• No results found

oogenblikken waren wij ver genoeg van het roofschip, dat wij spoedig in de morgenschemering niet meer konden onderscheiden. Toch zag of voelde ik na een

kwartier uurs, dat de bodem zonk en de zoon van onzen capitano met hem in de

grondelooze diepte!’

‘Verschrikkelijk!’ riepen Laurens en Egbert te gelijk. ‘Kon men dat kleine kind

niet in de boot hebben medegenomen?’

‘Om u de waarheid te zeggen, hadden de zeeroovers zoo geheel en al geen ongelijk.

De boot was overvol, zoodat wij slechts een handbreed boord boven water hadden.

Zulk een klein kind maakt veel beweging en belemmert de handen zeer. Het was al

mooi, dat zij mij hadden medegenomen en gelukkig, dat wij niet heel ver van land

waren; anders waren wij zeker allen omgekomen.’

‘En kwaamt gij allen aan land?’

‘Na twee dagen hard roeiens kwamen we doodmoede aan de kust van P o r t u g a l

aan, waar wij gastvrij ontvangen werden.’

‘En kwam de kapitein weder bij?’

‘O ja, reeds eenige uren nadat wij van boord waren gestoken. Je kunt begrijpen,

welke groote oogen hij opzette en hoe hij vloekte.’

‘En wat zeide hij wel, toen hij zijn zoon miste?’

‘Dat weet ik niet; want hij sprak niets dan Spaansch en ik kende toen nog weinig

van die taal. Hij scheen zeer vertoornd. Doch mij scheen hij lief te hebben gekregen,

want hij wist het, hoe hij aan mij zijn leven was verschuldigd. Over zijn kind heeft

hij mij nooit gesproken. Eens roerde ik die snaar aan, doch toen werd hij zóó woedend,

dat ik het niet waagde, er immer weder een woord van te reppen.’

‘Gij kwaamt dus in P o r t u g a l aan?’ vroeg Laurens. ‘Hoe ging het u daar?’

‘Zooals ik u zeide, werden wij er gastvrij opgenomen en verpleegd. Dat land was,

zooals wij daar vernamen, in het jaar 1580 door den Hertog van Alva veroverd en

dus in de macht van S p a n j e . Ik scheidde mij spoedig van mijn metgezellen en,

daar ik reeds eenige woorden Spaansch kon spreken en er behoefte was aan goede

matrozen, gelukte het mij, door voorspraak van den capitano huur te krijgen op een

hunner schepen, dat naar O o s t - I n d i ë bestemd was Jongens! dat is een heerlijk

land! Dat moest gij eens zien.’

‘En hoe ging 't u verder?’ vroeg Laurens.

‘Ik kwam, na twee jaren op reis te zijn geweest, in P o r t u g a l terug, waar ik de

dochter van mijn huiswaardin huwde. Zij schonk mij een dochter. Kort na de geboorte

van dat kind scheepte ik mij weder naar O o s t - I n d i ë in. De reis duurde lang en

was niet gelukkig. Toen ik terugkwam, vond ik vrouw noch kind weder. Bij de

inquisitie, een geestelijke rechtbank, die over het geweten der menschen uitspraak

doet, was zij beschuldigd van met mij, een ketter, gehuwd te zijn. Gelukkig was zij

echter het gevaar ontkomen en met een Hollandsch schip naar N e d e r l a n d

gevlucht.’

‘Dat is ontzettend,’ zeide Egbert. ‘En uw huis?’

‘Was door de dienaars van het “heilige gerecht” tot den grond gesloopt. Daar stond

ik nu alleen, verlaten, van alles beroofd en moest vluchten, om de vervolgingen der

inquisiteuren te ontgaan. In L i s s a b o n viel ik in de handen van wervers, en kort,

daarop was ik matroos op de vloot, die koning Philips in 1588 uitrustte, aan welke

hij den naam gaf van O n o v e r w i n n e l i j k e en die moest dienen, om E n g e l a n d

en N e d e r l a n d te tuchtigen en, kon 't zijn, met één slag te vernietigen.’

‘Dat is die zelfde vloot, die men wel eens de A r m a d a noemt. Wie was er

Admiraal van?’

‘Ludovicus Perez, Hertog van M e d i n a S i d o n i a , Heer van S i n t - L u c a s en

ridder van het Gulden Vlies. Onder hem stond Juan Martinus de Ricalde. Verder was

Don Franciscus de Bovadilla generaal-maarschalk. Bovendien was Don Martinus

Allaccon daarop als administrateur en vicaris van de inquisitie met meer dan honderd

monniken, waaronder Jezuïeten, Kapucijners en andere, Paus Sixtus V heeft ook,

als vroeger andere pausen bij de kruistochten, zijn zegen over de onderneming per

bul uitgesproken.’

‘Paus Sixtus V? Was die in zijn jeugd geen varkenshoeder?’ vroeg Laurens.

‘Juist. Langzamerhand van waardigheid tot waardigheid opgeklommen, is hij

eindelijk paus geworden. Hij heeft het pausdom met krachtige hand bestuurd.’

‘En hoe ging het nu met de A r m a d a ? ’ vroeg Egbert.

‘Grooter vloot is er zeker, sedert de Phoeniciërs het eerste schip bouwden, niet

gezien en zal wellicht nimmer weder aanschouwd worden. Aan deze vloot, die

samengebracht werd te L i s s a b o n , is men drie volle jaren bezig geweest. Zij bestond

uit honderd en dertig groote schepen, waaronder van 1200 last, vervolgens 20 kleine

scheepjes, die zij ‘caravelles’ noemden, en 10 ‘valvas,’ ieder met zes roeiers bemand.

Vijf en zestig van die schepen waren galjoenen, ware zeekasteelen. Deze vloot was

met 20,000 soldaten en 10,000 matrozen bemand, goed voorzien van victualie en

ammunitie, en geproviandeerd voor zes maanden. Om u van het laatste eenig begrip

te geven, wil ik er u iets van opnoemen. Er was 1,100,000 pond beschuit, 14110

pijpen wijn, 650000 pond spek, 343300 pond kaas en 11851 pijpen versch water aan

boord; het andere was alles naar evenredigheid.’

‘Dat moet een vreeselijke vloot geweest zijn,’ zeide Egbert.

‘Dat was zij. En niet alleen van dezen kant wilde Koning Philips al zijn krijgsmacht

bijeenverzamelen; ook de Hertog van P a r m a had bevel, in de N e d e r l a n d e n

zooveel schepen te doen maken als hem mogelijk was. Deze laatste vloot lag in

D u i n k e r k e n en moest zich met de Spaansche vereenigen.

Zij was ruim voorzien van alles, wat bij een landing op de Engelsche kust tot