten, wil ik u eenige bijzonderheid mededeelen. Alleen begrijpt gij nu wel, hoe 't kwam, dat Laurens' pleegvader niet thuis was.

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(16)

Tweede hoofdstuk.

Hoe Laurens Willemsz wraak nam.

Wanneer wij des namiddags van denzelfden vijfden September 1595 ons begeven hadden buiten de toenmalige R e g u l i e r s p o o r t , dan hadden wij op een tamelijk groot veld aan den A m s t e l , achter het voormalige klooster der Regulieren of Minderbroeders gelegen, een menigte kinderen van aanzienlijken, van burgers en van geringeren, zonder onderscheid van rang en stand, met elkander zien spelen.

Gij moet u daarover niet verwonderen, evenmin als over de toenmalige gewoonte, dat de jongens uit alle standen de uren, die hun van de school overschoten, op de openbare pleinen en straten doorbrachten en daar met elkander pret maakten; zonder dat iemand op het denkbeeld kwam, daar iets gemeens of onfatsoenlijks in te vinden.

En deze gewoonte had gunstige gevolgen. Zij bewaarde de aanzienlijken voor den dwazen hoogmoed, die hen op kinderen van minderen stand met trotschheid doet nederzien en leerde hun reeds vroegtijdig met het gemeen om te gaan, hetgeen hun later, als zij tot regenten werden gekozen, zoo goed te pas kwam. Op de mindere standen had het de goede uitwerking, dat zij iets van de meerdere beschaving der rijken overnamen en dus niet zoo gemeen en grof in hun uitdrukkingen en manieren waren als thans, nu zij geheel en al van het verkeer met den fatsoenlijken stand zijn uitgesloten. Daarenboven versterkte de frissche lucht hun lichamen en verhardde die, zoodat zij niet zoo zwak van gestel waren als gij misschien wel zijt.

Wat hun spelen aangaat, die wisselden af met de jaargetijden. In de lente zag men

de jongens met den polsstok over de slooten en de meisjes touwtje springen, hetgeen

een gezonde beweging gaf en de leden losmaakte; in den zomer was bikkelen voor

de meisjes, zwemmen voor de jongen de eisch; in den

(17)

herfst kwamen de vliegers voor den dag en in den slachttijd wierp men met kooten of speelde met ossetanden en klauwen; in den winter gleed men op de sullebaan, wierp elkander met sneeuwballen, maakte poppen en vestingen van sneeuw en bond de ranke schaats aan de voeten en zwierde over het ijs. Doch behalve deze vermaken, even vast als de jaargetijden, had men nog verscheidene andere, en wij willen daarvan eenige bekijken, terwijl wij de spelenden op het veld aan den A m s t e l bezoeken.

Hier zijn een twintigtal jongens bezig met het schieten naar het wit. Zij hebben met krijt een witten kring op een boom geteekend en in het midden daarvan een groote punt. Zij staan op een twintig- of dertigtal schreden afstands, elk op zijn beurt zijn handboog spannende en naar het doel mikkende. Wiens pijl in het wit blijft steken, is koning. Vier hunner nemen hem op hun schouders en dragen hem onder groot getier rond, terwijl zij een toepasselijk liedeke zingen en de anderen hen joelend volgen. Tusschenbeide worden de dragers afgewisseld. Hier worden de toekomstige hand- en voetboogschutters gevormd.

Een weinig verder zijn eenige jongens bezig met de wikkeblazer, een lange holle pijp, meestal van een vliertak vervaardigd, en waardoor zij met veel behendigheid erwten of wikken (duivenboonen) heenblazen. Sommigen kunnen het zóó ver en zóó juist, dat zij een vogel, die rustig in den boom zit, daaruit doen tuimelen.

Een derde vermaak is de steenslinger. Elk der jongens van dit hoopje heeft een dubbel touw, waaraan van onderen een vierkant stuk leder is vastgemaakt. Nu leggen zij daar een steentje op, draaien den slinger drie of vier malen in de rondte en laten dan een der einden van het touw los, als wanneer de steen, door den invloed der middelpuntschuwende kracht, uit den slinger schiet en op een onbegrijpelijk grooten afstand wegvliegt. Daar dit, evenals het schieten met den boog en het wikkenblazen voor de voorbijgangers nogal gevaarlijk is, staan deze drie afdeelingen met het gezicht gekeerd naar een weiland, waarop geen vee graast.

Eenige meisjes zijn bezig op de hinkelbaan of springen touwtje,

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(18)

andere spelen haas en hond; terwijl weder sommige jongens zich met drijf- en priktollen vermaken, andere hoepelen; al welke spelen gij wel bij ondervinding zult kennen.

Nog moet ik u bij een spel bepalen, door eenige partijen uitgevoerd en dat den naam draagt van kaper op zee. Een der spelenden is de kaper, de andere zijn de vijandelijke schepen, die hem ontvluchten. Kan hij er een driemaal tikken, dan is deze ook kaper en maakt mede jacht op de overblijvende schepen, wier toestand natuurlijk, hoe meer kapers er komen, hoe langer hoe gevaarlijker wordt.

Thans gaan wij terug naar de eerste partij.

‘Jij moet schieten, Pieter!’ zeide een jongen met rood haar, Meeuwis Dirksz genaamd, die op 't oogenblik koning was en nu niet mocht meeschieten, maar de directie voerde over de orde. ‘Jij moet schieten: je hebt numero zestien.’

De aangesprokene, een oude kennis, Pieter Cornelisz Hooft spande den boog.

‘Bijna in 't wit,’ zeide de schutterkoning, terwijl hij den pijl uit den cirkel trok en dien aan den schepenszoon teruggaf. ‘Nu numero zeventien, - jij Jaap!’

‘Ferm geraakt,’ riep een ander. ‘Slechts één vinger van het wit. Aan wien is de beurt nu, Meeuwis?’

‘Numero achttien, - Laurens Willemsz,’ zeide deze. ‘Hola! waar is numero achttien?

Niet present? Straks was hij er nog. Nu, die niet op zijn beurt past, is die kwijt.

Numero negentien, - Fransche Hein!’

Fransche Hein, zoo genoemd, omdat zijn moeder een Française was, mikte en...

zijn pijl bleef in 't wit zitten!

‘Hoezee! Hij is onze koning!’ riep Meeuwis. ‘Ik leg kroon en staf neder. Jongens!

omdat 't Fransche Hein is, moesten wij 't liedje van Heer Heinderick

1)

eens zingen.

Jelui kent het toch altemaal.’

1) Dit liedje werd gemaakt op den bekenden Hendrik Van Brederode, die in 1566 met zijn gevolg te A m s t e r d a m kwam en wiens herberg door de Geuzen bewaakt werd, omdat de regeering hem ongaarne op haar rechtsgebied zag. Ofschoon het dus eigenlijk een spotliedje op de Geuzen was, genoot het te dien tijde nog zóóveel bijval, dat zelfs moeders het gebruikten als een slaapdeun voor haar kinderen.

(19)

‘Dat is ferm!’ riepen al de jongens.

Nu kreeg Fransche Hein een bladerkrans om zijn muts en namen vier knapen den nieuwen schutterkoning op hun schouders; Meeuwis Dirksz liep vooruit en de anderen volgden, terwijl zij helder op, het volgende welbekende liedje zongen:

‘Heer Heinderick, Kaptein Derick,

De boeren1)binnen2)gram3). Sy hebben lange neuzen4) En sitten op den Dam.

Gy moet niet meer van Heinderick praten:

Want Heinderick sou in de boeien raken5), Van de boeien op 't schavot,

Heinderick, ja, die is een zot!’

Hoe weinig toepasselijk nu dit liedje op onzen schutterkoning was, dan alleen voor zooverre de knaap Hendrik heette, zongen de jongens dapper door, en onze monarch zat met behoorlijke majesteit naar beneden te kijken, trotsch op zijn koningschap, dat misschien vijf of tien minuten zou duren, en niet bang om in ‘boeien of op 't schavot’ te geraken.

Maar waar was Laurens? Waarom paste hij niet op zijn beurt, hij die altijd met zooveel belangstelling medespeelde en zulk een geoefend schutter was? Wij willen met Pieter Cornelisz Hooft medegaan, die niet bij den optocht is geweest, en met hem zijn vriend gaan opzoeken.

Toen het schieten was begonnen en allen hun pijlen hadden afgeschoten, om hun nummers voor dien middag te krijgen, was onze Laurens, die nummer achttien had en dus wel even weg kon, naar den A m s t e l geloopen, om zijn handen, die wat warm waren, in het frissche water te verkoelen, zonder hetwelk hij niet goed kon mikken. Terwijl hij daar op de knieën lag en gebogen met de handen in het

Amstelwater plaste, hoorde hij van den kant der rivier eensklaps een smalende, hem welbekende stem, die hem toeriep:

1) De regenten der stad.

2) Zijn; - in de volkstaal zegt men nog: bennen.

3) Boos.

4) Zij zijn gefopt.

5) In de gevangenis.

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(20)

‘Vondeling! vondeling!’ waarbij een steentje hem langs de ooren floot. Opziende, bemerkte hij een klein roeischuitje, toebehoorende aan Gijsbrecht Japicksz, den scheepstimmerman, en waarin diens zoon Paulus Gijsbrechtsz, benevens Egbert Franszen en Gijsbrecht Pietersz zaten. Paulus zelf zat aan het roer. Gijsbrecht roeide en Egbert was degene, die Laurens gescholden en het steentje geworpen had.

Laurens werd zoo rood als een kalkoensche haan van kwaadheid. Hij raapte een steen op en wierp dien naar zijn beleediger. Maar door een zwenk der schuit viel de steen in het water en bespatte Egbert.

‘Vondeling! Gemeene vondeling!’ riep deze weer.

‘Kom aan wal!’ riep Laurens, ‘dan zal ik je vondelingen!’

‘Wacht, ik zal hem wel anders leeren,’ zeide Egbert, en hij nam het hoosvat. ‘Stuur aan wal, Pauw! dan zal ik hem begieten.’

Deze deed wat hem gevraagd werd en Egbert nam het hoos-vat en begon Laurens zoodanig met Amstelwater te werpen, dat de knaap moest achteruitdeinzen.

‘Stuur af!’ riep Gijsbrecht eensklaps. ‘Hij heeft weer een steen opgeraapt.’

Paulus voldeed hieraan; dan hetzij door den schok, dien het schuitje daardoor kreeg, of doordien Egbert zich te veel voorover had gewaagd, - hij sloeg overboord, en de schuit, die reeds van wal was gestuurd en nu aan die zijde eensklaps zulk een stoot kreeg, vloog pijlsnel tot bijna in het midden der rivier.

Egbert en zijn beide vrienden konden zwemmen. Maar de eerste viel zóó onverwachts in het water en de laatsten waren zóó verschrikt, dat niemand aan zwemmen dacht. Nog eens kwam de drenkeling boven, doch even spoedig zonk hij terug in de diepte.

Laurens was ook geschrikt en had daardoor den steen laten vallen, dien hij juist

wilde werpen. Een oogenblik ondervond hij dat genoegen, zoo natuurlijk in zijn

toestand, en zeide bij zich zelf: ‘Ferm zoo! zijn verdiende loon!’ Maar toen hij

bemerkte, dat de zaak niet bij een koud bad bleef; toen hij zag,

(21)

hoe de beide anderen hun makker niet konden te hulp komen; toen hij begreep, dat hier het leven van een medemensch op het spel stond; - toen bedacht hij zich niet lang, toen behaalde het goede hart de overhand boven alle gevoel van weerwraak, toen wierp hij zijn wambuis en zijn schoenen uit, en sprong zonder bedenken in den stroom.

Het was echter zoo'n gemakkelijk werk niet, om den drenkeling te redden. De plaats, waar deze gezonken was, was diep en Egbert was geheel bewusteloos.

Gelukkig, dat Laurens niet

alleen een uitmuntend zwemmer, maar ook een uitstekend duiker was. Hij dook dan onder water, om den gezonkene te vinden. Intusschen waren Paulus en Gijsbrecht eenigermate van hun schrik bekomen en naar den oever geroeid. Ademloos staarden zij naar de plek, waar Laurens verdwenen was, en elke minuut scheen hun een uur te zijn. Daar kwam de knaap eindelijk boven. In de eene hand hield hij den

bewustelooze, met de andere zwom hij naar den oever, juist op het oogenblik, dat Pieter Cornelisz Hooft hem kwam zoeken. En deze kwam bijtijds; want Laurens' krachten waren uitgeput. Zoolang het lichaam

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(22)

van den drenkeling onder water bleef, was dit, volgens de wetten der natuur, licht en gemakkelijk mede te voeren; doch om hem aan land te krijgen met al de vracht van de natte kleederen, gevoegd bij de zwaarte der zijne, was boven zijn krachten.

Pieter ging tot aan de knieën in het water, en zoo haalden zij Egbert Franszen aan wal.

Maar de knaap was al dood. Geen teeken van leven liet zich in hem bespeuren.

Gelukkig had Pieter wel eens gehoord, dat er niets beter is voor een drenkeling, die te veel water heeft ingekregen, dan hem heen en weder te rollen, en terwijl Paulus en Gijsbrecht aan wal kwamen, deden zij den bewustelooze de kunstbewerking ondergaan, met dat gevolg, dat hij spoedig het ingezwolgen water uitbraakte en de oogen opsloeg. Nu moest hij opstaan, en namen Pieter en Laurens hem tusschen hen beiden, waarop zij zoo hard zij konden met hem gingen loopen, afgewisseld door Gijsbrecht en Paulus. Eerst liet Egbert, die geheel krachteloos was, zich voortsleepen, maar langzamerhand begon hij ook zijn beenen te gebruiken, en weldra herstelde die gezonde beweging zoozeer den omloop van zijn bloed, dat hij niet alleen geheel en al warm, maar ook ten volle bij zijn zinnen was.

Denkt eens, met welk een gevoel van schaamte hij vernam, aan wien hij zijn leven was verschuldigd. Hij sloeg zijn oogen neder, hief ze toen langzaam op, vestigde ze op zijn redder en vroeg eindelijk met een door tranen verstikte stem:

‘En dat heb jij gedaan, Laurens! Jij, dien ik zoo beleedigd, zoo diep gegriefd heb?’

Laurens glimlachte vriendelijk; hij stak Egbert de hand toe en zeide:

‘Spreek daarover niet meer, Egbert. We moeten geen oude koeien uit de sloot halen.’

‘Je vergeeft het mij dus niet?’

‘Kom, jongens hebben elkander nooit iets te vergeven. Als je aan wal waart

gekomen, had ik je ferm afgeranseld. Toen je in het water vielt en in gevaar waart

van te verdrinken, sprak 'n andere stem in mij, en de Heer heeft mij geholpen, om je

te redden.’

(23)

‘Dus wil je voortaan mijn vriend zijn, Laurens?’

‘Daar heb je mijn hand er op, Egbert, mits je van het voorgevallene nimmer weder een woord rept.’

‘En hier heb je van ons beiden de hand der verzoening,’ riepen Paulus en Gijsbrecht, terwijl zij Laurens de hand reikten. ‘En jij ook, Pieter!’

Kortom - want ik heb u nog niet gezegd, dat al de kinderen, die op het veld speelden, de schutters met hun koning ingesloten, er bij waren gekomen - er had een plechtige verzoening plaats tusschen de Latijnsche school der Nieuwe- en die der Oude-zijde. Hoelang die duurde, durf ik u niet verzekeren. Tusschen Egbert en Laurens echter had er nooit weer ruzie plaats.

‘Kom, nu naar huis, Egbert,’ zeide Laurens. ‘Je moet droge kleeren aantrekken en ik ook.’

En arm in arm, door al de tegenwoordig zijnde Latijnsche makkers gevolgd, begaven zij zich in optocht naar de R e g u l i e r s p o o r t , de K a l v e r s t r a a t door, de P l a e t s over en zoo naar den N i e u w e n d i j k , waar Egbert woonde; waarna de geheele optocht Laurens thuis bracht.

‘Hoe kom je zoo nat, Laurens?’ vroeg vrouw Barendsz hem. ‘Heb je in het water gelegen?’

‘Neen, moeder! ofschoon ik toch te water ben geweest.’

‘Hij heeft Egbert Franszen het leven gered,’ zeide Pieter Hooft, die mede naar binnen was gegaan. ‘Gij moet dus niet op hem knorren, vrouw Barendsz.’

‘Indien dit het geval is,’ antwoordde de aangesprokene, ‘heeft Laurens gehandeld volgens plicht en geweten. En was dat Egbert Franszen, Laurens? Dezelfde, van wien je mij van middag spraakt, en die je zoo gegriefd had?’

‘Dezelfde, vrouw Barendsz,’ gaf Hooft ten antwoord, toen hij zag, dat Laurens weifelde om te spreken. ‘En wat meer is: hij deed het een oogenblik, nadat Egbert hem opnieuw had gescholden en beleedigd.’

‘Braaf zoo, mijn jongen!’ zeide vrouw Barendsz, terwijl haar een traan in het oog sprong en zij hem een kus op het voorhoofd drukte. ‘Dat is volgens de les van den Heere Jezus:

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(24)

‘Hebt uw vijanden lief, zegent ze, die u vloeken, doet wel dengenen, die u geweld aandoen en u vervolgen.’ Je bent een goede knaap en handelt volgens hetgeen uw vader en dominee Plancius je geleerd hebben. Als je zoo voortgaat, kan er een goed Christen van je worden.’

Eenigen tijd daarna kwam Egberts vader zelf bij vrouw Barendsz.

‘Uw zoon heeft mij een groote weldaad bewezen; hij heeft het leven van mijn kind gered. Zonder hem was ik mijn Egbert kwijt. En dat op zult een grootmoedige en edele wijze! Waar is uw Laurens?’

‘Hij is even uit. Wat echter zijn daad aanbelangt, mijnheer, hij deed niet meer dan zijn plicht. Uw zoon zou in zijn geval hetzelfde gedaan hebben.’

‘Dat wil ik hopen. Ik twijfel er zelfs niet aan. Toch blijft zulk een daad groot en edel. Maar van iets anders gesproken: Laurens heeft om den wille mijns zoons zijn pak bedorven. Mag ik hem een ander laten maken?’

‘In geen geval, mijnheer,’ antwoordde vrouw Barendsz min of meer geraakt. ‘Het laken bederft niet door het water, want als het droog is, is het weer goed. Maar al ware dat ook niet het geval, dan zouden wij nog best in staat zijn, hem zelf een nieuw pak te laten maken.’

‘Gij duidt mij mijn aanbod toch niet ten kwade en vindt u daardoor niet beleedigd?’

‘Volstrekt niet, mijnheer,’ hernam vrouw Barendsz.

Juist trad Laurens binnen en Egberts vader dankte hem voor het redden zijns zoon, terwijl hij hem zijn bescherming aanbood, waar hij die ooit mocht noodig hebben.

Sedert dien tijd waren Laurens Barendsz en Egberts Franszen onafscheidelijke

vrienden.

(25)

Derde hoofdstuk.

Wat oom Adolf verhaalde.

‘Oom Adolf uit H a a r l e m is over en noodigt ons een dag of drie, vier bij zich,’

zeide Egbert den volgenden Woensdag tegen Laurens.

Laurens begreep hezn niet recht. Hij meende, dat het woord ons op Egbert en een of meer zijner zusjes of broertjes toepasselijk was.

‘En ga je dan naar Haarlem, nu de kermis begint?’

‘De kermis duurt drie weken

1)

. We kunnen nog kermis genoeg houden. We hebben nu juist oorlof

2)

en dan gaat het best. Want vader wil niet, dat ik de school zal verzuimen.’

‘Daar heeft hij gelijk in. En wanneer ga je?’

‘Ik? Wel, oom Adolf heeft jou ook uitgenoodigd. Je gaat toch mee, niet waar?’

‘Mij ook uitgenoodigd?’ riep Laurens verbaasd uit. ‘Nu, ik heb er machtig veel pleizier in; als moeder 't wil toestaan.’

‘Vraag het haar. 't Is tegen Zaterdag aanstaanden. Wij zullen er zeker heel veel pret hebben.’

‘Wacht even, dan zal ik 't aan moeder vragen,’ zeide Laurens. Dat hij terstond verlof kreeg, kunt gij begrijpen. Eer Egbert heenging, spraken zij af, dien middag samen nog eens naar het opzetten der kramen te gaan kijken, bij welke gelegenheid er nogal eens naloopertje gespeeld werd over de planken en menig guitenstukje werd uitgevoerd.

Zaterdag vertrokken de beide jongens naar H a a r l e m , in het gezelschap van Egberts oom, Adolf Egbertsz Dovensz. Zij werden aan diens huis zeer hartelijk en gul ontvangen en oom

1) Voor de stedelingen. Voor de buitenlieden slechts twee weken.

2) Vacantie.

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(26)

Adolf liet hun verscheidene plaatsen zien, die nog belangrijk waren uit het beleg, hetwelk hij zelf als knaap had bijgewoond

1)

en vertelde hun menige bijzonderheid van die dagen van angst en bitterheid. Hij kon wat mooi vertellen, die oom Adolf.

Luister maar eens.

Het was de volgende Zondagavond, en de regen, die in stroomen nederplaste, belette hun te wandelen. Een helder vuurtje vlamde aan den haard en verdreef de vochtigheid van den dampkring, terwijl oom Adolf met zijn vrouw, hun beide oudste kinderen en de twee vrienden om de vuurplaat zaten geschaard, op welke zij hun voeten zetten.

‘Oom,’ begon Egbert. ‘Van wien is toch dat konterfeitsel

2)

, dat bij u in de zijkamer hangt?’

‘Dat is het afbeeldsel van een man, wiens naam ik nooit zonder eerbied noem, van den man, wien de Staten des lands terecht den naam hebben gegeven van Vader des Vaderlands.’

‘O, van den vader van onzen tegenwoordigen stadhouder Prins Maurits,’ zeide Laurens.

‘Van Willem den Eersten, die in 1584 door Balthazar Gerardsz werd doodgeschoten?’ voegde Egbert er bij.

‘Juist, kinderen,’ antwoordde oom Adolf. ‘Die dag van den 10

dea

Juli is nog steeds een treurdag voor mij; 't was de dag, dat ik mijn besten vriend en trouwsten

beschermer verloor.’

‘O, vertel ons dat eens, lieve oom!’ zeide Egbert.

‘Ja, vader!’ vleide Louise, het oudste dochtertje, negen jaren oud en dat naar 's Prinsen laatste echtgenoote, Louise de Coligny, was vernoemd, terwijl haar achtjarig broertje, dat naast haar zat, naar den Grooten Zwijger, Willem heette.

‘Met alle genoegen, mijn kinderen,’ zeide oom Adolf. ‘Dan zal moeder eerst voor wat bier zorgen; want als men veel moet spreken, wordt iemands keel droog.’

Nadat mevrouw Dovensz voor elk een tinnen kroes bier had ingeschonken, die zij voor zich op de plaat zetten, begon de heer Dovensz te verhalen:

1) Zie Adolf en Clara, Hoofdst. VII en VIII.

2) Portret.

(27)

‘In het jaar 1581 had koning Philips, dezelfde die nog in S p a n j e regeert en met wien wij nu reeds sedert zeven en twintig jaren in oorlog zijn, den bloedprijs van 25,000 gouden kronen, brieven van adeldom en kwijtschelding van alle straf beloofd aan dengene, die den Prins zou vermoorden.’

‘En waarom deed hij dat?’ vroeg Louise.

‘Omdat de zaak van onze republiek met den Prins stond of viel. Wanneer de edele Oranje niet meer aan het hoofd was, dan alleen hoopte de Spaansche dwingeland te zullen zegevieren.’

‘En heeft iemand dat kunnen doen?’ vroeg Louise.

‘Reeds den 18

den

Maart van het volgende jaar, juist toen wij te A n t w e r p e n waren, waagde het een zekere Jean Jauregui, een Biskaier. Het was Zondag. De Prins was des ochtends naar de kerk geweest en genoot de eenige uitspanning, welke hij zich veroorloofde: hij gebruikte het middagmaal in de groote zaal met zijn kinderen, benevens de graven van L a v a l en H o h e n l o en twee zonen van den graaf van N a s s a u , de heeren van B o n i v e t en P r u n e a u x . Toen hij van tafel opstond, en, vergezeld door zijn edelen, naar zijn kamer ging, nam Jauregui de gelegenheid waar, mengde zich onder den stoet en schoot op den Prins, dien hij onder het rechteroor trof. De kogel ging door het gehemelte en kwam beneden het linkerkakebeen uit, terwijl hij een tand medenam. Ik was bij den stoet en trok met eenige andere hofjonkers terstond mijn rapier, waarmede wij den moordenaar doorstaken.’

‘En was hij toen dood?’ vroeg Willem.

‘Nog niet; maar de hellebaardiers des Prinsen maakten hem terstond af. De Prins, bedwelmd door het schot, meende (zoo vertelde hij later), dat er een gedeelte van het gebouw instortte; daarna viel hij in zwijm in de armen van de hem verzeilende edelen. Toen hij weder bijkwam, was zijn eerste woord: Ik vergeef hem mijn dood;

spaart den misdadiger.’

‘Hoe edel, hoe groot!’ riep Laurens uit.

‘Ja, wel edel en groot, mijn jongen!’ hervatte de heer Dovensz. ‘Maar dat was mijn Prins altijd. Intusschen meende

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(28)

's Prinsen gevolg, dat Anjou de aanstoker van den moord was en gaven zij dat genoegzaam onbewimpeld te kennen.’

‘En had Anjou er de hand in, oom?’ vroeg Egbert.

‘Dat zult ge vernemen. In de eerste verbijstering en niet wetende, of de moordenaar ook medeplichtigen had, sloot men de stadspoorten, spande kettingen over de straten en greep naar het geweer. Ook op het paleis was alles onrust. Anjou vierde juist zijn geboortedag in het M i c h i e l s k l o o s t e r en had groote toebereidselen gemaakt, om den avond feestelijk te vieren. Men vreesde, dat hij, evenals weleer zijn broeder Karel IX, een feest in een bloedbad wilde doen verkeeren

1)

. Anderen verdachten de hellebaardiers. Gelukkig, dat onze Prins Maurits, toen eerst 15 jaren oud, een verwonderlijke tegenwoordigheid van geest aan den dag legde, welke verhoedde, dat de verdenking de onschuldigen trof en waardoor de werkelijke moordenaars aan den dag kwamen. Hoe groot zijn schrik en ontsteltenis waren, hoezeer hij bedroefd was en angstig voor het leven van zijn vader, hij beval de zakken van den moordenaar te doen doorzoeken, en zoo ontdekte men het volgende:

‘Johan d'Isuncha, een Biskaier, te V i t t o r i a geboren, had, sedert de ban tegen den Prins was uitgesproken, besloten, om de werkzame hand tot de uitvoering daarvan te leenen. Daartoe schreef hij aan 'n koopman te A n t w e r p e n , Gasparo d'Anastro, wiens zaken achteruit waren gegaan, zond hem boden en eindelijk een bewijs van den Koning van S p a n j e zelf, waarbij hem 80,000 dukaten en een kommandeursorde van St. Jacob beloofd werden, indien hij den Prins van het leven beroofde. Te bevreesd om zelf zijn leven te wagen, trachtte d'Anastro zijn kassier Venero tot den moord over te halen. Deze weigerde bepaald Daarop wendde hij al zijn overredingskracht aan bij zijn bediende Jean Jauregui, die evenals hij en Venero lands-

1) Het was op den 24stenAugustus 1572, dat Karel IX in den St.-Bartholomeusnacht alle Protestanten in P a r i j s liet vermoorden. Daar zijn zuster Margaretha dien dag met Hendrik van Navarre, het hoofd der Protestanten, gehuwd was, noemt men die gebeurtenis: ‘de Parijsche bloedbruiloft’.

(29)

lieden van d'Isuncha waren. Deze nam het aan, meenende een vroom en den Heer welbehaaglijk werk te verrichten, waarin zekere Dominikaner monnik, Anthonie Timmerman, hem nog versterkt had.’

‘En hoe liep het met d'Anastro en zijn medeplichtigen af?’ vroeg Laurens.

‘De koopman had aan Treslong voorgegeven, dat hij om zaken naar C a l a i s moest, en zich reeds den 13

den

Maart uit de voeten gemaakt. Hij kwam te D o o r n i k , beroemde zich op zijn schelmstuk, werd met verachting behandeld en keerde naar S p a n j e terug, waar het hem niet beter verging. Venero en Timmerman ondergingen de doodstraf.’

‘En de Prins?’ vroeg Louise.

‘De Prins,’ hernam de heer Dovensz, ‘was wel gevaarlijk, doch niet doodelijk gewond. Hij herstelde gelukkig en deed den 2

den

Mei zijn eersten kerkgang. Doch zijn echtgenoote, Charlotte van Bourbon, door den schrik en het waken afgetobd, werd door een hevige koorts aangetast en overleed na een kortstondige ziekte.’

‘Dat was jammer!’ zeide Louise.

‘Ja, wel jammer. Maar te midden van die smart had de Prins toch het genoegen te zien, hoezeer hij bij het volk was bemind. Woensdag den 21

sten

Maart was er te A n t w e r p e n een vastenen bededag voor zijn herstelling. Nooit had men zulk een toeloop van menschen gezien. Nooit oprechter droefheid. Allen schreiden, als lag de vader des huisgezins krank. Gedurende zijn ziekte stond het voorplein van het paleis steeds vol menschen, die naar zijn toestand vernamen. En toen hij voor 't eerst uitreed, klonk het: “Vader Willem!” van elks lippen.’

‘Dat moet hem goed hebben gedaan,’ zeide Egbert.

‘Dat deed het hem,’ antwoordde de heer Dovensz. ‘Het troostte hem over het verlies van zijn derde gade en schonk hem kracht, om zich opnieuw te wijden aan het welzijn des lands.’

‘En ondernam men sedert geen nieuwe aanslagen?’ vioeg Laurens.

‘O, ja! In hetzelfde jaar 1582 maakte een valsche munter,

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(30)

Nicolaas Salzeda, een toeleg op het leven van den Prins en den Hertog van A n j o u ; doch deze aanslag lekte door Oranje's scherpzinnigheid uit en de aanlegger werd met den dood gestraft. Evenzoo ging het met zekeren Spanjaard, Pedro Dordogno, die in 1583 te A n t w e r p e n in hechtenis werd genomen. Het volgende jaar 1584 werd een Fransch hopman, Le Goth genaamd, tot den moord aangezocht, die het echter aan het licht bracht. Een koopman van V l i s s i n g e n , Hans Hanszoon, had

toebereidselen gemaakt, om den Prins met het vertrek, waarin hij zich bevond, door buskruit te laten springen. Doch een Fries, Aukema genaamd, klaagde den koopman aan, waarop deze gevangengenomen, tot bekentenis gebracht en onthoofd werd. Zijn zoon, Jan Stramman, die zich in I t a l i ë bevond, reisde opzettelijk naar

V l i s s i n g e n , doorstak den aanklager zijns vaders en keerde naar Ve n e t i ë terug.

Later werd hij om muiterij, aan boord van een schip, op een plank gebonden zoo doorschoten. Zóó velen lokte de bloedprijs van den Spaanschen koning uit, dat omtrent Juli 1584 te D e l f t , waar Zijne Excellentie zich toen in het

S t . - A g a t h a k l o o s t e r ophield, niet minder dan vijf personen het voor hen gunstige oogenblik afwachtten, om den Prins van het leven te berooven. Een van hen was een Franschman, de tweede een Engelschman, de derde een Schot, de vierde een Lotharinger, de vijfde een Bourgondiër. Den laatste gelukte het.’

‘O, verhaal ons dat, oom!’ vroeg Egbert.

‘Volgaarne. Doch dan moet moeder ons nog eerst eens inschenken, want van al dat praten zou ik wel dorst krijgen, en mij dunkt, dat ons bier wel naar uw smaak is, daar uw kroezen ook reeds ledig zijn.’

Nadat mevrouw Dovensz aan het verlangen van haar echtgenoot had voldaan, vervolgde deze:

‘Reeds in het begin van April 1584 was bij den Prins een man gekomen, zes of zeven en twintig jaren oud, kort van gestalte en donker van uitzicht. De man had iets terugstootends, dat mij reeds bij het eerste gezicht een afkeer van hem inboezemde.

Hij noemde zich François Guyon en gaf voor, de zoon

(31)

te zijn van den Lyonschen koopman Pierre Guyon, die te B e s a n ç o n om het hervormde geloof den dood had ondergaan. Om zich bij den Prins aangenaam te maken, ging hij trouw ter kerk en droeg altijd een bijbel of eenig ander godsdienstig boek bij zich. Onder een schoonschijnend voorwendsel, wist hij zich toegang tot Zijn Excellentie te verschaffen en werd door dezen in het gevolg van Noël van Karon, Heer van S c h o o n e w a l , naar F r a n k r i j k gezonden. Deze stuurde hem kort daarna tot den Prins terug, om de tijding van het overlijden van den Hertog van A n j o u over te brengen.

‘Nadat de Prins, die nog te bed lag, de depêche had gelezen, beval hij, Guyon vóór zich te brengen, en onderhield zich langen tijd met hem, om de nadere bijzonderheden van Anjou's dood te vernemen. Toen Zijn Excellentie hem zeide, dat hij weder naar F r a n k r i j k moest vertrekken, wees de Bourgondiër op den slechten staat zijner schoenen en kousen; waarop de Prins hem eenig geld deed geven. En voor dat geld kocht die booswicht van de soldaten der wacht twee zinkroeren

1)

. Des middags van den 10

den

Juli wachtte hij Zijn Excellentie af op het oogenblik, dat deze zich naar de eetzaal begaf, om aan tafel te gaan, en vroeg hem om een paspoort. Zijn bevende stem en ongunstig uiterlijk vielen 's Prinsen gemalin, Louise de Coligny, zoozeer in het oog, dat zij haar gemaal vroeg, wie die man met dat kwade uitzicht was. “Een bode, die zijn paspoort verlangt, hetwelk men voor hem gereed zal maken,”

antwoordde Oranje. Om twee uren na den middag, toen de maaltijd was afgeloopen, begaf de Prins zich naar beneden met het paspoort, dat intusschen was gereedgemaakt.

Op de trap

2)

stond Guyon reeds te wachten met zijn mantel over den linkerschouder.

Zich houdende als wilde hij het paspoort aannemen, haalde hij een der zinkroeren, met drie kogels geladen, onder zijn mantel te voorschijn

1) Pistolen. Deze zinkroeren, benevens de kogels en de kleederen van den Prins, die hij tijdens den sluipmoord aanhad, zijn nog te zien in het Museum op het Prins-Mauritshuis te 's-G r a v e n h a g e .

2) Voor een geringe fooi kan men te Delft in het Agathaklooster. thans een kazerne, de trap zien, waarop de Prins stierf.

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(32)

en loste het op Oranje. Doodelijk getroffen, viel de edele vorst in de armen van zijn stalmeester, Jacob Van Malderé, en gaf den geest met de woorden: “Heer! ontferm u over mij en mijn arm volk!” Zoo dacht hij nog in zijn laatste oogenblikken aan zijn volk, dat in hem alles verloor.’

‘Verschrikkelijk!’ riepen Egbert en Laurens te gelijk uit.

‘Do moordenaar, gebruik makende van de ontsteltenis, die 's Prinsen dood in het paleis veroorzaakte, snelde de achterdeur uit, de plaats over, de stallen door en zoo de S c h o o l s t r a a t in. Met een van de dienaars zijner Hoogheid was ik hem 't eerst achterna, en zeker ware hij ons ontkomen, indien hij niet in laatstgenoemde straat over eenig stroo ware gestruikeld. Hij rees spoedig op, snelde naar de Ve s t en stond juist gereed, om in het water te springen en over te zwemmen, toen wij hem aanpakten, en met behulp van eenige anderen naar de stallen brachten. ‘Snoode schelm!’ zeide ik, ‘wat hebt gij gedaan?’ - ‘Ik ben geen schelm,’ antwoordde hij, ‘want ik heb gedaan naar het bevel van mijn koning.’ - ‘Van welken koning?’ hernam ik. - ‘Van den koning van S p a n j e , mijn meester,’ gaf hij ten antwoord. Toen wij hem de voorpoort uitleidden, door welke hij was ingekomen, sloeg hij er de oogen op en riep: ‘O, poort!

gij hebt mij bedrogen! Ik zie wel, dat ik een dood man ben!’ Onderzocht zijnde, vond men bij hem twee blazen vol wind, met een pijpje om ze met meerder lucht te vullen en die hem bij het zwemmen over de stadsgracht hadden moeten bovenhouden. De tijding verspreidde zich spoedig in D e l f t , welks poorten werden gesloten en waar een algemeene verslagenheid heerschte, vereenigd met woedenden haat tegen den moordenaar.

‘Deze, naar de kamer van de bewaarders van het Hofgebracht, werd terstond door

de onmiddellijk vergaderde Wethouders in het verhoor genomen. Hij bekende, dat

zijn ware naam Balthazar Gerards was en hij reeds lang het voornemen had gehad,

den Prins te vermoorden. Op de pijnbank gebracht, bekende hij verder, dat hij door

een Minderbroeder uit D o o r n i k , Gery genaamd, en een Jezuïet uit T r i e r in zijn

voornemen gesterkt

(33)

was, dat hij zijn toeleg aan Parma en op diens bevel aan den Raadsheer Assonville geopenbaard had, en dat de laatste hem den raad had gegeven, om van naam te veranderen. Berouw over den moord toonde hij niet; integendeel, hij beschouwde dien als een den Heer welgevallige daad en hield vol, dat hij het nog zou doen, wanneer hij het niet gedaan had.

‘Hij werd door gemachtigden uit den Hove, den Provincialen Raad en door die van den Gerechte en Schepenen van D e l f t , tot een pijnlijke doodstraf verwezen.

Den 14

den

Juli onderging hij die straf. Aan een paal gebonden, werd hem de

rechterhand waarmede hij de misdaad bedreven had, tusschen een gloeiend wafelijzer afgeschroeid, zonder dat hij eenig geluid liet hooren. Ja, hij maakte nog met de stomp een kruis en bewoog die, als wilde hij het volk daarmede zegenen. Even onbewogen liet hij toe, dat hem op zes plaatsen het vleesch met gloeiende tangen uit het lijf werd genepen. Daarna werd hij levend gevierendeeld, het hart hem uit het lijf gerukt en in het aangezicht geworpen, het hoofd afgehouwen en op een staak gezet achter 's Prinsen woning; terwijl de vier deelen zijns lichaams op de bolwerken van vier der stadspoorten werden ten toon gesteld. Ook werden zijn goederen verbeurdverklaard.

Dit alles was letterlijk volgens het vonnis. 's Prinsen lijk werd terstond gebalsemd, en reeds den volgenden dag en nog twee dagen daarna, op een praalbed ten toon gesteld. Het geheele land was in rouw gedompeld; ja, zelfs de Spaansche legerbenden verfoeiden de misdaad; een Spaansch soldaat riep van den wal van Z u t p h e n den onzen in de loopgraven toe: “Het was een schelmstuk, een schelm, die het aangeraden, volbracht en bevolen had, al kwam het ook van den Koning zelf.” - Bijna drie maanden lang bleef 's Prinsen lijk boven aarde. Toen werd het met bijna koninklijke pracht ter aarde besteld.’

‘Verhaal ons iets van die begrafenis vader!’ zeide Louise.

‘Het was op den 3

den

Augustus, dat die plaats had in de Nieuwe Kerk te D e l f t . Vooraan trokken de burgers in het geweer met slepende vaandels en spietsen, de roeren met de tromp benedenwaarts. Hierop volgden acht paarden, tot aan de

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(34)

hoeven gedekt met zwart laken, die de schilden van 's Prinsen acht heerlijkheden droegen en elk door twee in lange rouwmantels gehulde edellieden werden geleid.

Achter ieder paard stapte een wapendrager met den standaard der heerlijkheid. Daarop zijn kornet en veldwimpeh, beide versierd met fraaie zinspreuken, toen vier schilden met de oorden zijner afkomst (N a s s a u , S t o l b e r g , H e s s e n en

K o n i n g s t e i n ), zijn volle wapenrusting, de helm, de zijdegen, de wapenrok, zijn rijpaard in diepen rouw, een bloot zwaard, een gouden kroon; alles gedragen of geleid door voorname heeren. Nu volgden drie hofmeesters en dan de kist, gedragen door twaalf edellieden en de slippen van het lijkkleed door vier aanzienlijken van den lande. Vlak achter het lijk prins Maurits, met een langen rouwmantel, welks sleep werd vastgehouden door zijn gouverneur. Aan 's Prinsen rechterhand liep de keurvorst Gebhard Truxes, en aan zijn linker graaf Philips van Hohenlo. Daar achter, elk afzonderlijk, graaf Willem Lodewijk van Nassau, graaf Philips van Nassau en graaf Everhard van Solms.

‘Hierachter volgden de Algemeene Staten, de Raad van State, de Staten van

Holland, de leden van den Hoogen Raad en van den Hove, de magistraat van D e l f t ,

de predikanten, de lijfwacht van den Prins, verscheidene hoplieden en bevelhebbers,

en eindelijk een onafzienbare stoet van burgers, die zich vrijwillig aan den trein

aansloten. In de Nieuwe Kerk gekomen, sprak een der leeraars, na de begrafenis, een

korte lijkrede uit, naar aanleiding van Openbaring XIV vs. 13: “Zalig zijn de dooden,

die in den Heere sterven, opdat zij rusten van hun arbeid, en hun werken volgen hen

na.” Groot was de verslagenheid, talrijk waren de tranen en zuchten gedurende deze

predikatie. Maar het was dan ook een slag! Ik kan hem mij nog zoo duidelijk

voorstellen, dien goeden Prins, zooals hij daar ging en stond, met zijn doordringend

oog, zijn geestvol gelaat, omgeven door een bruinen baard, met zijn heldere, liefelijke

stem, die alleen scherp was, wanneer hij genoodzaakt was de regenten te bestraffen,

als zij 't heil van het land verzuimden. Hij was eerst een en vijftig jaren oud, toen de

verraderlijke kogel hem trof.’

(35)

De heer Dovensz was bij het laatste van zijn verhaal zóó aangedaan, dat hij niet kon vervolgen. Zijn vrouw bemerkte zulks, en haar man afleiding willende verschaffen, zeide zij:

‘Kom, Adolf, nu hebt ge genoeg verteld. Ik zal Louise en Willem naar bed brengen.

Speel terwijl met de jongens wat op het verkeerbord.’

Dit werd goedgevonden en, zooals gij kunt begrijpen, door Egbert en Laurens zeer toegejuicht.

Vierde hoofdstuk.

Een ontmoeting op den weg tusschen Amsterdam en Haarlem.

‘Zoo, neefje! je bent reeds vroeg bij de hand!’ zeide de heer Dovensz den volgenden morgen, toen Egbert reeds om zeven uur den tuin intrad, waar zijn oom bezig was met eenige bloemen op te binden. ‘Heb je goed geslapen?’

‘Uitmuntend, oom! Ik heb echter akelig gedroomd.’

‘Dat komt van mijn verhaal van gisteren. Als het weer goed blijft, gaan wij na het ontbijt een ferme wandeling maken.’

‘En dan verhaalt gij ons, hoe het na 's Prinsen dood met ons land ging, niet waar, oom?’

‘Nu, dat wil ik met alle vermaak doen, mijn jongen.’

Na het ontbijt ging oom met zijn beide logés wandelen.

‘Het was een allertreurigste toestand,’ begon hij, ‘waarin de dood van onzen prins het land dompelde. Parma had genoegzaam al de zuidelijke gewesten onder S p a n j e teruggebracht en bezat een leger van 18000 man, onder de beroemdste en ervarenste bevelhebbers; terwijl wij daartegen nauwelijks 5000 man konden overstellen, die ten overvloede slecht aangevoerd en weinig eensgezind waren. De Staten des lands evenwel wanhoopten niet aan het behoud van den geboortegrond en

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(36)

richtten een Raad van State op, aan welks hoofd zij den zeventienjarigen Maurits, den tweeden zoon van Prins Willem, plaatsten, die op kosten der Staten van H o l l a n d t e L e i d e n gestudeerd en zich bijzonder op de krijgskunde had toegelegd.’

‘En maakten zij Prins Maurits geen graaf, daar zij de grafelijkheid toch aan zijn vader hadden opgedragen en er alleen de inhuldiging aan had ontbroken?’ vroeg Egbert.

‘Men deed dit niet en waarschijnlijk begreep de Prins, dat hij met het doen gelden zijner aanspraken de Staten in groote moeilijkheid zou brengen, daar die waardigheid dan toch zijn ouderen broeder, Philips Willem, zou hebben toegekomen, die nog altijd in S p a n j e gevangenzat. Daarom zweeg hij er van, herinnerde hun slechts zijn rechten en verzocht hun, zijn belangen niet te vergeten. Graaf Willem Lodewijk, de zoon van Jan van Nassau, werd door de Algemeene Staten in zijn stadhouderschap over F r i e s l a n d bevestigd, terwijl U t r e c h t Joos de Zoete, Heer van V i l l e r s , als Stadhouder verkoos.’

‘En hoe ging het nu verder met de zaken?’ vroeg Laurens.

‘Men droeg de oppermacht des Lands eerst aan Koning Hendrik III van

F r a n k r i j k en daarna aan Koningin Elizabeth van E n g e l a n d op; doch beiden

weigerden die. Onze zaken gingen intusschen niet vooruit. Den 19

den

Januari ondernam

Hohenlo een aanslag op 's-H e r t o g e n b o s c h , doch deze mislukte. Hij was namelijk

gedurende den nacht in alle stilte de stad genaderd, terwijl zijn hopman Kleerhage,

met een Bossche vrouw gehuwd en dus zeer goed in de stad bekend, zich met zestien

man in de wachthuisjes buiten de poort had verscholen. Toen nu 's morgens vroeg

een deel van de bezetting de poort opende, de valbrug neerliet en naar buiten trok,

om op verkenning uit te gaan, komt Kleerhage, zoodra zij uit het gezicht zijn, met

de zijnen uit zijn schuilplaats te voorschijn, overrompelt de wacht en is meester van

de poort, door welke hij Hohenlo's volk binnenlaat. Te vroeg echter rekenden zij op

de overwinning; daar de Heer van Hautepenne, schoon hij op 't oogenblik ziek te

bed lag, zich aan het hoofd der Spaansche benden en der burgers plaatst, en de

Staatschen doet terug-

(37)

deinzen. Deze willen nu door de poort ontvluchten, welke zij zijn binnengekomen;

maar een oud portier, wien men uit menschelijkheid het leven had gespaard, bemerkende dat de wacht der Staatschen van de poort is weggegaan, om deel te nemen aan de gehoopte plundering, heeft intusschen de valbalken neergelaten, zoodat er voor de onzen niets anders overschiet, dan in de grachten te springen en die over te zwemmen. Ook Kleerhage redt op die wijs zijn leven.

‘Van de verdere krijgsverrichtingen in het jaar 1585 wil ik niet vertellen; maar wel van hetgeen den vierden April te A n t w e r p e n gebeurde, hetgeen ik zelf heb bijgewoond; want ik bevond mij te dien tijde bij den burgemeester dier stad, Philips van Marnix, Heer van S t . - A l d e g o n d e .

‘De Prins van P a r m a had reeds vroeg in het voorjaar een schipbrug over de S c h e l d e laten slaan, ten einde vrije gemeenschap tusschen de beide oevers van die rivier te bezitten. Hohenlo en Justinus van Nassau (een halve broeder van Prins Maurits en die Bloys van Treslong in het admiraalschap over Z e e l a n d was opgevolgd) hadden reeds verscheidene vruchtelooze pogingen aangewend, om deze brug te bemachtigen, die uit twee en dertig schuiten bestond, door masten, kabels en kettingen verbonden en met planken bevloerd. Bleef de brug, dan was de stad verloren.

Nu woonde er te A n t w e r p e n een zeker Italiaan, Gianibelli genaamd, die aanbood, haar te vernielen.’

‘En waarmede wilde hij dat doen, oom?’ vroeg Egbert.

‘Met zestig schuiten, elk met twee ijzeren punten gewapend en stevig aan elkander verbonden, en drie schepen met buskruit gevuld. Hij wilde die stroomaf tegen de brug laten aandrijven en de laatste daar laten springen. De kosten liepen echter te hoog. Daarom gaf men hem slechts tien schuiten en twee kleine schepen, de F o r t u i n en de Hoop. Hij liet nu de bodems der laatste met planken vloeren beleggen en daarop zware steenen bakken metselen, die met buskruit werden gevuld en waaraan brandende lonten werden bevestigd, die het kruit na eenigen tijd moesten doen springen. Zelfs had men aan den bak der

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

(38)

F o r t u i n een uurwerk bevestigd, dat op een gezetten tijd het buskruit door middel van vuursteenen met vuurslag moest doen ontbranden De schuiten gebruikte hij echter niet, maar wel eenige platboomde vaartuigen, welke hij acht aan acht te zamen vereenigde, van vuurwerk voorzag en bij tusschenpoozen van een half uur wilde afzenden. Den avond van den 4

den

April werden de schuiten losgemaakt en zakten met den stroom de rivier af. Ongelukkig zond de Antwerpsche admiraal Jacob Jacobszoon, tegen het bevel van Gianibelli, de vaartuigen en schepen te spoedig na elkander af.’

‘En wat deden de Spanjaards?’ vroeg Laurens.

‘Zij waren zeer nieuwsgierig, wat toch wel die brandende vaartuigen moesten beteekenen. Ook Parma begaf zich met verscheidene zijner bevelhebbers naar de brug. Zijn vendrig, Vega, ried het hem af, doch hij wilde niet naar hem luisteren.

Toen echter de H o o p , door den stroom voortgedreven, vlak op de schipbrug aankwam en al de edelen hun beden bij die van Vega voegden, voldeed hij aan dat verzoek.’

‘En waar was de F o r t u i n ?’ vroeg Laurens.

‘Deze was aan den grond geraakt, sprong daarna met een vreeselijken slag en doodde vele soldaten in een daarbij gelegen blokhuis. Juist intijds was Parma vertrokken; anders zou hij het slachtoffer zijner onvoorzichtigheid zijn geworden.’

‘En deed de H o o p beter uitwerking?’ vroeg Egbert.

‘Deze was juist aan de brug genaderd, toen de lont tot aan het kruit was gebrand

en het schip met een vreeselijk geweld uiteenspatte, waardoor niet alleen een gedeelte

der brug en de manschap, die Parma tot onderzoek had afgezonden, maar ook het

grootste deel van het krijgsvolk, dat aan de brug stond, in de lucht vloog. De rivier

stoof over haar oevers, overstroomde de schans S i n t - M a r i e en zette de naastbij

gelegen velden twee voet onder water, terwijl de aarde drie uren in het rond schudde

en op een halfuur afstands niemand op zijn beenen kon blijven staan. Parma en al

de zijnen vielen op den grond, zijn page werd door de persing der lucht gedood en

een zijner lijfwachten dertig schreden verder met gebroken been neerge-

(39)

worpen. Het getal dooden moet wel achthonderd man bedragen hebben, ofschoon de Spanjaards er slechts vijfhonderd opgaven. Onder hen waren vele bevelhebbers, ook Rijsburg, dien men aau een takel, en Billy, dien men met zijn gouden keten aan een paal vond hangen.

‘Hadden wij te A n t w e r p e n geweten welke verwoesting de brandschepen hadden aangericht en waren onze schepen terstond

naar de plaats heengezeild, wij hadden de Spanjaards uit hun schansen gejaagd. Maar, beangst dat er nog gevaar bij was, durfden wij niet naderen, en toen wij, eerst drie dagen daarna, de tijding van den uitslag vernamen, was de brug weer hersteld.

‘Nog vier maanden hielden wij het beleg uit. Toen zich echter volslagen gebrek aan leeftocht liet voorzien; toen ook de tijding binnen de stad kwam, dat M e c h e l e n den 19

den

Juli was veroverd, toen besloot Aldegonde op den 16

den

Augustus, de stad aan Parma over te geven, en werd Mondragon tot gouverneur aangesteld. Aldegonde, aan wien het Vaderland zooveel te danken had en op wiens gedrag niets viel aan te merken, werd om die overgave uit het land verbannen. Later vrijgesproken, is hij teruggekeerd.’

P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

't Was Anne wel een heel gemis, dat ze haar lieve kanarie niet meer op haar kamertje had, en 't was haar in den beginne of ze minder pleizierig wakker werd, nu het lieve diertje

Maria had noodig zich de mislukte omarming van zoo even te herinneren, om thans haren Gabriël niet inderdaad voor den profetischen hemelbode aan te zien; zij verstond wel geen woord

Hoe heet de Zon ook brandt, hoe 't Krijn ook moog vermoeien Hij haalt het hooi in huis, tot voeding van zijn

Is u de maanwet niet bekend, Dat wie zoo'n groote misdaad waagt, De straf voor zijn brutaalheid draagt, En dat vijf jaren dwangarbeid Hem in de mijnen is bereid?’ - En Koning Vlan

En de Franschen, die veel van de Belgen hielden, hadden gezegd: ‘Met alle pleizier!’ En juist toen onze prins de overwinning bij Leuven had behaald, kwamen de Franschen aan en

Kijk, die jongen op zijn ezel, rijdt hij daar niet als een vorst.. Langoor kan

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar.. Bij al die kostbaarheden, waarvan ik u slechts enkele opnoemde, zien wij daar nog een rol perkament met het stedelijk zegel van A m s

Hij is de gezel voor de goede, zonnige dagen, doch wanneer het iemand niet goed gaat, en hij rondom zich iemand zoekt die hij deelgenoot kan maken van zijn leed, van zijn