• No results found

Nu had ‘de Compagnie van Verre’ twee schepen uitgerust, het eene onder Jan Cornelisz Rijp, als schipper en kommies van de koopmanschappen, waarmede het

schip belanden was (supercarga), en het andere, waarop als schipper en kommies

voor de koopmanschap Jacob van Heemskerk Hendriksz en als stuurman de ons

welbekende Willem Barendsz zich bevonden.

Het volk op de W i n d h o n d bestond, behalve uit beide genoemde mannen, uit Mr.

Hans de Vos, als barbier (chirurgijn of scheepsdokter), uit den scheepstimmerman,

dertien matrozen en onzen Laurens Willemsz, die vader Barendz zóó lang geplaagd

had om mede te gaan, tot deze zijn toestemming had gegeven, vooral op aandrang

van zijn vrouw, daar zij vond, dat haar Willem sedert de laatste reis en door de geleden

vermoeienissen niet meer dezelfde man was als vroeger en hem niet wilde laten

vertrekken, indien Laurens niet medeging. Het scheepsvolk was op tweeërlei

voorwaarden aangenomen; en wel: op hetgeen zij zouden hebben, wanneer zij

onverrichter zake terugkwamen, en wat hun belooning zou zijn, wanneer de reis

gelukte. De meesten van hen waren ongehuwd en dit had men opzettelijk zoo

uitgekozen, opdat de gedachte aan vrouw en kinderen hen niet zou afschrikken bij

de moeilijkheden en gevaren, die zij tegengingen. Den 5

den

Mei waren zij

aangemonsterd en vijf dagen later, onder de zegenwenschen van betrekkingen en

stadgenooten, uit A m s t e r d a m vertrokken. Den 13

den

Mei in het V l i e gekomen,

kozen zij twee dagen later zee; doch door tegenwind en kwaad tij genoodzaakt terug

te keeren, waren zij, zooals wij hoorden, den 18

den

van die maand opnieuw uitgezeild

en bevonden zich nu op de open zee.

Wij vinden Willem Barendsz aan het roer, Laurens zit bij hem. Het is in den morgen

van den 22

sten

Mei. Laurens houdt zich bezig met lezen; maar men bemerkt al dadelijk,

dat hij er wel lichamelijk, maar niet met zijn ziel bij is; want telkens slaat hij de oogen

over het boord.

‘Het schijnt vandaag niet naar wensch te gaan, Laurens,’ begon Willem Barendsz.

‘Gij hebt gelijk, vader!’ gaf de knaap ten antwoord. ‘Ofschoon de zeeziekte nu

geheel en al beter is en ik mij volmaakt wel gevoel, is er nog geen lust tot studie.’

‘Je moet toch het leeren niet laten varen, mijn jongen! Het zou zonde zijn, als je

vergat wat je geleerd hebt.’

‘Welke eilanden zijn dat?’ vroeg de knaap.

‘D e H i t l a n d s c h e ,’ antwoordde Barendsz.

‘En daar heel in de verte?’

‘D e F a r o ë r e i l a n d e n . Wij laten ze echter liggen en zeilen ze voorbij. - Ha,

meester Hans! jij daar?’ zeide hij tot den barbier, die op het dek kwam.

‘Goed weer, Barendsz!’ zeide deze. ‘Zoo, Laurens, hoe gaat het? Kun je nu al

tegen het deinen van het schip? Je schijnt weer geheel en al van je zeeziekte verlost

te zijn.’

‘Je hebt er mij goed afgeholpen, meester Hans,’ antwoordde Laurens. ‘Het is

allesbehalve aangenaam, zeeziek te zijn. Het is of men zoo van de wereld afgaat.’

‘Ja, en dan zou het ons op zulke oogenblikken niet kunnen schelen, al verging het

geheele schip met ons,’ zei Klaas Andriesz, een matroos, die er juist bij gekomen

was. ‘Ik herinner het mij nog van mijn eerste reis. En toen had ik het langer dan jij,

Laurens. Ik was er wel drie weken mee opgescheept.’

‘Een schip aan lij!’ riep de matroos Jan Hillebrandsz, die op den uitkijk was.

‘Gerrit de Veer voorop!’ riep Barendsz.

Negen dagen later (1 Juni) vinden wij Barendsz weer aan het roer. De schipper,

Jacob van Heemskerk, staat bij hem.

‘Het is of wij geen wind krijgen, Barendsz,’ zegt deze.

‘Ja, het is geducht stil. Gisteren hoopte ik, dat er uit het oosten wat zou komen,

maar het is geheel en al afgedreven. Toch zou het mij niet verwonderen, of wij krijgen

gauw een bries uit het West-Noord-Westen. De lucht bankt daar aan den horizon.’

‘Het is te hopen van neen. Dat zou contrariewind wezen.’

‘Wat zal men er aan doen, schipper?’ zeide Barendsz. ‘Intusschen hebben we één

geluk, dat wij geen nacht meer krijgen. Dan kunnen we ten minste zien, wat we

doen.’

‘Geen nacht meer, vader?’ vroeg Laurens.

‘Neen, in deze streken begint de lange zomerdag, die hier ruim een maand duurt.

Hoe dichter wij naar de pool komen, hoe langer die dag aanhoudt. Aan de pool zelf

duurt hij zes maanden.’

‘En de winternacht?’

‘Even lang. Indien wij hier op den eersten December waren, zouden wij

onophoudelijk nacht hebben.’

‘Maar zie eens, vader. Daar in het Zuid-Zuid-Oosten.’

‘Wonderlijk gezicht!’ riep Heemskerk uit; en het duurde niet lang, of al het volk

kwam op het dek, om het vreemde schouwspel te zien. In de aangeduide streek zagen

zij de zon en daarnevens aan elke zijde nog een. Twee regenbogen liepen door die

drie zonnen heen en daarbij nog twee andere: de een wijd rondom de zonnen zelf en

de andere dwars door die beide groote. En het waren geen halve kringen zooals onze

regenbogen, maar geheele cirkels, 28 graden boven den horizon. Allen waren verbaasd

over dit prachtige verschijnsel en wisten niet waaraan het toe te schrijven. Wij weten

dit wel en het is ons bekend, dat de oorzaak daarvan niets anders is dan de