het water zestien, dus 52 vadem dik was. Het werd ook hoe langer hoe kouder; al de
touwen waren stijf bevroren; als men water op het dek liet vallen, was het terstond
ijs. En daarbij kwam, dat de nachten allengs langer werden; want toen half Juni de
zon voor het eerst weer onderging, begonnen de dagen al korter en korter te worden,
en ieder weet, hoe koud een lange winternacht is. Eindelijk konden zij niet meer
voort. Den laatsten Augustus waren zij zoodanig in het ijs verward, dat zij zich niet
konden wenden of keeren, en was de W i n d h o n d zóó hoog op het ijs gekruid, dat
alles kraakte en barstte, wat er aan was. Tot overmaat van ramp waren zij met mistig
weder het schip van Rijp kwijtgeraakt.
‘Wat zullen wij beginnen, Barendsz?’ zeide Heemskerk. ‘Naar H o l l a n d terugkeeren,
daar is geen kans toe. Het schip kraakt in zijn naven, en als er beweging in de schotsen
komt, hebben wij kans, dat het barst.’
‘'t Is een periculeuze toestand, schipper!’ antwoordde de stuurman. ‘Moed verloren,
alles verloren! Wij moeten het hoofd omhoog houden en vertrouwen op Hem, die
ook in deze onbewoonde streken ziet en regeert.’
‘Dat is ook het eenigste, wat ons overblijft, Barendsz. Hij heeft mij nog nooit
verlaten, en aan Zijn vaderliefde vertrouw ik mij geheel en al. Maar het is een harde
zaak, indien wij hier den winter moeten doorbrengen. Waar denkt gij, dat wij zijn?’
‘Het land, dat wij ginds zien, is, meen ik, N o v a - Z e m b l a . Het moet een
onherbergzaam oord zijn, zonder boom of struik en met geen andere bewoners dan
de witte beren.’
‘Wat te doen, Barendsz? Zou er geen kans zijn, dat de zee losraakte en wij uit het
ijs kwamen?’
‘Kans, schipper?’ antwoordde Barendsz somber. ‘'t Gaat tegen den winter. En een
winter in de poolstreken is erger dat men zich kan voorstellen. Ik heb een bang
voorgevoel, Heemskerk! Ik geloof niet, dat ik mijn A m s t e r d a m zal terugzien!’
‘Courage, Barendsz!’ zeide Heemskerk. ‘Hoe, zoudt gij den moed laten zakken,
gij, die altijd het hoofd hebt omhoog gehouden, die altijd allen hebt bemoedigd en
in alle zwarigheden met raad en daad wist bij te springen!’
‘Aan courage ontbreekt het mij niet. Wat ik doen kan, om de manschap te redden,
zal ik doen. Maar er staat ons een groote nood voor de deur. Weet gij wel, Heemskerk,
dat de winternacht in deze streken drie maanden duurt?’
‘Drie maanden! En zullen we dien langen nacht op dat woeste eiland doorbrengen?
Dan bezwijken wij allen.’
‘Zooals Hij wil, in wiens hand ons leven, onze adem en ons lot is. Wij moeten de
schuiten uitzetten, ze beladen met zooveel provisie als wij kunnen, en trachten op
het land een hut te bouwen van de overblijfselen van ons schip.’
‘Maar hoe zullen wij zulks in dit booze weder doen?’
‘Weet gij anderen raad, Heemskerk? Hier te blijven, tot een stormvlaag de
ijsschotsen, op welke wij vastzitten, scheurt en wij misschien in den afgrond
nedertuimelen, of tot het ijs opkruit en ons te pletteren wringt, is niet minder
gevaarlijk.’
‘Nu dan, in 's Hemels naam, Barendsz. Laat dan de booten maar uitzetten en met
zooveel voorraad bevrachten als zij dragen kunnen. Later zullen wij de koopgoederen
trachten te redden. Maar eerst voor de menschenlevens gezorgd!’
Het was een vreeselijke toestand, waarin onze reizigers verkeerden. De spiegel
was geheel in het ijs gezonken en de voorsteven stak omhoog, zoodat zij zich op het
dek genoegzaam niet staande konden houden. Dertien tonnen beschuit en twee vaatjes
wijn werden in de beide booten geladen, en, hoewel met moeite en inspanning,
kwamen zij toch gelukkig aan land.
Maar welk een land! Geen boom of struik was er te bekennen. Geen levend wezen
scheen er te wonen. Alleen de ijsberen huisden daar. En het was van deze dieren, dat
zij ontzaglijk veel last leden. Klaas Andriesz, Gerrit de Veer en Jan van Buysen
werden goed gewapend landwaarts in op verkenning uitgezonden en vonden op twee
mijlen afstands een rivier van versch water, waarin een menigte hout en omgewaaide
boomen, zelfs eenige met wortels en al. Verblijd over deze ontdekking, besloten zij
dat hout daar vandaan te halen, alvorens de sneeuw het bedekte, opdat zij brandstof
mochten hebben in de zware koude, die hun te wachten stond. De timmerman maakte
eenige sleden, waarmede zij het hout haalden, dat zij omtrent 6000 schreden moesten
vervoeren tot aan de plaats, waar zij het huis wilden bouwen.
Dat bouwen ging echter heel langzaam in zijn werk. Menigen dag woei er zulk
een hevige sneeuwjacht, dat zij genoodzaakt waren, het werk te staken en zich in het
schip te begeven, waarheen zij nu reeds over het ijs konden komen; daar de schotsen
zich aan elkander hadden gezet en zóó vast zaten, dat zij op het oogenblik veiliger
in het vaartuig waren. Daarbij kwam het ongeluk, dat zij hun scheepstimmerman
door den
dood verloren, een verlies, te grooter, omdat daardoor de bouw van het huis geducht
werd vertraagd. Eerst den 2
denOctober was het zooverre voltooid, dat zij er het dak
op konden zetten. Nu maakten de matrozen een meiboom van sneeuw en plaatsten
dien naar oud vaderlandsch gebruik op het huis. Dit eischte tractatie, en Heemskerk,
die het volk eens wilde opvroolijken, gaf hun een buitengewoon rantsoen en schonk
hun daardoor een vroolijken dag. Toen zij nu drie dagen later na nauwkeurig
onderzoek tot het besluit kwamen, dat het schip tot aan de kiel in het ijs vastzat,
braken zij het vooronder van het vaartuig af, om daarvan een dak te maken. Het hout
strekte echter niet, en daarom sloopten zij ook den spiegel, om het huis te voltooien,
dat zij den 24
stenOctober betrokken.
Zietdaar nu onzen Laurens met zijn zestien lotgenooten op N o v a - Z e m b l a . In
een volgend hoofdstuk zullen wij hen daar eens bezoeken. Nu echter willen wij nog
even naar het vaderland terugkeeren en zien, wat daar gebeurde.
In document
P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover · dbnl
(pagina 89-92)