• No results found

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar · dbnl"

Copied!
235
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

of Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III

P.J. Andriessen

bron

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar. A.W. Sijthoff's uitg.-mij, Leiden 1908 (vijfde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/andr018kind01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(3)

Voorbericht.

De eerste jaren der regeering van Prins W i l l e m III zijn belangrijk genoeg om afzonderlijk te worden behandeld. Zij toch behelzen de feiten van een vorst, die, toen hij aan het bestuur kwam, zijn land voor het grootste deel onder vijandelijke

heerschappij vond en binnen weinig tijds datzelfde land van al die vijanden bevrijdde, ja, den krijg op vreemden bodem overbracht. In dit werk vinden mijne lezers dat gedeelte onzer geschiedenis, waarin de jeugdige Oranjevorst den machtigen

L o d e w i j k XIV weerstond en tot den vrede dwong. In dat tijdvak valt ook de dood van onzen onsterfelijken D e R u y t e r voor. Aan hem is het grootste deel van dit boek gewijd; niet alleen om het belang dat mijne lezeressen en lezers in hem stellen, maar ook om de groote rol, welke hij in den oorlog met Engeland en Frankrijk gespeeld heeft. Ik twijfel er niet

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(4)

aan, of zij zullen ook dit werk met graagte ontvangen en met genoegen lezen.

Dezen nieuwen druk in de vriendelijke welwillendheid aanbevelende van allen die met de opvoeding der Nederlandsche jeugd zijn belast, zend ik dien met vertrouwen de wereld in.

DESCHRIJVER.

Sedert de gevierde Schrijver bovenstaand Voorbericht schreef, heeft dit boeiend verhaal meerdere drukken moge beleven. Thans wordt aan de Nederlandsche jeugd een vijfde druk aangeboden, welke zich van de vorigen gunstig onderscheidt door de flinke letter op mooi, stevig papier en de keurige illustraties in en buiten den tekst, die de aantrekkelijkheid van dit boek ongetwijfeld hebben verdubbeld.

Moge dit door verdubbelde belangstelling blijken!

DEUITGEVER.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(5)

Eerste hoofdstuk.

Een bezoek waarbij wij een jonge dame van onze kennis ontmoeten.

Wanneer gij in Amsterdam langs den B u i t e n k a n t wandelt, dan ziet gij op het zoogenoemde Wa a l s e i l a n d een heerenhuis, in welks gevel zich het beeld van den Luitenant Admiraal Michiel Adriaanszoon de Ruyter bevindt. Dat huis is door den zeeheld bewoond gedurende de laatste jaren van zijn leven. In 't jaar 1672 echter bewoonde hij het huis daarnaast, naar den kant der N i e u w e S c h i p p e r s t r a a t , in welks gevel een ‘ruyter te paerde’ in hardsteen was gebeiteld. En het is die woning, die wij op den 6denSeptember van genoemd jaar willen bezoeken.

Wij treden de hooge stoep van het deftige huis op en laten den zwaren klopper op de eikenhouten deur nedervallen. De dienstmaagd doet de bovendeur open, en, daar zij ziet dat wij verlangen binnen te treden, ook de onderdeur, en wij bevinden ons in een vierkant voorhuis van vreemd maaksel. 't Is niet hoog, daar er een insteekkamer boven is. Het geheele voorhuis, behalve de marmeren vloer is donkerbruin, geheel en

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(6)

al van eiken wagenschot, belegd met vernist notenboomhout1). De lijst boven de deuren is bezet met keurig snijwerk; bloemen en vruchten in slingers, waartusschen twee wapens van 't zelfde hout. En tusschen de pilasters vier deuren: twee aan onze linkerhand en twee recht vóór ons. De eerste deur voert ons naar een klein zijkamertje zonder schoorsteen, met twee ramen en een klein alkoofje, in hetwelk een gedeelte van de trap loopt die naar de insteekkamer geleidt, een trap, waarop wij door de tweede deur aan onze linkerhand komen. De insteekkamer heeft drie ramen en is vrij wat ruimer dan de zijkamer, maar ietwat laag van verdieping. De deur tegenover ons, aan de linkerhand, brengt ons in een ruime achterkamer die overdag somber is, daar zij geen ander licht ontvangt dan een vallicht van twee ramen in de hoogte; bij winteravonden, als 't vuur hoog opvlamt onder de kolossale schouw, is de kamer huiselijk en aangenaam. Wanneer wij de vierde deur doorgaan, komen wij in een gang, aan wier einde zich eerst een provisiekamertje en daarnaast de keuken bevindt.

Het provisiekamertje krijgt zijn licht door een lantaarn. Wij gaan echter niet zoo ver, maar treden de notenboomhouten wenteltrap op met zijn prachtige balustrade van keurig snijwerk. Als wij die trap een twaalf-of veertiental treden opgaan, dan vinden wij aan onze linkerhand een klein kamertje met een ruime bedstede, boven welke een schoone gebeeldhouwde lijst, in welks midden zich het borstbeeld van den Luitenant-Admiraal bevindt, omgeven door kanonnen en andere krijgstropeeën.

Daarnaast tegenover ons is een deur, wier klink wij oplichten. Thans staan wij in een ruime zaal, waar wij de vrouw des huizes en hare dochter vinden zitten. Vlak over ons zijn twee ramen, ruim een Nederlandsche el boven den beganen vloer, in welke een kruisbalk,

1) Deze portiek is bij 't veranderen van 't huis in 't jaar 1864 door den Heer Lingeman gekocht, bij wien ik haar gezien heb.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(7)

en tusschen de openingen daarvan vier klapraampjes, voorzien van kleine in lood gevatte ruitjes met figuren in kleuren. Aan onze linkerhand een kolossale

gebeeldhouwde eikenhouten schouw, versierd met een keurig landschap van Ackersdijk1). De breede rand van die schouw is bedekt met groote vazen of pullen van echt Japansch porselein en sierlijk lakwerk. Midden op dien rand staat een prachtig horloge. Aan die schouw bevinden zich twee kristallen luchters of armblakers van 'tzelfde makelij als de kroon die midden in de kamer aan den zolder en vlak boven de tafel hangt. Aan beide zijden van den schoorsteen hangt, aan den kant der ramen, 't levensgroot portret van den Luitenant-Admiraal, door Bol geschilderd; aan de andere zijde, van dezelfde hand, dat van zijne derde vrouw, Anna van Gelder.

Beide portretten zijn in een keurig gewerkte lijst van ebbenhout gevat.

Tegenover die portretten hangt het konterfeitsel van Jonker Engel, uitgeschilderd op zijn vijftiende jaar, toen hij zijn doorluchtigen vader voor het eerst op zee zou verzellen. Wat die thans veranderd is, nu hij, reeds sedert den tweeden Mei, zijn drie-en-twintigste jaar heeft bereikt. Gij zoudt hem niet meer herkennen, als gij hem nu zaagt. Acht jaren - en vooral op dien leeftijd - brengen een groote verandering teweeg in een mensch. Naast Jonker Engel hangt het portret van zijn vroeg gestorven zusje Anna, den 24stenAugustus 1666 te V l i s s i n g e n overleden drie weken vóór zij haar elfden verjaardag zou bereiken. Zij was een kind geweest ‘van een geestigh verstandt, seer geneghen tot de deugdt.’ Haar portret is ongeveer een jaar vóór haren dood vervaardigd, waarschijnlijk door denzelfden schilder die 't konterfeitsel van Jonker Engel heeft gemaakt.

Tusschen deze beide schilderijen in hangt een prachtige spiegel

1) Deze schilderij was bij de verbouwing van 't huis, met behangelpapier overplakt.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(8)

van Venetiaansch glas, en onder die portretten staan twee kasten van sacredaanhout, met ivoor ingelegd, bij welke wij nog eenige oogenblikken vertoeven willen. De eene is mevrouw De Ruyter's trots en troetelkind. Geene vreemde handen mogen de zich daarin bevindende voorwerpen aanraken, die zij zelf schoonhoudt, als zij gebruikt zijn, wegbergt en wier deugd en waarde zij u stuk voor stuk kan uitleggen. Het is de porseleinkast met hare witte, sierlijk uitgesneden planken met gouden randen, op welke het keurigst porselein in de onberispelijkste orde is gerangschikt. Daar vinden wij tal van borden, kopjes en schoteltjes, ook de kleine proef- of vinkepotjes, de vergulde suikerdoozen, benevens de fijne confituurbakjes met gouden vorkjes.

Daartusschen die roode, gele, blauwe en paarse honden en katjes, chineezen en afgodsbeelden, sommige van speksteen, andere van porselein; de vierkante en ronde chocolaadkoppen, de peterseliekoppen en langelijzen - kortom een schat van dat kostbare aardewerk, die over de duizend gulden heeft gekost.

Misschien zou ik nog langer met u voor die kast blijven stilstaan, indien niet die andere, van buiten van 't zelfde makelij als de eerste, maar van binnen geheel anders gevuld, onze oplettendheid tot zich trok. Daar zien wij de gouden keten met vijf dubbele kunstig ineengevlochten schakels, den Luitenant-Admiraal door den Koning van D e n e m a r k e n geschonken met dien prachtigen gedenkpenning van Koningin Sophia Amalia er aan; de ridderorde van Sint-Michiel, hem den 29stenAugustus 1566 door Lodewijk XIV vereerd, waarbij 's Konings beeltenis op goud geëmailleerd, omzet met briljanten, ter waarde van tien duizend gulden1). Verder den gouden penning met 's Konings

1) Tot loon voor 's Admiraals dapperheid in den tweeden Engelschen oorlog. Het afbeeldsel des Konings was omringd met drie rijen diamanten, waarvan in de middelste rij twaalf groote, en boven 't borstbeeld een kroon van dezelfde edelgesteenten, waarbij drie schitterende.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(9)

borstbeeld, hem bij diezelfde gelegenheid door d'Estrades geschonken; het zilveren lampet ter waarde van ƒ1500, hem in 1665 door de Admiraliteit van A m s t e r d a m vereerd en den gouden beker hem in 1667 door de Staten van H o l l a n d toegewezen, ter belooning van zijn gedrag bij C h a t t a m , een pendant van den beker dien Cornelis de Witt had gekregen. Bij al die kostbaarheden, waarvan ik u slechts enkele opnoemde, zien wij daar nog een rol perkament met het stedelijk zegel van A m s t e r d a m liggen; dat is de akte van het groot-poorterschap, hem door den Magistraat van die stad geschonken, toen hij den tweeden Maart 1665 aldaar zich ter woon vestigde1). Doch lang genoeg hebben wij ons bij de levenlooze voorwerpen in deze kamer opgehouden; - 't wordt tijd, dat wij ons ook eens met de bezielde bezighouden. Aan die gladgepolijste tafel van notenboomhout, in welks blad gij u zoudt kunnen spiegelen, indien zij niet met een prachtig Smyrnasch kleed was bedekt, op hetwelk het keurige, hagelwitte en ragfijne servetje ligt verspreid, zit de vrouw des huizes, dezelfde wier portret wij zoo even beschouwden. Hoe hoog in aanzien en eere is die vrouw toch niet volkomen gelukkig, getuige die lichte wolk die op haar gelaat ligt verspreid. Geen wonder - haar gemaal, de dappere zeeleeuw, is weer op 't schip, om oorlog te voeren met de vijanden der republiek. God alleen

1) Deze akte luidde aldus:

Burgemeesteren en Regeerders der stad A m s t e l r e d a m m e , hebben den E. Manhatten Michiel Adriaensz. de Ruyter, Vice-Admiraal over H o l l a n d en W e s t - F r i e s l a n d , onder 't Collegie ter Admiraliteyt alhier resorteerende, ten opsichte van syne voortreffelyke diensten aan den Lande gedaan ende die van Syn Ed. als noch gehoopt werden, vereert met het groot Burger-recht deser Stede. Lastende een iegelyck Syn E. daarvoor te erkennen en te laten genieten de Vryheden, Privilegien en innuniteiten den Burgeren deser Stede competeerende Actum onder 't Cachot der Voorz. Stad, den 2 Martii, Anno 1665.

Ter Ordonnancie van Hare Edele Achtbaarheden J. CORVER.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(10)

weet, of zij op dit oogenblik niet reeds weduwe is, en haar echtgenoot, door een vijandelijken kogel getroffen, zijn roemvol leven heeft geëindigd. Zij is nog schoon, al is zij de zestig reeds te boven. Ietwat trots in hare houding wordt getemperd door den vriendelijken trek om haren mond en den zachten opslag van 't oog. Haar hoofdhaar, in kleine tire-bouchons om 't voorhoofd gekruld, toont aan dat de sneeuw daar reeds ettelijke winters overheen is gegaan en iets van hare kleur op die vroeger zoo glanzige lokken heeft achtergelaten. Hare zijden samaar is met lang puntlijf van voren en van achteren, met korte pofmouwen, omboord met zwarte kant, waaronder de witte met point d'Alençon uitsteken, die reiken tot de ellebogen. De laag

uitgesneden hals der samaar, insgelijks van zwarte kant voorzien, geeft ons

gelegenheid een kostbaar parelsnoer te bewonderen, dat haar werkelijk goed staat.

Zij zit op een stoel van sacredaanhout, met hooge gebeeldhouwde leuning. Haar kleine, nette voet, in eene fluweelen ‘muyle’ gestoken, rust op een keurig gesneden ebbenhouten stoof, ‘mignonne der dames’ zooals Roemer Visscher ze noemde. Die stoof staat op een prachtig Smyrnasch karpet, dat zich op den vloer bevindt.

Tegenover haar zit hare dochter Margaretha, dien den eersten December haar twintigste jaar zal voleindigen, jong en levenslustig. Zij is verloofd aan den Eerwaarden Bernardus Somer, predikant te A m s t e r d a m , en zal wel spoedig trouwen.

‘Wij krijgen bezoek, mama,’ zegt Margaretha, toen zij den klopper hoort.

‘'t Zal Smit1)zijn,’ geeft mevrouw De Ruyter ten antwoord.

1) Wessel Smit was koopman en woonde twee huizen van mevrouw De Ruyter af, naar den kant der N i e u w e S c h i p p e r s t r a a t . Hij was aan haar geparenteerd, doordien haar voorzoon Jacob van Gelder met Smit's dochter was gehuwd.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(11)

‘Hij retourneert zeker van de Beurs en wil eens hooren, wat de brief van uw papa bevat.’

‘Is 't dan reeds zoo laat, mama?’ vraagt Margaretha verwonderd, terwijl zij 't schoone, blauwe oog naar de wijzerplaat richt van 't horloge op den

schoorsteenmantel. ‘Inderdaad, de tijd ontschiet met arendsvlerken.’

‘Een treffende les om hem goed te gebruiken,’ herneemt mevrouw De Ruyter.

‘Doch luister, 't is geen heerenbezoek dat de trap opkomt. Wie zou dat kunnen zijn?’

‘'t Is mij onmogelijk het te gissen, mama.’

Spoedig wisten zij wie het was, want eenige oogenblikken later gaat de kamerdeur open en een dame in den zwaren rouw treedt binnen. Terstond slaat zij den sluier weg, en al had mevrouw De Ruyter niet uitgeroepen: ‘Mejuffrouw De Witt! zijt gij het?’ dan nog hadden wij haar terstond herkend, de lieve, bijna zeventienjarige Anna, die wij op Zaterdagavond den 20stenAugustus voor 't laatst te 's-G r a v e n h a g e ten huize van de gezusters Koster op de L a n g e g r a c h t hebben ontmoet.

Maar wat ziet zij bleek, die arme Anna! Verwondert u dit mijne lieve lezeressen, na 't geen haar gebeurd is op dien rampspoedigen Zaterdag? - Daarenboven, 't is of die huive van zwart laken, zonder eenige witte voering, of dat rouwgewaad haar nog bleeker maken. Alles is zwart aan haar, zelfs de handschoenen die hare blanke armen tot aan de ellebogen bedekken.

Toen zij Maandag den 22stenAugustus met hare zusters en broertjes in de karos te A m s t e r d a m was aangekomen, had zij haren intrek genomen bij oom en tante De Graaf op de H e e r e n g r a c h t , hoek van het R e g u l i e r s p l e i n , waar zij thans nog logeert. Hoe die ontmoeting bij de lieve tante Johanna was, behoef ik u wel niet te zeggen, of liever, ik zou

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(12)

vreezen u haar af te schilderen, omdat ik te ver beneden de werkelijkheid zou blijven.

Zij ziet bleek, Anna, - maar geen wonder, als men bedenkt, hoe haar des daags vreeselijke herinneringen kwellen - hoe des nachts folterende droomen haar uit den slaap doen opschrikken; 't spel harer ontstelde verbeelding. Reeds een dag na hare komst te A m s t e r d a m was mevrouw De Ruyter haar met Margaretha een bezoek komen brengen; de laatste had zulks een paar malen herhaald. - Was het dus wonder, dat zij zich verplicht rekende een tegenbezoek af te leggen en dat mevrouw De Ruyter de eerste was, die zulk een bezoek van haar ontving?

‘Mejuffrouw de Witt, zijt gij het?’ hoorden wij mevrouw De Ruyter zeggen.

‘Ik heb reeds te lang met mijne visite gemard, mevrouw,’ antwoordde Anna.

‘Maar, lieve juffrouw Anna,’ hernam mevrouw De Ruyter ‘wie zou 't u euvel geduid hebben, indien UEd. het boven uw pouvoir had gerekend, nu reeds bezoeken af te leggen.’

‘Ik heb het nochtans mijn devoir gerekend, mevrouw,’ antwoordde Anna, ‘UEd.

mijn eerste contravisite te schenken. Niet alleen, omdat uw heer gemaal een speciale vriend van papa was, maar ook en wel singulierlijk, omdat uwe Edelheid de goedheid heeft gehad, mij reeds den dag na mijn anivement alhier te komen bezoeken, on mijn lieve Margaretha die visites menigwerf heeft gerepeteerd.’

‘'t Is mij een groot contentement, mejuffrouw Anna, UEd. bij mij te zien. Hoe gaat het met UEs. gezondheid?’

‘Nog al passabel, mevrouw. Permitteer mij intusschen, te vragen, of UEd. ook binnen kort eenige tijdinge van den Heer Luitenant-Admiraal heeft gehad?’

‘Nog dezen morgen ontving ik een schrijven van mijn echtgenoot, van 't schip “de Zeven Provinciën”, liggende vier mijlen

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(13)

bezuiden G o e r e e . Hij meldt mij daarin, dat hij hoopt, eerstdaags met de vloot 's Lands vijanden te gaan opzoeken. 't Is altijd een penibele positie voor mij, te moeten denken, dat mijn gemaal steeds in perijkel is.’

‘Zoo dacht mijne moeie Van Berkel ook, wanneer mijn oom Cornelis zich op de vloot bevond. En toch - hoeveel kogels er over zijn hoofd zijn gewaaid - 't ergste perijkel wachtte hem op 't land.’

‘Laat ons daaraf liever zwijgen, mejuffrouw Anna. Wat behoeft gij een nog versche wonde open te rijten?’

‘Die nog altijd bloedt en wel immer zal blijven bloeden, mevrouw. Maar UEd.

heeft gelijk. Hoe minder ik die snaar aanroer, hoe beter.’

‘Hoe varen UEd. oom en moeie De Graaff?’

‘Ik dank UEd., zij zijn perfect gezond. Alleen de kleine Johan1)van moeie is een weinig ongesteld. Waarschijnlijk tandjes; moei echter is in stage ongerustheid..’

‘Over het kind?’

‘Over haren echtgenoot. Het is UEd. toch even goed bekend als mij, hoezeer ook hier de gemoederen aan 't gisten zijn.’

‘UEd. meent wellicht dat geval met den koperslager Outvorst, die met ongedekten hoofde burgemeesterskamers is binnengetreden, en heeft durven vragen, hoe men 't met de stad voorhad, want dat hij en drie duizend met hem ongerust waren en verlangden gerustgesteld te worden? Maar dat is al zoo lang geleden, juffrouw De Witt; dat was reeds den dag na 's Prinsen verheffing tot Stadhouder.’

‘Van deze zake weet ik niets, mevrouw, en als ik van het gisten der gemoederen sprak, kan ik daaraan niet denken.’

‘Of meent UEd. wellicht de bedreiging tot plundering, onzen

1) Deze Johan was het petekind van den gewezen Raadpensionaris.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(14)

burgemeester Van de Poll gedaan door dien volksoploop, die zich voor zijn huis vergaderd had? Dat was al in 't begin van Augustus.’

‘UEd. weet dus niet van die vergaderingen in den Doelen en de schotschriften1) die men onder 't volk verspreidt en aanplakt? De geest vertoont zich langs zoo meer tegen de regenten. En 't is daarom, dat moei wenscht, dat oom zijn demissie vraagt.’

‘Die hem toch zou geweigerd worden, gelijk men 't uwen neef Andries de Graaff gedaan heeft.’

‘Omdat de vroedschap het buiten hare competentie rekende, ontslag uit de regeering toe te staan. Sedert heeft neef Reynst ook het voornemen om te bedanken laten varen.

Thans heeft men echter andere mesures genomen. UEd. weet zeker, welke resolutie er gisteren ten raadhuize is vastgesteld?’

‘Hoe zou ik dat weten, mejuffrouw De Witt?’ vraagde mevrouw De Ruyter. ‘Wij vrouwen ontvangen zoo luttel bezoek van magistraatspersonen, en dan nog, als zij ons met hunne tegenwoordigheid honoreeren, spreken zij ons niet over resolutiën ofte ordonnanciën. Mag ik UEd. echter vragen, welke resolutie men genomen heeft.’

‘Om een lijst van al de regeerende burgemeesteren, alsmede van de vroedschappen, oud-burgemeesteren en oud-schepenen te zenden aan Zijne Hoogheid, en Haar te verzoeken, zulke schikkingen te maken, als door Haar zullen worden bevonden behooren te geschieden tot dienst ende rust van 't algemeene vaderland en deze stad in 't bijzonder; terwijl alle regenten

1) Een dezer schotschriften eindigde met het volgende rijmpje:

‘Oranje moet groot, DEWITTENzijn doot.

Tot Borgers glory, Brant Victory.’

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(15)

zich hebben bereid verklaard, afstand te doen op 't welbehagen van den Prince. De secretaris Schaap is daartoe van morgen naar 's Prinsen hoofdkwartier vertrokken.’

‘Zeker 't eenige middel, om in deze goede stad rust te houden,’ hervatte Mevrouw De Ruyter. ‘In trouwe, 't is wel treurig, als men jaren lang stad en land met hart ende ziel heeft gediend, om dan, tot merite van zijne trouwe diensten, aan den dijk te worden gezet. Wij beleven treurige tijden, mejuffrouw De Witt.’

‘Gelukkig, mama, dat wij met dat alles niets te maken hebben,’ zeide Margaretha.

‘Wat papa aangaat, ik meen te durven zeggen, dat hij door alle partijen geëstimeerd wordt.’

‘Geen wonder, Margaretha,’ hernam Anna. ‘Alle partijen weten, hoezeer men den Luitenant-Admiraal noodig heeft, en hoe hij de ziel en de arm is van 's Lands vloot.’

‘Ofschoon - der Staatsche partij toegedaan,’ merkte Margaretha glimlachend aan.

‘Gij vergeet, dat er een Cornelis Tromp bestaat, dien de Oranjepartij op de handen draagt.’

‘Noem mij dien naam niet, Margaretha,’ hernam Anna, terwijl een lichte blos van verontwaardiging op hare bleeke kaken verscheen. ‘Van dien man loopen er

geruchten....’

‘Die misschien onwaarheid behelzen. Ik weet het, Cornelis Tromp is evenmin een vriend van papa, als hij 't was van den uwen, sedert de eerste hem van achteloosheid en plichtsverzuim heeft aangeklaagd en de laatste de oorzaak is geweest, dat hij uit 's Lands dienst ontslagen is.’

Op dit oogenblik werd de deur der zaal geopend en trad de dienstmaagd binnen.

Reeds haar ongeroepen binnentreden deed iets bijzonders vermoeden, zoo niet de ontsteltenis op haar gelaat had aangetoond, dat zij de boodschapster eener slechte tijding was.

‘Mevrouw!....’ zeide zij.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(16)

‘Wat is er Maartje?’ vraagde deze min of meer ontsteld.

‘De gansche gracht is vol met volk, dat van beide kanten naar ons huis stroomt.

Hun dreigende gebaren toonen niet veel goeds aan.’

‘Een oploop voor ons huis, Maartje,’ hernam mevrouw De Ruyter. ‘Je zult je vergist hebben.’

‘Neen, mevrouw. Ik heb mij niet vergist. Zij dringen op ons huis aan.’

Anna de Witt was nog bleeker geworden dan straks. - Een volksoploop? - Ach! 't was nog zoo kort geleden, dat zij een even woesten hoop over den K n e u t e r d i j k had zien hollen, toen haar papa op de Vo o r p o o r t was, waar hij nooit had moeten komen.

‘En wij zijn met ons vrouwen alleen in huis!’ riep mevrouw De Ruyter uit. ‘Wat zullen wij tegen zooveel volks beginnen!’

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(17)

‘Indien u eens naar mijnheer Smit stuurdet, mama,’ zeide Margaretha.

‘Dat is goed bedacht, Margaretha,’ antwoordde mevrouw De Ruyter. ‘Intusschen wil ik mij eerst zelf van de waarheid overtuigen. Blijf gij zoolang bij juffrouw De Witt; zij heeft uwe hulp wel noodig.’

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(18)

Tweede hoofdstuk.

Een angstig half uur.

Wat Maartje gezegd had, was waar: een vreeselijke volkshoop had zich dreigend en scheldend voor 't huis van 's Lands Admiraal verzameld. Daar waren tal van mannen, ruwe gasten, wier gelaat, van den drank rood en opgezwollen, niet veel goeds voorspelde, wier haveloos gewaad deed vreezen, dat zij er geen been in zouden vinden, zich met eens anders goed te verrijken, wier ongekamde haren ordeloos over 't voorhoofd hingen en aan hun gelaat iets zoo duivelachtigs gaven, dat het wel geschikt was om den schrik in het hart te doen varen. Daar waren ook vrouwen, meestal van dezulke, wier mannen op de vloot waren en die, hare zuigelingen op den arm, waren medegekomen, om de mannen tot wraak aan te sporen - een denkbeeldige wraak, doch daarom niet minder geducht.

Onder die woelige en woedende volksmenigte hadt gij een man kunnen opmerken van kolossale gestalte, die zeker een half hoofd boven de anderen uitstak, en wiens kleeding, hoewel niet tot die van den deftigen stand behoorende, evenwel veel

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(19)

beter was dan die der anderen. In 't eerste oogenblik zoudt gij hem voor den

aanvoerder der bende hebben gehouden, misschien wel om zijn grootte. Dat was hij echter niet, hij was zelfs geen Amsterdammer, maar alleen over voor zaken. Toch kon men 't aan den glans zijner oogen bespeuren, dat hij er pleizier in had en dat hij 't niet onder zich zou laten, het volk aan te moedigen indien het verslappen mocht.

Zijn gelaat, hoe welbesneden 't ook was, had iets brutaals, dat op den eersten aanblik onaangenaam aandeed. Hij was in een bruinen mantel gewikkeld en had een zwarten kastoor op met breeden rand en hoogen, spits toeloopenden bol. Aan de hand hield hij een knaap van omtrent zestien jaren, een jongen wien vroolijkheid en levenslust uit de heldere, blauwe oogen keken, doch die aan geen Amsterdamschen oploop gewend scheen en den man, die zijn vader was, stevig vasthield.

Intusschen was mevrouw De Ruyter in 't zijkamertje gekomen en zag zij, dat hetgeen de dienstmaagd had verhaald volkomen waar was. Een oogenblik stond zij als aan den grond genageld. Spoedig herstelde zij zich:

‘Ga terstond naar den heer Smit, Maartje, en vraag of hij mij de vriendschap wil bewijzen eens dadelijk bij mij te komen.’

Dit zeggende, liet zij zelf haar de deur uit. Margaretha kwam bij haar.

‘Waarom zijt gij niet bij juffrouw De Witt gebleven?’ vraagde mevrouw De Ruyter.

‘Zij was nu tamelijk kalm, en ik wilde u niet alleen laten. Maar wat een vreeselijke oploop, mama?’

‘Ik heb Maartje naar mijnheer Smit gestuurd, en hoop, dat hij maar t'huis is. Dan kunnen wij met hem maatregelen beramen tot beveiliging.’

‘Zouden wij de luiken niet sluiten, mama?’

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(20)

‘Nog niet. Laat ons wachten op mijnheer Smit, dan kunnen wij 't hem vragen.’

Gaan wij thans met Maartje buiten de deur, te midden van den volkshoop, die nog steeds aangroeit en hoe langer hoe onstuimiger wordt. Wij vergezellen haar naar den heer Wessel Smit, die, zooals ik u reeds gezegd heb, slechts twee huizen verder woont. En toch kost het der dienstmaagd vrij wat moeite, door het gedrang heen te komen en op de stoep van den heer Smit te geraken. Eindelijk is zij er en doet den klopper haastig en gejaagd op de deur nedervallen.

‘Mag ik uw heer eens spreken, maar wat gauw,’ zegt zij tot de dienstmaagd die haar opendoet.

Deze, ziende wat er te doen is en begrijpende dat de hulp van haar heer noodig kan zijn, haast zich, aan het verzoek te voldoen en roept den heer Smit, die rustig en kalm op zijn kantoor zit, en niets vermoedt van 't geen er buiten omgaat. Hij treedt dus terstond naar de deur.

‘Wat is er, Maartje?’ vraagt hij.

‘Mijnheer, mevrouw verzoekt UEd., haar de vriendschap te bewijzen van eens terstond bij haar te komen. UEd. ziet, welk een oploop van volk er is.’

‘Is er dan kwaad bij?’ vraagt de koopman.

‘Zij roepen, dat zij ons huis willen plunderen,’ herneemt Maartje.

‘Byloo! dat is geen kleinigheid! Zeg tegen mevrouw De Ruyter, dat ik binnen weinige oogenblikken bij haar zal zijn.’

Maartje snelt de stoep af en werkt zich, zoo goed zij kan, door de opgepropte menigte heen. Intusschen is de heer Smit op de stoep gekomen en aanschouwt hoofdschuddend het tooneel vóór zich.

‘Wat moet die oploop beteekenen?’ vraagt hij aan 't volk.

‘Ha, dikke schelm,’ roept een uit den hoop hem toe. ‘Kom

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(21)

jij maar van je stoep af, dan zullen we je op zijn Jan de Witts trakteeren.’

‘Ja, op zijn Jan de Witts,’ herhalen verscheidene stemmen.

‘Welnu,’ antwoordt Smit kalm. ‘Als ik het verdiend heb, gaat dan je gang.’

Zulk een taal werkt.

‘We hebben 't niet tegen uwe Edelheid!’ roepen er eenigen. ‘Ga maar gerust door, mijnheer!’

De onbeschroomde man trad van zijn stoep af en drong door de opgeruide menigte heen. Zoo, al dringende, nu en dan eens een duw of een stoot krijgende, kwam hij aan het huis van den Luitenant-Admiraal, waar hij als een reddende engel werd ontvangen.

‘Goddank, mijnheer Smit dat gij er zijt,’ riep mevrouw De Ruyter uit. ‘Wij zijn radeloos. Wat moeten wij beginnen tegen zulk een dolle menigte?’

‘Ik begrijp niet, wat dat volk wil,’ antwoordde hij. ‘Zij zijn aangestookt, dat is klaar. Wat echter hun doel is, begrijp ík niet.’

‘Ik evenmin. Maar wat zullen wij doen, mijnheer Smit? Zou 't niet voorzichtig zijn, deur en luiken te sluiten?’

‘Volstrekt niet, mevrouw. Daardoor zou UEd. het grauw des te meer aanlokken.

Veel beter is 't, deur en vensters open te zetten en 't volk een goed gelaat te toonen.

't Gemeen is als de wolven: zien zij, dat men hen niet vreest, dan vreezen zij ons.’

‘Maar mijnheer Smit....’

‘Er is niets aan te doen, mevrouw,’ antwoordde de koopman. ‘Tijd winnen is alles.

Tracht het volk op te houden, dan zal ik middelen zien te vinden, om hen van 't huis te verwijderen.’

Dit zeggende, ging de koopman het huis uit en begaf zich naar zijn vaandrig, Nicolaas Duizend, met wien hij overlegde,

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(22)

hoe ze 't best hun vendel, dat dien avond de wacht moest waarnemen, onder de wapens zouden brengen. 't Was een malle zaak, dat er geen trommelslager in de buurt was, daar die allen op dat oogenblik o p d e n D a m waren. Toch moesten de schutters worden opgeroepen. Hoe dat te doen? Mijnheer Smit zond zijn dienstboden de geheele wijk door naar al zijn schutters, met bevel om in volle geweer voor de deur van den vaandrig te wapen te komen. Hij liet dezen het vaandel op diens stoep zetten, hetgeen een geducht geschreeuw onder het volk verwekte.

‘Wat moet dat vaandel?’ riepen zij. ‘Wat hebt gij met ons voor?’

‘Lieve menschen,’ zeide mijnheer Smit. ‘Wat maakt gij voor geraas over een zaak die zoo eenvoudig en natuurlijk is? 't Is vandaag mijn wacht, vrienden. Mijn

manschappen moeten zich verzamelen.’

Deze taal werkte. 't Volk wist te goed, hoe de Amsterdamsche schutters aan hun consignes waren gehouden, en maakte geen aanmerking meer op 't vergaderen der schutters.

Diens ondanks begon men weder meer en meer op het huis van den

Luitenant-Admiraal aan te dringen. Indien er slechts een zich tot aanvoerder had opgeworpen, zouden zij aan 't plunderen zijn geslagen. Gelukkig was er te weinig overleg en samenwerking, zoodat zij er niet toe kwamen.

Nadat de heer Smit de noodige maatregelen tot verdediging had genomen, begaf hij zich weer naar 't huis van den Luitenant-Admiraal. Mevrouw De Ruyter had zijn raad gevolgd en deur en ramen opengezet. Zij zelf en hare dochter Margaretha hadden zich voor de open ramen geplaatst, en toonden, hoe ook haar hart bonsde, geen de minste bezorgdheid. Integendeel, 't was, of zij een vriendschappelijk bezoek verwachtten.

‘Goddank, dat UEd. teruggekomen is, mijnheer Smit,’ begon mevrouw De Ruyter tot hem. ‘Cornelis de Witt kan weinig

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(23)

harder torture ondergaan hebben dan wij, om hier te zitten en zulk een volk een vriendelijk gelaat te toonen.’

‘Ik erken de difficulteit uwer positie, mevrouw,’ antwoordde de koopman. ‘En toch, in trouwe 't is het eenige middel dat ons overblijft. Gij ziet het, de volksmenigte is besluiteloos; - kunnen wij die besluiteloosheid nog laten voortduren dan is onze zaak gewonnen.’

Hierop begaf de Heer Smit zich weer op de stoep van 't huis.

‘Goede gemeente,’ zeide hij, ‘wat mag toch wel oorzake zijn van uw tumult?

Waartoe in zulke groote menigte herwaarts te stroomen?’

‘Dat zou je niet weten, dikke schelm!’ riep een uit den hoop.

‘Hou je nu maar zoo onnoozel niet,’ riep een ander.

‘Alsof hij 't niet net zoo goed wist als wij,’ schreeuwde een derde met grijnzenden lach.

Hoewel de bruinmantel bleef zwijgen, moedigde hij het volk toch door gebaren aan. Hij lachte en knikte, tot teeken van goedkeuring, maar sprak zelf geen woord.

Thans vestigde hij zijn oogen op den heer Smit; als wilde hij uit diens gelaat lezen, hoe hij de aantijging van 't volk zou aanhooren.

‘In trouwe, goede menschen,’ hernam Smit, altijd even kalm en bedaard. ‘Ik bedrieg u niet. 't Is mij maar in 't geheel niet klaar, wat u herwaarts drijft.’

‘Als jij 't dan niet weet, dan zullen wij 't je wel vertellen,’ riepen eenigen. ‘De admiraal, die schelm, heeft 's Lands vloot aan de Franschen verkocht en gepoogd, die in hunne handen te leveren.’

't Was inderdaad een studie voor een karakterkenner, om de gezichten van velen bij deze woorden gade te slaan. De kolossale man plooide zijn gelaat tot een

verachtelijken glimlach, als wilde hij daarmede te kennen geven, hoe laf en afgezaagd hij die beschuldiging vond; de heer Smit zette een angstig

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(24)

gelaat, daar hij snel begreep, dat hij buiten staat was, die beschuldiging op deugdelijke gronden te weerleggen, en mevrouw De Ruyter.... zij verschoot van kleur bij de beschuldiging - niet, dat zij een enkel oogenblik geloof sloeg aan de helsche aantijging, tegen den man ingebracht, in wiens boezem een hart klopte, zoo als er misschien geen eerlijker en rondborstiger in de geheele republiek der Geuniëerde Provinciën te vinden was; - maar zij wist slechts al te goed bij ervaring, waartoe zulk een beschuldiging moest leiden. Was niet reeds Oldenbarneveld beschuldigd geworden van heulen met den vijand? En had men niet Cornelis de Witt ten laste gelegd, dat hij om loon 's Lands vloot belet had, tegen den vijand te vechten?

‘Houd uwe contenance, mame!’ fluisterde Margaretha. ‘Alleen daardoor kunnen wij dat gepeupel in toom houden. Verliezen wij die, dan is alles verloren.’

‘Maar goede vrienden,’ zeide Smit tot het volk. ‘Wie heeft u dat op de mouw gespeld? De Luitenant-Admiraal de vloot aan de Franschen verkoopen!.... Hebt gij....’

‘Alsof wij 't niet wisten, dat hij onze arme mans voor een dukaton 't stuk aan den vijand beeft verronseld, die verrader!’ krijschte een wijf, terwijl zij haar kind in den arm drukte, kwanswijs begon te schreien en uitriep: ‘Ach, lieveling, ze hebben je vader voor een dukaton aan de Franschen verkocht.’

Dit tooneel dreigde gevaarlijk te zullen worden, en de heer Smit keek al ongeduldig uit, of de schutters nog niet verzameld waren, toen een gezegde van den man met den bruinen mantel een onverwachte en ongehoopte afleiding gaf. Gedeeltelijk uit spot, om de kennelijke dwaasheid der beschuldiging, tegen den Luitenant-Admiraal ingebracht, gedeeltelijk uit vermaak om den boel nog meer aan den gang te brengen, riep hij eensklaps met een zware stentorstem uit:

‘Houd je maar bedaard, goede menschen. Ik heb den land-

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(25)

verrader gisteren aan handen en voeten geboeid D e n H a a g zien binnenbrengen.’

‘Hoor je 't nu, dikke schelm?’ riep een uit den hoop. ‘Of we dus gelijk hadden.’

De woorden van den bruinmantel hadden een geduchte uitwerking teweeggebracht.

Het volk drong nog meer op het huis aan - er bestond alle vrees, dat zij aan 't plunderen zouden gaan.

‘Wat die kerel daar zij, is een fatale leugen,’ zeide mevrouw De Ruyter, terwijl zij zich bij den heer Smit voegde. ‘Ik heb van morgen nog een brief van mijn man ontvangen, dien hij gisteren van de vloot heeft geschreven.’

‘Heeft UEd. dien brief bij zich?’ vraagde de koopman snel.

‘Hier is hij,’ antwoordde mevrouw De Ruyter, terwijl zij den brief uit haar tasch haalde.

‘Mag ik hem laten lezen?’

‘Ga uw gang.’

De heer Smit trad met den geopenden brief den stoep af.

‘Wie van u, goede menschen,’ vraagde hij, ‘kent des Admiraals handschrift?’

Een zestal mannen drong vooruit.

‘Wij kennen dat kriebelschrift zeer goed en kunnen 't heel best lezen.’

‘Wel dat doet mij recht pleizier,’ hernam de heer Smit. ‘Komt dan eens hier, goede vrienden, en ziet dezen brief, gedateerd van den vijfden van Herfstmaand, dus van gisteren. Toen was de Luitenant-Admiraal op de vloot voor G o e r e e . 't Is dus notoirlijk impossibel, dat die man hem gevankelijk binnen den Haghe heeft zien binnenbrengen.’

‘Dus wil je me voor een leugenaar uitschelden!’ riep de bruinmantel uit, wiens eer het te na was, om voor 't volk als zoodanig te boek te staan.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(26)

Hij werd echter teruggedrongen door hen die 's Admiraals schrift konden lezen, en, wel begrijpende dat nu zijn leugen aan den dag zou komen, begaf hij zich wat meer in de achterhoede, om op zijn gemak den afloop van het drama gade te slaan.

De brief werd den heer Smit bijna uit de handen gerukt en gaf de zoo onverhoopte afleiding. Een van de lezers zeide:

‘'t Zijn schelmen, die zeggen dat de Admiraal gevangen zit.’

Een ander riep:

‘'t Zijn schelmen, die den Admiraal van verraad beschuldigen.’

‘De Admiraal,’ verhaalde een derde aan 't volk, ‘meldt aan zijn huisvrouw, dat hij verhoopt, den vijand eerlang te gaan opzoeken.’

‘Dan zijn 't inderdaad schelmen, die den Admiraal dit nageven!’ riep men uit het volk. ‘Waar is de schurk, die heeft kunnen beweren, dat hij hem gevankelijk naar D e n H a a g heeft zien brengen?’

Maar de bruinmantel had zich, dank zij zijn herkulische kracht, zoover uit het middelpunt van den volkshoop verwijderd, dat hij buiten schoot was; want wat ik daar verhaalde, had natuurlijk vlak vóór De Ruyters huis plaats.

Intusschen was er met al dat over- en weerspreken een half uur gewonnen en hadden zich een veertiental welgewapende burgers bij 't huis van den vaandrig verzameld. Juist wilde Smit bevel geven, dat zij al vast de woning van den Luitenant-Admiraal zouden bezetten, toen hij aan de brug bij de West-indische pakhuizen zijn geheele compagnie, die men in de wandeling? ‘de wilde Ieren’ noemde, in vol geweer zag aantrekken.

‘Goddank, mevrouw!’ riep hij uit. ‘Daar komt hulp. Mijn wilde Ieren zijn in aantocht.’

Doch ook de menigte voor 't huis kreeg de lucht van de komst der schutters.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(27)

‘Wat moet dat, Wessel Smit?’ riep er een uit den hoop. ‘Waartoe dat volk onder de wapens?’

‘Denk je dan, dat we de stad onbezet kunnen laten, vriendschap?’ vraagde de burgerkapitein. ‘Ik heb van nacht de wacht aan de Muiderpoort, en je weet net zoo goed als ik, dat de Franschen, als ze een aanval op de stad willen doen, licht het allereerst op die poort zullen aanvallen. Daarom wil ik bij tijds mijn wacht betrekken.’

Dit zeggende, gaat hij de stoep af, baant zich, niet zonder moeite, een weg door 't opeengepropte volk, en is weldra bij de zijnen. Terstond stelt hij er order op, om 't geweld te keeren. Drie gelederen musketiers plaatst hij, onder bevel van een sergeant, bij de N i e u w e S c h i p p e r s t r a a t , met order om op 't grauw te schieten, als het mocht voornemen om door te breken. Met de rest zijner manschap, meer dan tweehonderd man sterk, en allen door den besten geest bezield, trekt hij naar 't huis van den Admiraal. Met rottingslagen drijft hij het gemeen terug; verder dan zijn eigen huis kan hij 't echter niet brengen.

‘Legt aan de musketten en velt de pieken!’ roept hij tot de musketiers en piekeniers.

‘Als 't volk niet terug wil, zullen wij er op losbranden.’

Dit werkt. Onder een vreeselijk geschreeuw en gegil wijkt men achteruit en gelukt het den burgerkapitein met zijn schutters, voorbij 's Admiraals huis te komen. Het verder te brengen is echter onmogelijk. Nu was het te vreezen, dat het grauw zich ook van wapenen zou voorzien en er een scherp gevecht zou plaats grijpen, waarvan de uitkomst niet te berekenen was.

Toevallig kwam daar een tjalk of kleine uitlegger1), met zes stukken geschut gemonteerd, vlak vóór 't huis van den Admiraal,

1) Uitleggers waren een soort van kleine oorlogsvaartuigen die zeer veel dienst deden.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(28)

en kon, door de menigte van schuiten, die opgepropt met volk in 't IJ lagen, om het baldadig geweld te aanschouwen, niet verder komen.

‘Kapitein!’ riep Smit de bevelhebber van den uitlegger toe: ‘Zoudt gij den Luitenant-Admiraal wel den dienst willen bewijzen, om zijn huis tegen 't razende volk te beschermen?’

‘Met alle contentement,’ antwoordde deze, en, om de daad bij het woord te voegen, liet hij zijne stukken te boord brengen, en, in 't gezicht van 't grauw, met schroot laden. Op hetzelfde oogenblik kwamen er achttien welgemonteerde ruiters aanrennen, door de Burgemeesteren op verzoek van Smits Luitenant herwaarts gezonden.

‘Ik bidde u, rijdt wat zachter aan!’ riep Smit, die vreesde dat zij, als zij zoo bleven voorthollen, honderden in 't water zouden drijven. Zij toomden terstond hun draf in en waren weldra bij den kapitein.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(29)

‘En nu jongens! bedaard er op los!’ riep deze.

't Duurde dan ook niet lang, of men had het gepeupel tot, aan de N i e u w e B a n t a m m e r s t r a a t gedreven. Juist op dit tijdstip kwam de Oud-Schepen en Raad, Cornelis Roch, met een gedeelte zijner burgers, welgewapend, den heer Smit te hulp, welke macht nog vergroot werd door de vier naastgelegene compagnieën schutters. Nu was men spoedig meester van het terrein, en bezetten de laatst aangekomene compagnieën ieder een der vier bruggen van het Wa a l s e i l a n d , hetwelk zij den geheelen dag bezet hielden; latende niemand door dan dien zij bepaald wisten, dat daar woonde.

Keeren wij nu nog eenige oogenblikken naar het huis van De Ruyter terug.

Nauwelijks was het gevaar geweken, of mevrouw De Ruyter viel in een bezwijming, uit welke zij niet dan met veel moeite door de zorgen van Margaretha en Anna de Witt werd bijgebracht.

De laatste had al dien tijd op de zaal vertoefd. Wat zij geleden had, den tijd dien zij er doorbracht! Nu eens verbeeldde zij zich, dat het volk om haar was gekomen en vatte zij het voornemen op, om zich naar beneden te begeven en zich onder de dolle volksmenigte te werpen, al moest zij dan ook 't zelfde lot ondergaan als haar vader. Als haar vader! 't Was alsof zij krankzinnig zou worden, zoo bonsde haar hart, zoo klopte haar hoofd. Dan weder trachtte zij al hare gedachten bij de kostbare schilderij boven de schouw te bepalen, maar de boomen dansten haar voor 't gezicht en namen zulke dreigende gebaren aan, dat zij beide handen voor de oogen hield, om ze maar niet te zien. - Eindelijk, die foltering niet langer kunnende verduren, was zij naar beneden gesneld, en hier kwam zij juist van pas, om mevrouw De Ruyter bij te helpen.

‘'t Is een vreemd geval,’ begon deze, nadat zij weder tot zichzelf was gekomen.

‘Eergisteren kreeg ik een brief van Cor-

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(30)

nelia, waarin zij mij schreef, dat zij zeer ongerust was, daar te R o t t e r d a m 't gerucht liep, dat ons huis geplunderd was. - Wij hebben er toen mede gelachen, daar wij aan niets minder dachten dan aan zulk toeleg. Nu zou 't mij niet bevreemden, of 't was een vastgesteld komplot.’

Cornelia was de oudste dochter van De Ruyter en zijn tweede vrouw Cornelia Engels en geboren op den 20stenSeptember 1639. Zij was gehuwd met den kapitein der zeesoldaten, Johan de Witte; dien wij reeds eenmaal ontmoetten, en woonde te R o t t e r d a m . - Vreemd mocht het dus heeten, dat zij reeds Z a t e r d a g den derden September in R o t t e r d a m had vernomen, wat er eerst den zesden in A m s t e r d a m plaats had, Mevrouws vooronderstelling was dus gansch niet van grond ontbloot, te meer, toen de heer Smit haar, bij het bezoek dat hij haar bracht vóór hij naar de wacht trok, verhaalde, dat een man dien hij niet kende, hem gezegd had: ‘Ik ben straks bij een heer geweest, die op dit volk meer zou vermogen dan gij met al uw burgers.’

‘Wees nu maar niet ongerust, mevrouw,’ zeide hij, toen hij haar verliet. ‘Men zal u ten minste van daag niet molesteeren. Intusschen zal UEd. wèl doen, het uw gemaal te melden, dan kan hij den Prins om een sauvegarde verzoeken.’

‘Dat zal ik doen. Maar hoe zal mejuffrouw De Witt naar huis komen?’

‘Ik heb daarvoor reeds zorg gedragen, mevrouw, en een mijner burgers naar de familie De Graaf gezonden, om haar mede te deelen, waar de juffrouw zich bevindt en of zij Haar Edele met de karos wil komen halen.’

Zoo gebeurde het ook en Anna de Witt keerde in de karos naar het huis haars ooms, H e e r e n g r a c h t hoek R e g u l i e r s p l e i n , terug.

Mevrouw De Ruyter schreef een brief aan haren echtgenoot, waarin zij hem het voorgevallene meldde.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(31)

‘'t Is dan zóó ver reeds gekomen, dat men mij nageeft, alsof ik 's Lands vloot aan de Franschen zou hebben verkocht,’ zeide de trouwhartige Zeeuw. ‘Ik weet niet, hoe de valsche menschen zulk een logen kunnen verzinnen, daar in de vloot nog alles in goede orde bijeen is. 't Is mij leed, dat er menschen in ons lieve Vaderland zijn, die zulk een kwaad vertrouwen op mij hebben; daar ik 't nochtans, met goed en bloed voor den Staat te wagen, wel anders betoone.’

Den 11denSeptember schreef hij den volgenden brief aan den Prins van Oranje:

‘Doorluchtige, Hooggebooren Vorst en Heere.

Dewyl my bericht word dat de Heer en Regenten der stad A m s t e r d a m , zoowel als in andere Steeden van H o l l a n d en Z e e l a n d , bij de gemeente verdacht zyn, en dat ik, als een inwoonder van die stad, omtrent mijn huis en familie aldaar mede nu onlangs als eenige insolentiën hebbe moeten supporteeren, gelyk Uwe Hoogheit dat buiten twyfel zal hebben verstaan, die tot noch toe door de goede directie en voorzorge van de gemelde Regeering zijn gestuit: zoo ben ik nochtans beducht, dat de devoiren van de Magistraat daar ontrent van het zelve succes niet zouden moogen weezen: omme daar inne tyds te voorzien, heb ik de vrijmoedigheit genoomen van Uwe Hoogheit by deezen onderdaaniglyk te verzoeken, dat de zelve de goedheit believe te hebben van de gemeente tot A m s t e r d a m te doen verstaan, door affixie van een biljet van Sauvegarde, voor of aan myn huis, gelijk my bericht werd dat aan anderen is geschiedt, dat Uwe Hoogheit het zelve, mitsgaders myn huisvrouwe en familie, is neemende onder deselfs illustre protectie waar mede vertrouwt word dat alle verdere gedreigde onheilen tydelijk zullen komen worden geprevenieert en voorgekoomen.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(32)

Ik en de mijnen zullen zulks ten allen tyden met een schuldige dankbaarheid erkennen, en in alle occasiën betoonen dat ik ben en blijve

Doorluchtige, Hooggeboren Vorst en Heere, Uwe Hoogheits

Zeer ootmoedige en getrouwe Dienaar MICHIELADR.DERUYTER.

Actum in 't schip de Zeven Provinciën ten anker leggende, de tooren van G o e r e ê Oostzuidoost styf 4 mylen daar af den 11 September 1672.

Reeds vóór 't ontvangen van dezen brief, dien ik u in zijn geheel heb willen

mededeelen, opdat gij ook eens zoudt kunnen zien hoe onze groote zeeheld schreef, had de Prins op verzoek van 's Admiraals vrienden, zulk een sauvegarde ingewilligd en doen gereed maken, welke sauvegarde, voorzien van het zegel van zijne Hoogheid, in rood was afgedrukt, hij aan mevrouw De Ruyter zond. Hoe 't kwam, is onbekend:

zij ontving dat stuk eerst ettelijke weken daarna.

Zoo zijn wij ongemerkt weder naar A m s t e r d a m teruggekeerd. Dien dag bleef het rustig op het Wa a l s e i l a n d . Toen er den volgenden dag ('t was de

maandelijksche bededag) zich weder een troepje gemeen volk voor 's Admiraals huis verzamelde, plaatste men iemand aan de deur, die De Ruyters brieven voorlas. En dat duurde zoo vier of vijf dagen lang, gedurende welken tijd de genoemde uitlegger of kof op zijn post bleef. En de zes metalen monden van den laatste maakten, dat er geen volksoploop meer plaats vond.

Wat de regeering van A m s t e r d a m aangaat, den 11denSeptember zond de Prins antwoord op 't verzoek van de Vroedschap, waarbij hij 2 burgemeesters, 3 schepenen, 9 raden en 5 oudraden hoogst eervol ontsloeg. Dat Mr. Jacob en Andries de Graaff en Mr. Andries Reynst onder de ontslagenen waren, behoef ik u wel niet te zeggen.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(33)

Derde hoofdstuk.

Hoe men in 1672 al straatroovers had.

‘Je bent lang weggebleven, Van der Poort,’ zeide Thomas Vlierhout, de kastelein uit den ‘Vergulden Dooren,’ buiten de L e i d s c h e P o o r t , tegen den ons reeds bekenden bruinmantel, toen die met zijn zoon de gelagkamer binnentrad.

‘Dat is bij mijn zolen geen wonder, Vlierhout,’ gaf de aangesprokene ten antwoord.

‘Ik heb daar een gansch singuliere vertooning bijgewoond.’

‘Hoedat?’ vraagde de andere.

‘Eerst een kroes bier, Vlierhout, en de jongen zal er ook wel een lusten, hè, Johan?’

‘Als 't u belieft, vader, want ik heb mooi dorst gekregen. - Maar toch nog meer honger,’ voegde hij er spoedig bij.

‘Heb je nu al weer honger, jongen?’ zei de vader. ‘'t Is een dikke twee uur geleden, dat je gemiddagmaald hebt. - Maar in vredesnaam! - Vlierhout, breng een paar goede sneden brood met ham of ossenvleesch mee voor Johan!’

Toen de waard het bestelde gebracht had, begon Van der Poort:

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(34)

‘Toen ik mijn boodschap bij Krombouts gedaan had, plaagde de jongen mij, om eens met hem naar den B u i t e n k a n t te gaan, om de schepen in 't Y te zien liggen.’

‘Sakkerloot, dat was een heel eind uit je weg!’ zeide Vlierhout. ‘En dat van 't huis van Krombouts; dat 's kras.’

‘Dat is het. - Maar Johan is nog nooit in A m s t e r d a m geweest. En als je iemand A m s t e r d a m wilt laten zien, dan moet je hem 't Y laten kijken met zijn mastbosch van schepen.’

‘Daar heb je gelijk in, Van der Poort,’ hernam Vlierhout. ‘Zoo'n gezicht mag er wel op de gansche wereld niet te vinden zijn. En hoe vond je dat, Johan?’

‘Heel mooi, baas Vlierhout,’ antwoordde de knaap. ‘Maar wat ik niet kon begrijpen, was dat ieder van die touwtjes een naam heeft, zooals vader mij heeft verteld.’

‘Natuurlijk. Hoe zouden de zeelui er anders wijs uit worden. Maar ieder zijn vak.

Als je die zeelui eens achter mijn toonbank zettet, zouden ze raar staan te kijken, net als ik, wanneer ik op een schip stond.’

‘Ja man, daar heb je wel gelijk in,’ zeide Van der Poort. ‘Wat je doet zonder verstand is scha voor de hand, zegt het spreekwoord.’

‘Dat is wel waar. Maar met al dat praten zijn we geen zier verder gekomen. Vertel mij nu eens de gansch singuliere vertooning, die je hebt bijgewoond.’

Van der Poort verhaalde, wat wij reeds weten, natuurlijk alleen voor zoover hij 't wist, dat is wat er buiten des Luitenant-Admiraals huis was gebeurd. Toen hij aan de woorden kwam, die hij had geroepen, zeide Vlierhout:

‘Maar, kerel! Hoe kon je zoo iets zeggen, daar je gisteren net zoo min in D e n H a a g bent geweest als ik?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Van der Poort. ‘Ik vond

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(35)

die beschuldiging van het volk zoo allerkoddigst en zoo van allen schijn van waarheid ontbloot. Stel je ereis den Luitenant-Admiraal voor, die zijn volk voor een dukaton het stuk aan de Franschen verkoopt. 't Is of 't kabeljauw aan den afslag is. - Intusschen begreep ik, dat het voor mij tijd was om een goed heenkomen te zoeken; want uw Amsterdamsch gemeen heeft soms zulke rare kuren. Daarbij zag ik in de verte de schutterij paraisseeren. Ik maakte dus gebruik van mijn stevige vuisten en was weldra uit het gedrang. - Maar nu, vriend, tot mijn zaken. - Is het bier al gekomen?’

‘'t Ligt reeds op den wagen.’

‘En de brandewijn?’

‘Insgelijks. Wij hebben alles maar terstond opgepakt. Dat was immers goed?’

‘Opperbest. Laat Flip Kees maar inspannen en voorrijden, dan zal ik den heelen boel nog eens nakijken. 't Wordt tijd dat ik oprijd, anders is het nacht, eer ik te B o d e g r a v e n ben.’

‘Je hebt lichte maan, Van der Poort,’ zeide vrouw Vlierhout, die in de gelagkamer was gekomen.

‘Nu ja, maar de maan komt al laat genoeg op en, ofschoon Kees den weg wel kent, het spoor is slecht en hier en daar hobbelig. Hij heeft er een heelen sjouw aan.’

‘Hij heeft byloo, lang genoeg gestaan en goed voer en een warmen stal gehad. Dat scheelt toch ook nog al.’

‘Dat zou ik meenen, vrouw Vlierhout. Ha, daar komt Flip al met hem aan. Span hem stevig aan!’ riep hij den stalknecht toe, terwijl hij voor de geopende deur ging staan om naar 't inspannen te zien.

‘Zoo, Kees, heb je goed gevreten en gezopen, ouwe jongen?’ zeide hij, toen het paard met den huifwagen was voorgereden en hij het dier op den nek klopte. 't Was of het beest de welbekende stem wilde beantwoorden, want het liet een zacht

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(36)

gehinnik hooren. Van der Poort ging intusschen op den wagen, keek of alles in orde was, en hervatte toen:

‘Je bent een kerel als een klok, Vlierhout. Daar mankeert niets aan; 't is of ik 't zelf had gedirigeerd. Nu nog de beide langhalzen in orde gebracht.’

Dit zeggende, haalde hij uit het bankje der huifkar dat tot bergplaats was ingericht, een paar ruiterpistolen te voorschijn, laadde ze elk met een kogel, deed kruit op de pan en legde ze op de bank.

‘Nu, dat noem ik voorzichtigheid,’ zeide Vlierhout. ‘Trouwens, je hebt gelijk, men kan nooit genoeg op zijn hoede zijn.’

‘Dat zeg ik ook. 't Wemelt tegenwoordig van vreemd krijgsvolk en ze mochten 't eens in den zin krijgen, mij te molesteeren.’

‘Nu, dan zal je ze raken, denk ik.’

‘Laat dat maar aan mij over,’ hernam Van der Poort, terwijl hij Johan op de bank tilde en zelf naast hem plaats nam. ‘Ha, daar komt je vrouw al met het afzakkertje.’

Met deze woorden nam hij het tamelijk groote glas brandewijn van de waardin aan, ledigde het in één teug, zei: ‘Tot ziens, Vlierhout, tot ziens, vrouw!’ en tot Kees:

‘Komaan, ouwe jongen,’ en voort ging de kuifkar den O v e r t o o m op.

‘Een rare kerel, die Van der Poort,’ zei Vlierhout tot zijn vrouw.

‘Wel wat ruw, maar toch goedhartig,’ gaf deze ten antwoord.

‘Hij heeft tegenwoordig maar een heerlijk zaakje daar te Bodegraven.’

‘Zoolang de Prins zijn hoofdkwartier in de nabijheid blijft houden, dat is waar.

Anders is 't er de dood in den pot.’

Wij verlaten de beide echtelingen en haasten ons den wagen in te halen, die ons al een mooi eind is vooruitgeraakt. Intusschen ben ik niet van zins, u de gesprekken tusschen Johan en zijn vader mede te deelen. 't Zou u vervelen, dat eentonig

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(37)

en onhebbelijk schokken - u, die aan de gemakkelijke rijtuigen van onze twintigste eeuw gewoon zijt - wij vergezellen dus alleen den wagen, zooals de van hun werk terugkeerende of aan hun deur of vóór de herberg dampende boeren hem zagen voorbijrollen, zonder te luisteren of te kijken, totdat wij aan een plaats zijn gekomen, waar vrij wat geboomte stond.

De avond was gevallen en de maan, eerst rood aan den horizon opgekomen, scheen helder en vroolijk over den eenzamen weg. Johan zat reeds sinds lang in de armen van Morpheus te rusten en ook Van der Poort was zoowat ingedommeld, terwijl Kees onvermoeid voortstapte langs het vrij diepe spoor in den mullen zandweg, toen het paard eensklaps stilstond en de wagen daardoor zulk een schok kreeg, dat de herbergier uit zijn dommel ontwaakte. Meenende, dat Kees tegen een boom was aangeloopen, wilde hij er uitspringen, toen hij bemerkte, dat het oponthoud veroorzaakt werd door een kerel, die het paard bij den teugel hield.

‘Laat los?’ riep hij, maar zijn aandacht werd weldra op iets anders gevestigd. Een tweede schelm was op een der velgen van 't wiel gestapt, pakte den herbergier met de linkerhand in de borst en zeide: ‘Je geld of je leven,’ terwijl hij deze woorden kracht bijzette door een pistool die hij hem met de rechter op de borst hield.

Door dit een en ander was ook Johan wakker geworden en dat hij braaf verschrikte, behoef ik u niet te zeggen. Angstig kroop hij zoo dicht hij kon in zijn hoekje en zou 't wel hebben willen uitschreeuwen van angst, indien hij niet te rechter tijd had begrepen, dat zulks juist de oplettendheid der roovers zou gewekt hebben. Hij hield zich dus stil, ofschoon hem het angstzweet op het voorhoofd parelde.

‘Hoor eens, vriend,’ zei Van der Poort doodbedaard:

‘Als je bij mij geld zoekt, dan vergis je je deerlijk,’ en te

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(38)

gelijk pakte hij den kerel in de borst en smakte hem zoo geducht van den wagen af, dat deze, als de weg bestraat was geweest, het zeker niet zou hebben naverteld. Nu echter viel hij in 't mulle zand en, ofschoon hij door den tamelijk harden schok voor een oogenblik bedwelmd daar neerlag, was het te berekenen, dat hij spoedig zou opstaan en zijn aanval hervatten.

Van der Poort had intusscheu zijn leidsels aan den bevenden Johan toegeworpen en een zijner pistolen gegrepen.

‘Zeg eens, jij,’ riep hij tot den kerel die het paard vasthield. ‘Heb je niet verstaan, datje Kees zoudt loslaten? Terstond, of ik zal je een blauwe boon door je hersenspan jagen.’ Tot alle antwoord schoot de kerel zijn vuurwapen op Van der Poort af; doch deze, die de manoeuvre bespeurd had, had zich gebukt en de kogel snorde over hem heen.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(39)

‘Seldrement!’ bromde de herbergier tusschen de tanden. ‘Als je zoo begint, zal ik je wel antwoorden.’

Dit zeggende, schoot hij een zijner pistolen af, en dat hij geraakt had en wel goed ook merkte hij daaraan, dat Kees die de ooren had opgestoken, weer begon te trekken.

Maar nu sprong er een derde op den wagen en wel aan den kant waar Johan zat.

Bij het licht van den maan kon Van der Poort duidelijk zijn trekken onderscheiden.

't Was een hatelijk gezicht, zulk een als men nimmer vergeet, als men 't eens gezien heeft. Juist op 't oogenblik, dat de schelm zijn pistool op den herbergier loste, gaf deze hem met de kolf van de zijne zulk een slag op het hoofd, dat het schot in de lucht afging en de kerel ruggelings van het rijtuig aftuimelde.

't Scheen dat hij, dien Van der Poort het eerst had afgeworpen, geen lust gevoelde om den aanval te hernieuwen; want toen onze herbergier de teugels weer aangreep en Kees een paar fiksche zweepslagen gaf, kon hij rustig doorrijden. Toch bleek het, dat de kerel wraak wilde nemen, want er werd nogmaals een schot gelost, dat evenwel slechts door de huif ging en noch den herbergier, noch zijn zoon eenig leed

veroorzaakte.

‘Sakkerloot! dat was een kwade ontmoeting!’ riep Van dei Poort uit, toen hij, na eenige minuten gereden te hebben, Johan nogmaals de teugels gaf, daar hij de afgeschotene pistool weer wilde laden. ‘Ben je dood, Johan? Je spreekt geen woord.’

‘Ik ben zoo doodelijk verschrikt, vader,’ antwoordde de knaap.

‘En als ik nu ook eens zoo verschrikt was geweest,’ hernam Van der Poort. ‘Dan lagen wij misschien allebei reeds op den weg, zoo dood als een pier. Leer dat van mij: wat je in je leven overkomt, verliest nooit je tegenwoordigheid van geest.’

Johan zweeg, hij dacht aan de herkulische gestalte van zijn vader en vond, dat het met zulk een lichaamskracht als die bezat, gemakkelijker was, zijn tegenwoordigheid van geest te

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(40)

behouden, dat het hem den nog tengeren en zwakken knaap kon zijn, en ik geloof dat Johan niet geheel en al ongelijk had.

Terwijl het door mij beschrevene tooneel voorviel, zaten er in de gelagkamer van de herberg ‘Abrahams offerande,’ te B o d e g r a v e n drie officieren.

Alvorens wij hun gesprek beluisteren, willen wij een enkelen blik in de gelagkamer werpen en met de verdere personen kennis maken die zich aldaar bevinden.

Bevallig zag zij er niet uit, die kamer met hare witte muren en bruin geschilderde zoldering. En toch, zoo bij avond, verlicht door een paar smeerkaarsen, maar veel meer vervroolijkt door het helder vlammende vuur aan den haard onder de schouw, was die kamer niet zoo onhuiselijk en onbevallig. Rondom dien haard zaten de drie officieren; twee van hen, wier gepluimde hoed op de tafel naast hen lag, waren hier ingekwartierd, de derde was een bode, uit G r o n i n g e n gekomen om den Prins tijding van die stad te brengen. Hij had zijn hoed op 't hoofd en redeneerde druk. Bij een soort van buffet, dat weinig op de tegenwoordige geleek, zat een vrouw van bijna veertig jaren, die eens schoon moest zijn geweest en nog hare schoonheid niet verloren had. De trekken van haar gelaat deden vermoeden, dat zij niet in de klasse geboren was, waartoe zij op dit oogenblik behoorde, en een droefgeestigheid, over haar wezen verspreid, toonde aan dat zij niet gelukkig was, hoe voorspoedig de zaken ook gingen.

Een knaap van ruim veertien jaren zat bij de waardin op een bankje. 't Was Karel, de jongste zoon van Van der Poort.

‘'t Zou nooit zoover met ons land gekomen zijn,’ zeide een der officieren, Sandra geheeten, ‘als ze zich allen zoo goed hadden gehouden als te A a r d e n b u r g .’

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(41)

‘Zoo,’ zei de Groninger. ‘Hebben ze zich daar zoo dapper verdedigd?’

‘Dat zou ik meenen,’ hernam de ander. ‘'t Was een bitter slecht verdedigd stadje, dat A a r d e n b u r g , welks vestingwerken geheel zouden geslecht zijn, indien Z e e l a n d er zich niet tegen verzet had.’

‘Geen wonder,’ zeide de derde officier. ‘Het verlies van A a r d e n b u r g zou dat van S l u i s ten gevolge hebben gehad.’

‘Intusschen was er niets aan de versterking der verdedigingswerken gedaan,’

hernam Sandra. ‘Zoodat de stad zich in een deplorabel en toestand bevond, toen op den 26stenJuni de markies De Nancre er voor kwam.’

‘Nu, zij zal toch wel bezetting hebben ingehad,’ zeide de Groninger, die Vertoren heette.

‘Gehad, ja. Maar ongelukkig was die bezetting onder den kommandant Kauw, ingevolge bekomen order, naar S l u i s uitgetrokken; zoodat zich daar binnen niet meer dan ruim dertig man onder bevel van den vaandrig Elias Beekman bevonden.

Daarenboven was het magazijn slecht van krijgsvoorraad voorzien.’

‘En nu bedong Beekman eerlijke voorwaarden en kapituleerde,’ zeide Van Rossum, de andere officier.

‘Om den droes niet,’ hernam Sandra. ‘Hij begaf zich naar den stedelijken Raad en verklaarde, dat hij volstrekt niet van zins was, met den vijand in eenige

onderhandelingen te treden, integendeel, dat hij zich had voorgenomen, de stad tot zijn laatsten druppel bloed te verdedigen. En zijn taal vuurde de burgerij zoodanig aan, dat zich weldra meer dan 230 man aan zijne zijde schaarden. Nu besloot hij het uiterste te wagen. Met negen veldstukjes, het eenige geschut dat in de stad te vinden was en waarvan er slechts vier bruikbaar waren, terwijl er niet meer dan één konstabel was om de stukken te bedienen, versterkte hij de wallen en wachtte den vijand af.’

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(42)

‘Sakkerloot, dat was een ferme kerel, die Beekman,’ riep Vertoren uit.

‘Dat was hij,’ hervatte Sandra. ‘En dat hij wist te volbrengen, wat hij had voorgenomen, zult gij hooren. - Toen De Nancre voor de stad was gekomen, zond hij een trompetter af om het nest (zoo noemde hij 't) op te eischen. Tot antwoord zond Beekman den kerel een kogel te gemoet. Nu vielen de Franschen onder den kreet van ‘tue, tue’, met groot geweld op de landpoort aan; doch na een gevecht van niet minder dan anderhalf uur, werden zij door den moedigen Beekman en zijn dapperen afgeslagen. Lang echter zouden de Aardenburgers het tegen de overmacht niet hebben kunnen houden, indien zij niet in dien zelfden namiddag een versterking van 40 man onder een vaandrig, benevens een wagen met buskruit gekregen hadden.

Den volgenden nacht ondernamen de belegeraars een tweeden storm en rukten in de halve maan die de pont dekte. Doch hier vielen zij bij menigte door de kogels der belegerden.

‘Maar hoe konden zij 't zoo volhouden?’ vraagde Vertoren.

‘Dat zal ik u zeggen. Vóór de deur van mijn neef Rooman, die met mijn nicht Margaretha Sandra1)gehuwd en voorzittend schepen is, was een groot vuur aangelegd, waaraan de lonten werden aangestoken en met handen vol naar de wallen werden gebracht. Nicht Rooman zelf zat op haar stoep met een dozijn jongens om zich heen, druk bezig met het doorkappen van kogels die zij met hoeden vol naar de wallen liet brengen, tegelijk met het noodige buskruit.’

‘Maar waartoe kapten zij die kogels?’ vraagde Vertoren weder.

‘Omdat ze niet op de musketten der burgers pasten en er

1) Van genoemden Rooman en Margaretha Sandra zijn er, naar ik vernomen heb, geen afstammelingen meer overig.

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(43)

geen andere in de stad waren. - Doch niet alleen dit manmoedig gedrag van Roomans echtgenoot moedigde de belegerden aan; tegen middernacht kwamen er weer nieuwe hulptroepen binnen, die onder kolonel Spindler van S l u i s waren opgetrokken. Nu deden de Franschen drie aanvallen tegelijk tegen de stad. De voornaamste was tegen het ravelijn voor de landpoort en, daar dit ravelijn onbezet was gelaten, drongen de aanvallers hier zonder moeite binnen en meenden niet anders, of zij waren reeds in de stad. Doch zij vergisten zich deerlijk. Zij stuitten op een tweede brug. Nu trokken de belegerden al hun macht op dit punt samen en zonden hun zulk een geduchten kogelregen toe, dat de Franschen, die in het ravelijn waren opgesloten en zich nu van voren en ter zijde door de onzen uit de hoogte bestookt zagen, van aanvallers verdedigers werden. Daarbij konden zij niet terugtrekken, dewijl zij door hun eigen volk werden opgedrongen, hetwelk meende, dat zij de stad reeds overmeesterd hadden. Toen nu de dag aankwam, en zij zagen dat hun de aftocht over de brug door de lijken en gekwetsten geheel was versperd, riepen zij: ‘Quartier, quartier!’ Men schonk hun kwartier (het leven) op voorwaarde, dat zij zelf de brug die van buiten naar de halve maan geleidde, zouden ophalen. Daarop werden zij bij hoopen binnengelaten en ten getale van 600 in de kerk opgesloten en naar S l u i s vervoerd.

Het Fransche leger trok nu terug en A a r d e n b u r g was behouden.’

‘Ferme kerels, vooral die Beekman!’ klonk eensklaps een stem aan 't buffet. Alle drie keken op en bemerkten, dat het Karel was, die zeer opmerkzaam had toegeluisterd en nu eensklaps onbedacht dat woord had geuit.

‘Zoo knaap,’ zeide Van Rossum. ‘Zou jij ook zoo dapper zijn, als de nood aan den man kwam?’

‘Als ik maar groot was,’ zei Karel, ‘dan zou ik ook tegen

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

(44)

die leelijke Franschen willen vechten, net zoo als onze dappere Prince Willem van O r a n j e , die, toen 't land in nood was, den vijand onder de oogen heeft durven zien.’

‘Dat is dapper van je, Karel,’ zeide Sandra. ‘Maar zeg mij eens, Vertoren, hoe is het toch bij u te G r o n i n g e n gegaan? Wij hebben daar zoo 't een en ander van vernomen.’

‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde Vertoren. ‘Het eerst stiet het Keulsch-Munstersche leger het hoofd voor de Bourtangerschans.’

‘Daar voerde immers de kapitein Prot het bevel, wien de vijand twee tonnen gouds beloofde, als hij zijn post wilde verlaten,’ zeide Van Rossum.

‘Juist. Hij weigerde echter zulk een schandelijk verraad te plegen en dreigde den vijand, hem tweemaal honderd duizend kogels toe te zenden, indien hij 't durfde wagen de schans te naderen. Nu trok deze op G r o n i n g e n aan, waarvoor hij den 19denJuli met 22000 man het beleg sloeg.’

‘Uwe stad werd door den dapperen Von Rabenhaupt verdedigd, die reeds onder Prins Maurits gevochten heeft,’ zeide Sandra. ‘Had hij niet te voren al de huizen en tuinen in den omtrek der stad laten slechten en verbranden?’

‘Waarom dat?’ vraagde Karel, die zich bij de sprekers gevoegd had.

‘Wel, om den vijand alle gelegenheid te ontnemen, er zich in te nestelen en tevens ruimte te hebben, om hem bij zijne nadering te bespieden,’ hervatte Vertoren. ‘Zoodra hij nu tijding ontving van den aantocht der Munsterschen, liet hij de sluizen openzetten en de dijken doorsteken, ten einde het omliggend land onder water te doen loopen.’

‘Dan zal de bisschop 't wel uit zijn lijf gelaten hebben, om de stad te naderen,’

zeide Karel weder.

‘Hij waagde het toch, en wel van de zuidzijde, waar hij loop-

P.J. Andriessen, De kinderen van den zoetelaar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En de voornaamste reden waarom Brit- tannie en Frankrijk gehoor gaven aan de resoluties van de Assem- blee, terwijl de USSR het vertikte, is natuurlijk, dat zij

Hij is de gezel voor de goede, zonnige dagen, doch wanneer het iemand niet goed gaat, en hij rondom zich iemand zoekt die hij deelgenoot kan maken van zijn leed, van zijn

't Was Anne wel een heel gemis, dat ze haar lieve kanarie niet meer op haar kamertje had, en 't was haar in den beginne of ze minder pleizierig wakker werd, nu het lieve diertje

Hoe heet de Zon ook brandt, hoe 't Krijn ook moog vermoeien Hij haalt het hooi in huis, tot voeding van zijn

Is u de maanwet niet bekend, Dat wie zoo'n groote misdaad waagt, De straf voor zijn brutaalheid draagt, En dat vijf jaren dwangarbeid Hem in de mijnen is bereid?’ - En Koning Vlan

Kijk, die jongen op zijn ezel, rijdt hij daar niet als een vorst.. Langoor kan

Bij scheepsraad besloot men, dat Heemskerk met den schoutbij-nacht, Jacob Mooi Lambert, het Spaansche admiraalsschip de S t. Andriessen, De zoon van den zeeroover.. Hetzij de

Terwijl ik nu een brief aan mijn vrouw schreef, waarin ik haar onzen welstand meldde en hem een onzer duiven om den hals bond, die er terstond mede wegvloog, zocht Cato wat mos en