Andriesz op en brengen hen op de sleden, die hen naar de vaartuigen moeten voeren.
De eerste wordt in den bok en de laatste in de schuit geplaatst. En zoo ving een tocht
aan, waarvan het enkele denkbeeld genoeg is, om de haren te berge te doen rijzen.
Begrijpt eens, met twee kleine vaartuigen op de open zee. En welk een zee! Hier en
daar nog vastgevroren, moesten zij de schuiten met touwen over het ijs sleepen; op
andere plaatsen kwamen huizenhooge ijsschotsen op hen aandrijven en dreigden hen
te verpletteren, - elk oogenblik waren zij in doodsgevaar.
Een week later, 20 Juni, vinden wij Barendsz in de sloep zitten, of liever liggen,
met het kaartje in de hand, hetwelk Gerrit de Veer van hun reis gemaakt heeft. De
stuurman beziet het kaartje nauwkeurig.
Op dit oogenblik lag de boot aan boord. Gerrit de Veer stapte in de sloep over.
‘De groeten van den schipper, Barendsz!’ zeide hij, ‘en hij laat vragen, hoe het
met u gaat.’
‘Slecht, bootsman,’ gaf Barendsz ten antwoord. ‘Hoe maakt het Klaas Andriesz?’
‘Ach! die is zoo krank, stuurman,’ gaf De Veer ten antwoord, ‘dat het wel gauw
met hem zal afloopen.’
‘Het zal met mij ook niet lang meer duren,’ hervatte Barendsz.
‘Kom, stuurman!’ zeide Jan Hillebrandsz. ‘Het gaat nogal. Begrijp eens, bootsman!
dat hij daar juist bezig was met uw kaartje en onzen koers berekende.’
‘Zoo, zoo!’ zeide De Veer. ‘En waar denkt gij, dat wij nu zijn?’
‘Hier,’ antwoordde Barendsz, terwijl hij met den vinger de plaats aanwees en den
bootsman het kaartje overreikte. Terwijl deze het bezag en narekende, zeide Barendsz
op eens met een gesmoorde stem:
‘Laurens! geef mij wat drinken! Ik word zoo wonderlijk.’
De knaap sprong op en haastte zich, aan het verzoek van zijn vader te voldoen.
Maar het behoefde niet. Eensklaps verdraaide Barendsz de oogen, zijn hoofd zonk
achterover - hij
was niet meer. Zoo snel was dit geschied, dat men niet eens den tijd had gehad, om
Heemskerk uit de boot te roepen. Toen deze kwam, was zijn vriend en raadsman
reeds dood. Laurens lag nevens hem geknield en hield de nog warme hand tusschen
de zijne, terwijl zijn tranen rijkelijk daarop leekten.
‘Sta op, Laurens!’ zeide Heemskerk. ‘Met uw tranen kunt gij uw vader toch niet
doen herleven.’
‘Ach, schipper!’ hervatte Laurens. ‘Ik verlies in hem zoo alles. Gij weet dat even
goed als ik.’
‘Dat weet ik, Laurens! Maar in mij vindt gij een nieuwen beschermer weder, en
als wij ooit A m s t e r d a m mogen terugzien, kunt gij en uw moeder ten allen tijde
op mij rekenen.’
‘Schipper!’ riep men uit de boot, ‘Andriesz sterft.’
Heemskerk stapte weder over en kwam nog tijds genoeg, om dezen de oogen toe
te drukken. Hoe Laurens te moede was, toen het lijk van zijn pleegvader, naar
scheepsgebruik in zeildoek genaaid, aan de baren werd prijsgegeven, kan ik u niet
beschrijven; evenmin als wij hen voet voor voet op hun reis kunnen volgen. Den 5
denJuli stierf Jan Franszen van H a a r l e m en werd ook op zeemanswijs begraven.
Den 28
stenJuli zagen zij voor 't eerst na zoo lange ontbering weder andere menschen,
een gezicht, dat zij in dertien maanden niet hadden genoten. Het waren Russen, die
hen vriendschappelijk ontvingen en (zooveel zij uit hun gebaren konden opmaken)
zich nog herinnerden, hoe de W i n d h o n d op de heenreis daar geankerd had, en zij
aan boord van het schip op wijn waren onthaald. Zij trachtten te weten te komen,
waar het kostelijke crabble (schip) gebleven was, gaven hun een achtponds
roggebrood, eenige gerookte vogelen en vuur, om hun middagmaal te koken; waarlijk
een verkwikking voor onze arme zwervelingen. Vreeselijk intusschen leden deze
van de scheurbuik; gelukkig echter vonden zij op een eiland veel lepelblad, hetgeen
meester Hans hun aanried te eten en dat hen van die lastige kwaal verloste. Den 13
denAugustus dwaalden zij door een zwaren mist van elkander af. Groot was de onrust
op beide vaartuigen. Gelukkig echter vonden zij elkaar acht dagen later terug.
Eindelijk - den 30
stenAugustus - was het einde van hun lijden aangebroken.
Gij moet weten, dat zij van de Russen vernomen hadden, dat er te K o l a
Brabantsche (Hollandsche) schepen lagen. Kort daarna gingen zij aan land, dicht bij
een hut, waarin drie menschen woonden, die hun hetzelfde bericht gaven. Men
verzocht hun een hunner met een matroos mede te zenden, met belofte eener rijke
belooning; doch zij weigerden het en brachten, toen Heemskerk verder bij hen
aandrong, hem en Laurens over den berg, waar zij eenige Lappen vonden. Heemskerk
beloofde twee realen van achten aan hem, die Laurens naar K o l a wilde brengen,
en dit werd aangenomen.
‘Je blijft toch van nacht hier, Laurens!’ zeide Heemskerk.
‘Ja, schipper,’ antwoordde hij. ‘Maar voor het aanbreken van den dag ga ik op
weg. Want wij moeten geen tijd verzuimen, anders mochten de schepen eens
vertrokken zijn.’
‘Doe zoo, mijn jongen! en 's Hemels zegen vergezelle u.’
‘Tot weerziens, schipper! Ik breng goede tijding terug,’ zeide Laurens, terwijl
Heemskerk de terugreis aannam.
In document
P.J. Andriessen, De zoon van den zeeroover · dbnl
(pagina 124-127)