• No results found

Wat er met den zoetelaar voorviel

Terwijl ik u den slag bij S e n e f beschreef, hebben wij den zoetelaar en zijn familie

geheel uit het oog verloren. Gaan wij dan eenige uren terug en wel in den omtrek van de abdij, waar zoo hevig werd gevochten.

Toen, in den morgen van den 11denAugustus, de troepen der Bondgenooten oprukten, had ook Van der Poort zijn tent opgenomen. Het geheele ameublement werd in de huifkar geladen en het zeildoek er over heen gespreid. Een en ander kon echter zoo spoedig niet geschieden, of de Duitsche troepen waren reeds op marsch en een heel eind weegs ver. Ook de Staatschen hadden reeds den tocht aanvaard, en onze zoetelaar trok dus onder bescherming van de spaansche achterhoede voorwaarts. Vrouw Van der Poort en Elize zaten op de voorbank, de eerste beladen met den zak, waarin zich hun geld bevond, daar men dat in den wagen niet vertrouwde. Naast de kar liep de zoetelaar, een vroolijk deuntje fluitende: want hij was recht tevreden over zijn ontsnapping in den vorigen nacht en had van den Prins een goede belooning ontvangen

voor de berichten, die hij had medegedeeld. Aan den anderen kant der kar liep de dienstmaagd.

Zoo ging de tocht eenigen tijd ongestoord voorwaarts, terwijl Van der Poort, altijd fluitende, de winsten berekende, die hem in het kamp tusschen M a r i e m o n t en B i n c h wachtten.

‘Ik hoor schieten,’ zeide zijn vrouw eensklaps, met den angst op het gelaat. ‘Ik hoor het ook,’ antwoordde Van der Poort. ‘Misschien heeft een rondzwervende bende Franschen de ruiterij van Vaudemont verontrust en zal men daar aan het schermutselen zijn.’

‘Maar dat is meer dan een schermutseling. Luister, dat was een kanonschot. Waarschijnlijk heeft het Fransche leger het onze overvallen.’

‘Dat zou een malle zaak zijn,’ hernam Van der Poort. ‘Door het optrekken is ons leger verdeeld, en dat op die smalle wegen! Wij moeten voortmaken.’

Op dat oogenblik schoot hem een ruiter voorbij, die in gestrekten draf reed. Het was de ordonnans, door Vaudemont aan den Prins afgezonden, om hem bericht te geven van den aanval der Franschen.

Hoe Van der Poort ook zijn paard aanzette, hij was nog niet ver gevorderd, toen de drie bataljons Staatschen kwamen aanrukken, waardoor hij moest stilstaan; en het duurde niet lang, of het slaggewoel naderde al meer en meer. Spoedig bemerkte onze zoetelaar, dat de Staatschen op de vlucht werden geslagen.

‘Zij komen hierheen, vrouw,’ zeide hij. ‘Ga met Elize uit den wagen en tracht u in gindsche abdij te redden. Ik zal mijn best doen, om den wagen te beveiligen. Red gij ons geld.’

‘Ga met ons mee, vader!’ smeekte Elize. ‘Als ze u eens doodschoten!’ ‘Geen nood, mijn kind. Als ik bemerk, dat ik mijn goed

niet behouden kan, dan voeg ik mij bij u. Doch spoedig; gij ziet, dat de Prins zijn troepen reeds in slagorde schaart. Binnen weinige minuten zou het te laat zijn.’

Er was geen tijd meer om te spreken: de nood drong en vrouw Van der Poort, leunende op den arm harer dienstmaagd, verwijderde zich met Elize van den wagen en sloeg den weg in naar den abdij.

De zoetelaar zag zelf de moeilijkheid in om zijn goed te beschermen; toch bracht hij den wagen van den weg af; maar de ongebaandheid van den grond verhinderde hem om zich ver van de plaats te verwijderen. Nauwelijks had hij dan ook het rijtuig op den heuvelachtigen heidegrond, of de Franschen waren reeds daar en de strijd begon opnieuw bij de abdij.

Intusschen was hij nu genoegzaam uit het slaggewoel verwijderd, om geen nood te hebben van door de kogels te worden getroffen, toen eensklaps een kerel, gevolgd door eenige soldaten, op hem aandrong. De linkerarm van dien kerel hing in een doek, en Van der Poort herkende in hem Zwarten Rolf, dien hij meende den vorigen avond te hebben doodgeschoten. Dat was echter het geval niet geweest; hij had hem slechts in den arm getroffen en de schurk was door den schok nedergevallen. Hij had zich terstond laten verbinden, en, ondanks de pijn, die hem de wond veroorzaakte, was hij met de Franschen medegetrokken, om Van der Poort op te zoeken en zijn wraaklust aan hem te koelen. Een helsche vreugde verbreidde zich over zijn gelaat, toen hij zijn vijand bemerkte; triomfeerend wees hij met de ongekwetste hand naar den zoetelaar en riep tot de soldaten:

‘Daar is de spion. Hangt hem aan den eersten den besten boom op!’

‘Schurk, thans zal ik je beter treffen,’ riep deze, terwijl hij een zijner pistolen op Zwarten Rolf loste en wel zoo goed dat

de snoodaard nederzonk en terstond zijn zwarte ziel uitblies. Tegen de overmacht niet bestand, poogde hij zich nu door de vlucht te redden, maar drie soldaten losten tegelijk hun musketten op hem en de ongelukkige zoetelaar zonk met een

hartverscheurenden kreet ter aarde en gaf den geest. De Franschen, belust op buit en zich weinig storend aan hun strijdende

kameraden, beklommen nu den wagen om te zoeken, wat van hun gading mocht zijn. ‘Maar hoe was vrouw Van der Poort gevaren?’ zult gij vragen. - Niet zonder moeite kwam zij aan de abdij, die zij echter gesloten vond. Vol angst zocht zij naar een schuilplaats, toen haar een klein, met spijkers zwaar beslagen deurtje in het oog viel, dat aanstond. Hierdoor binnentredende, bemerkt

zij, dat zij zich in een donker hok bevindt, waarin het hout ligt opeengestapeld, voor het gebruik der abdij bestemd. Zij acht zich gelukkig met deze schuilplaats, zet zich in doodelijke onrust op een stapel hout neder en beveelt der dienstmaagd het deurtje zoo goed mogelijk toe te halen. Deze sluit den ingang met eenige houtspanen die zij tusschen de deur insteekt, en nu zitten zij alle drie wel in volslagene duisternis, maar toch, zoo zij hopen, beschut tegen den vijand, wanneer die in de abdij mocht doordringen. Vreeselijk is het schieten, waarvan het geluid ook in dit donkere, onderaardsche gewelf doordringt en elk schot doet vrouw Van der Poort sidderen en beven.

Weder houdt het schieten op, het is de terugtocht onzer troepen naar het dorp S i n t - N i c o l a a s . Spoedig echter begint het opnieuw, doch nu op verderen afstand.

‘Zouden wij het nog niet wagen, onze schuilplaats te verlaten, moeder?’ vraagt Elize.

‘Volstrekt niet, mijn kind,’ antwoordt vrouw Van der Poort. ‘Het schieten, dat wij hooren, is verder op en dus is de abdij waarschijnlijk in handen der Franschen. Als wij nu onze schuilplaats verlieten, zouden wij gevaar loopen, in hun handen te vallen.’

‘Maar ik ben zoo ongerust over vader.’

‘Ik niet minder, mijn kind. Wij moeten echter zijn lot aan Gods voorzienigheid toevertrouwen. Ik ben er van verzekerd, dat hij, zoodra onze huifkar in veiligheid is en hij bemerkt, dat de Franschen deze plaats niet bezet hebben, ons hier zal opzoeken.’

‘Maar hij zal ons hier niet kunnen vinden, moeder.’

‘Hij zal waarschijnlijk nauwkeuriger zoeken dan de Franschen, die van ons hierzijn niets weten.’

Langzaam sleepten de uren zich voor de arme opgeslotenen voort. Ook het schieten bij S i n t - N i c o l a a s had opgehouden

en al verder en verder werd het kanongebulder en het lossen der musketten vernomen. Vrouw Van der Poort leed onbeschrijfelijk van den dorst, Elize van den honger; want in der haast hadden zij vergeten zich van spijs en drank te voorzien. Tevergeefs had Marretje de dienstmaagd reeds meermalen aangeboden, de bergplaats te verlaten, om te zien hoe de zaken geschapen stonden of eenig voedsel en wat water machtig te worden - het was haar telkens door vrouw Van der Poort geweigerd. Eindelijk werd de dorst der arme vrouw zoo onverdraaglijk, dat zij, hoewel noode, hare toestemming gaf. Men opende dus behoedzaam de deur van het hok en bemerkte tot groote voldoening, dat de avond reeds was gevallen en dat zich op de plaats voor de abdij geen levende ziel bewoog. Toch bleef het schieten in de verte voortduren.

De frissche lucht, die door het geopende deurtje naar binnen drong, deed de drie vrouwen veel goed; want het was vrij benauwd geworden in de betrekkelijk enge plaats, waarin zij zich ophielden. Men vond het geraden, Marretje alleen te laten gaan en hier hare terugkomst af te wachten. De dienstmaagd nam dus een stevigen knuppel van het daarliggende hout mede, om zich des noods te kunnen verdedigen en sloeg den weg in, langs welken zij herwaarts gekomen waren.

‘Moeder,’ zeide Elize, toen zij alleen waren, ‘gij spraakt mij gisteren met een enkel woord over uwe levensgeschiedenis. Verhaal die mij?’

‘Waartoe dat nu, Elize?’ vraagde vrouw Van der Poort.

‘Waartoe? - omdat.... omdat.... Indien gij het liever niet deed, moeder, reken dan de vraag als niet gedaan.’

‘Neen mijn kind, niet alzoo,’ hernam vrouw Van der Poort. ‘Ik wil aan uw wensch voldoen; misschien zijn de somberheid der plaats en het augstvolle van het oogenblik juist geschikt tot het treurig verhaal, dat ik u zal doen. Het zal niet lang

wezen: de misstap van een jeugdig meisje en de straf die op het misdrijf volgt, zijn spoedig verhaald. Ook is het te hartverscheurend voor mij om er lang bij te vertoeven. Mijn leven moge u ten voorbeeld strekken om de fout te vermijden die ik beging.’

Hier zweeg zij een oogenblik; daarop vervolgde zij:

‘Mijn eerste jeugd was gelukkig. Ik was de eenige dochter van rijke ouders en wat ik 's nachts droomde, kon ik den volgenden dag krijgen. Mijn vader was een

aanzienlijk koopman te D o r d r e c h t , een man die alom geacht en geëerd, niet bemind werd; want hij was uiterst streng en al wat maar eenigszins de welvoeglijkheid kwetste, was hem een gruwel. Mijn moeder was een lieve, zachtzinnige vrouw; gij heet naar haar, Elize.’

‘Waart gij hun eenig kind moeder?’ vraagde Elize.

‘Ik had nog een broeder, die een jaar ouder was dan ik: hij heette Ferdinand, en zou mijn vader in zijn zaken opvolgen. Op den tijd waarvan ik nu zal spreken, was hij naar R o m e , om den handel en vooral het Italiaansch boekhouden te leeren. Ik was toen zeventien jaar en reeds wemelde het aan ons huis van jonge lieden, die mijn hand trachten te verwerven; want ik was rijk en - ik durf het gerust zeggen - schoon. Ik echter had mijn hart reeds weggeschonken, aan uw vader.’

‘En was die ook rijk?’

‘Hij was het niet, en wat het ergste was, hij was in stand, beneden mij. Hij was op dat oogenblik eerste klerk op mijns vaders kantoor en had, daar hij ouderloos was, een aardig kapitaaltje, dat hij van zijn vader had geërfd. Maar dat was geen fortuin, groot genoeg om de hand der rijke koopmansdochter te verwerven. Daarenboven, zijn vader was een ambachtsman geweest, zooals mijn vader zich uitdrukte, en dat was een stand, te ver beneden den onzen.’

‘Maar wat deed er dat toe, moeder?’ vraagde Elize. ‘Hoe kon vader helpen, dat zijn vader een ambacht had uitgeoefend.’

‘Zoo redeneerde ik toen ook, mijn lieve; maar mijn redeneering was valsch. De maatschappij is nu eenmaal zoo ingericht, dat er standen in haar zijn. Evenals al hare inrichtingen moeten wij deze erkennen en vereeren; want, ofschoon alle menschen voor God volkomen gelijk zijn - op aarde moet er verschil van standen bestaan, opdat de maatschappelijk orde niet verstoord worde.’

Vrouw Van der Poort hield een oogenblik op en Elize zweeg.

‘Zoodra mijn vader bemerkte, hoe de zaken tusschen ons stonden, werd uw vader van het kantoor weggezonden en mij alle omgang met hem verboden. Mijn moeder smeekte mij met tranen in de oogen, mij toch naar den wil mijns vaders te voegen. Ach, had ik naar haar geluisterd! - Ik volgde echter mijn eigen dwazen weg. Op zekeren dag vluchtte ik met uw vader en wij traden in het huwelijk.’

De verhaalster hield weder eenige oogenblikken op. Daarna vervolgde zij: ‘Toen de daad volbracht was, gevoelde ik berouw en wendde alle pogingen aan, om mijne ouders te verzoenen, schreef hun herhaalde malen uit R o t t e r d a m , waar uw vader zich als handelaar had neergezet, maar kreeg geen letter antwoord. Alleen zonden zij mij met mijn lijfgoed en mijn kleinoodiën, een som gelds, die ik van een tante geërfd had - maar geen letter schrifts - geen enkele letter. Toen besloot ik zelf naar D o r d r e c h t te gaan; maar ik werd door mijn eigen broeder, die van zijn reis was teruggekomen, aan de voordeur afgewezen, met woorden die mij door het hart sneden. Ik was een laaghartig schepsel, zeide hij, dat mijn ouders niet meer als hun kind erkenden en hetwelk zij onterfd hadden. Indien ik het weer waagde aan hun huis te komen, zouden zij mij door

schout en dienaren laten opbrengen en de stad uitjagen. Sedert heb ik het niet weer gewaagd, maar bleef hun smeekende brieven schrijven.’

‘Dat was toch onbarmhartig van uw ouders. En uw moeder?’

‘Ook haar heb ik nooit weder gezien, ofschoon ik geloof, dat zij de berouwhebbende dochter in genade zou hebben aangenomen. - Sedert heb ik geen gelukkig oogenblik meer gehad. Ook was het, of er een vloek op ons rustte. De schepen waarop onze waren zich bevonden, werden door de Engelschen genomen en aanzienlijke bankroeten voltooiden onzen ondergang. Met het weinige, dat wij uit ons

gemeenschappelijk kapitaal nog gered hadden, vertrokken wij uit R o t t e r d a m naar G o u d a , waar uw vader deel nam in een pannenbakkerij. Ook deze ging te niet, en wat ons overschoot, was te weinig om iets anders te beginnen. Op zekeren dag kwam uw vader die naar A m s t e r d a m geweest was om daar iets te zoeken, terug met de tijding, dat hij ‘Abrahams offerhande’ te B o d e g r a v e n gekocht had en wel tegen een klein gedeelte contant, het overige op schepenkennis1)

. - Een herberg! Ik een herbergierster! - Ik, die vroeger in een karos had gereden met eigen koetsier en palfrenier! - Ik schreef nu nogmaals aan mijn ouders, doch ontving evenmin antwoord. - Wat zou ik doen? - Wij moesten toch leven, wij en onze drie kinderen - gij, Elize, waart toen nog geen drie jaar.’

‘Ik kan er mij ook niets meer van herinneren. Ik dacht, dat wij altijd te B o d e g r a v e n gewoond hadden,’ hervatte Elize.

‘Hier scheen het, dat de zon des heils ons weer begon toe te lachen,’ vervolgde vrouw Van der Poort. ‘Binnen weinige jaren was de schepenkennis afgelost en spaarden wij een mooi duitje op. - De dag van den 30stenDecember heeft alles

1) Kusting of hypotheek.

vernield. En thans - o, Elize, God weet, wat ons nu weer boven het hoofd hangt. Ik gevoel mij zoo angstig. Als Karel maar niet gedood wordt. Mijn Johan hebben zij reeds vermoord, de snoodaards - misschien schieten zij mijn Karel ook dood!’

Er was een stilzwijgen tusschen moeder en dochter; de eerste afgemat door de inspanning, kon niet meer spreken; de andere, tot weenens aangedaan, was te vol om iets te zeggen. Zoo zaten zij nog, toen Marretje binnentrad. Zij was lang

weggebleven, langer dan men gedacht had. En had de donkerheid het niet belet, men zou ontsteltenis op haar gelaat gelezen hebben. Met een bevende stem zeide zij:

‘O, vrouw, wat ben ik geschrikt! De baas....’

‘Welnu wat is er van den baas?....’ vraagde vrouw Van der Poort angstig. ‘De baas is dood,’ antwoordde de onvoorzichtige dienstmaagd. ‘Ik heb zijn lijk zien liggen.’

‘Dood! Groote God! mijn Albert dood!’ kreet vrouw Van der Poort en stortte achterover. De schok was te sterk geweest voor het toch reeds zoo fel geteisterde gestel; zij had dien niet kunnen weerstaan.

‘Moeder, lieve moeder!’ riep Elize, terwijl zij de hand der geliefde greep. Maar de moeder antwoordde niet; zij zou nooit weer antwoorden.

Elize meende, dat haar moeder slechts in zwijm lag, rukte het water uit Marretjes hand en besprenkelde daarmede het bleeke gelaat der dierbare. Ook Marretje deed haar best, om haar vrouw bij te brengen, doch alles was tevergeefs.

‘Ik geloof, dat zij dood is, Elize,’ zeide de dienstmaagd.

‘Dood, Marretje? Wat zeg je? Dat is onmogelijk. Zij ligt slechts in een flauwtje. Je hebt haar ook zoo doen schrikken. Wat dee je dat zoo in eens te zeggen?’

De dienstmaagd haalde haar schouders op en antwoordde niets.

‘Hadden wij slechts eenige geneeskundige hulp!’ riep Elize wanhopig uit. ‘Doch de barbiers zijn alle bij het leger.’

‘Geen barbier zou er iets aan kunnen doen, Elize,’ hernam Marretje. ‘Ik verzeker u, dat uw moeder dood is.’

‘Toch geloof ik je niet onbarmhartig schepsel. En als zij dood is, dan heb jij haar vermoord.’

‘Als dat het geval is en ik zoo onbarmhartig ben,’ zeide Marretje, ‘dan zal het maar het best zijn, dat ik heenga.’

‘Neen, goede Marretje,’ smeekte Elize, terwijl zij der dienstmaagd de hand reikte. ‘Doe dat niet. Blijf bij mij; ik was onrechtvaardig. Ik ben zoo bedroefd, dat ik niet weet wat ik zeg. Je moet mij mijn harde woorden vergeven. Verlaat mij dus niet, maar help mij, moeder op den grond leggen; zij ligt zoo ongemakkelijk. Daarna zul je mij verhalen, wat je gezien hebt - intusschen kunnen wij wachten, tot moeder bijkomt.’

Marretje hielp haar, het lijk van vrouw Van der Poort op den grond nederleggen. Het was een zware last voor Elize; maar de angst gaf haar reuzenkrachten. Deze verplaatsing gaf aan de dienstmaagd slechts te meer de overtuiging, dat hare vrouw een lijk was. Zij zeide er echter niets meer van en liet Elize in den waan, dat hare moeder nog zou bijkomen. Deze nam het hoofd der doode op haar schoot; terwijl Marretje haar het volgende mededeelde:

‘Toen ik u verlaten had, zag ik nergens een spoor van een franschman. Ik ging langs denzelfden weg terug dien wij gekomen waren en het duurde niet lang, of ik zag een weinig van den weg af, de huifkar staan. Maar in welk een toestand! Kees was er afgespannen en nergens meer te vinden; het zeil was er afgesneden en de inhoud lag hier en daar verspreid. De vaatjes waarop de baas zoo netjes was, waren opengeslagen en geledigd, al het glaswerk lag gebroken in de rondte. Ik wilde reeds terugkeeren, doch hoopte, er nog eenig brood in te vinden. Ik