• No results found

Een diner op's lands vloot

't Was een prachtig en indrukwekkend schouwspel, dat de zee niet ver van de Zeeuwsche kusten aanbood op den 28stenMei van het jaar 1673. Daar toch lag onze oorlogsvloot, gereed om slag te leveren, ofschoon zij in het geheel nog niet voltallig was. Vooreerst zag men, in het centrum, beschenen door de liefelijke middagzon, het trotsche linieschip ‘de Zeven Provinciën’ met tachtig vuurmonden, bemand met 492 matrozen en 38 soldaten, met zijn hoogen spiegel, welks rijk verguld snijwerk in de stralen der zon schitterde, en daar bovenop het wapen der Unie, gehouden door twee zwaar vergulde leeuwen, en dan, van dien hoogen mast de Admiraalsvlag in top, de reine Statenvlag van rood, wit en blauw, die daar zoo trotsch op de wind golfde en reeds zoo menigmaal de overwinning had zien bevechten. Gaan wij aan boord van dat schip en wij zullen er een ouden kennis aantreffen.

Op het achterdek vinden wij den hoogbootsman op een rol touw gezeten, in gesprek met een knaap van ruim zestien jaren.

Wij herkennen den laatsten terstond - 't is Johan van der Poort. Alvorens wij naar hun gesprek luisteren, ben ik mijnen lezers verplicht, hun mede te deelen, hoe de knaap, dien wij

op Vrijdag den 30stenDecember van het vorige jaar bewusteloos op den weg lieten liggen, thans op's Lands vloot is verzeild.

Lang lag hij daar, de arme Johan, en al dien tijd bleef zijn wond bloeden. Eindelijk tegen den avond vond hem een arbeider, die huiswaarts keerde. De man, bewogen met het lot van den

knaap, en bemerkende dat er nog leven in hem was, nam hem op en droeg hem naar zijn woning. Liefderijk werd hij daar ontvangen en verpleegd; de goede menschen, die het zelf niet breed hadden en rijkelijk met kinderen gezegend waren zorgden voor hem als voor hun eigen zoon. En inderdaad - dit was geen kleinigheid; want Johan viel in een hevige koorts, die hem van zijn bewustzijn beroofde en niet minder dan vier weken duurde. En na dien tijd bleef hij nog lang zwak. De man die hem had opgenomen en, nadat hij zijn bewustzijn had herkregen, zijn wedervaren had gehoord, deed, op zijn bede, onderzoek naar zijn vader, doch had niets te weten kunnen komen. En Johan, die nu geheel alleen op de wereld stond en zijn brave verplegers niet langer tot last wilde zijn, was naar A m s t e r d a m getogen en had zich daar bij's Lands vloot laten aanwerven, dat hem, bij het gebrek aan zeevolk en bij de wapening der vloot, niet moeilijk viel. Toch was het reeds in het begin van April, alvorens hij zoo ver was, dat hij in zijn voornemen kon slagen. Met innigen dank en het voornemen om hun zoodra het hem mogelijk zou zijn, ten minste iets van hun onverplichte goedheid te vergelden, was Johan van zijn weldoeners vertrokken; thans was hij op's Lands vloot. We l had hij, die keurig kon schrijven en goed kon rekenen, liever een plaats op een kantoor gehad; doch hoe zou hij zonder iemand te kennen en zonder recommandatie, daaraan komen? Toen hij Vlierhout uit den ‘Vergulden Dooren’ daarover had gesproken, had deze hem aangeraden, liever dienst op zee te nemen, daar hij er geen kans toe zag, hem een kantoor te bezorgen. Hij had zich gelukkig gerekend, dat hij op het Admiraalschip van De Ruyter was gekomen. Te meer genoegen deed hem zulks daar hij, als bootsmansmaat dienst genomen hebbende, onder een goeden hartelijken hoogbootsman stond, die, met de rampen van den knaap bekend, innig medelijden met hem had en

veel mogelijk de wederwaardigheden, die hij reeds had ondergaan, trachtte te vergoeden. De gewone kwaal van nieuwe zeelieden, de zeeziekte, had hij reeds doorstaan, en hij kon maar niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat hij zich op het zoute element zoo frisch gevoelde, veel frisscher en gezonder dan hij thuis geweest was.

‘'t Is een mooie dag vandaag, Johan,’ zeide de hoogbootsman tot hem. ‘'t Is nu maar te hopen, dat wij spoedig wat versterking krijgen.’

‘Dat is het,’ antwoordde Johan. ‘Kijk eens, hoe trotsch ligt daar “de Vrijheid” vlak bij ons.’

‘Geen wonder, zij voert den Vice-Admiraal De Liefde. En hoe schoon daarnaast die ‘Maasdorp.’

‘Nu, alsof die zich ook niet mocht beroemen, den zoon van onzen admiraal, den dapperen Jonker Engel de Ruyter tot kapitein te hebben,’ zeide Johan.

‘In trouwe, “de Maagd van Dordrecht” onder den Schout-bij-nacht Van Nes behoeft niet voor haar onder te doen.’

‘Dat moogt gij met recht zeggen, bootsman,’ antwoordde Johan. ‘'t Is een schoon gezicht, al die schepen. En als ik dan Zuidwaarts zie, naar onze voorhoede, dan vind ik daar Bankerts' eskader, thans, bij diens afwezigheid, door den Vice-Admiraal Jan Eversen gekommandeerd. Kijk eens, hoe zijn “Zierikzee” daar op de golven ligt te steigeren. Is het niet als een jong paard, dat naar den slag verlangt?’

‘Nu, de Evertsen zijn ook namen, die beroemd genoeg zijn in de geschiedenis van ons zeewezen,” hernam de hoogbootsman. ‘Maar vergeet dan toch ook ons “Wapen van Enkhuizen” niet, met onzen knappen Schout-bij-nacht Vlug en “de Groeningen” onder onzen Vice-Admiraal Star.’

‘Wanneer Cornelis Tromp toch op de vloot zal komen!’ zeide Johan. ‘Onze Luitenant-Admiraal Van Nes licht daar in onze

achterhoede met zijn “Eendracht”, geduldig op hem te wachten.’

‘Niet minder geduldig dan “de Hollandia” onder den dapperen Schout-bij-nacht De Haan,’ antwoordde de hoogbootsman.

‘Toch geloof ik, dat onze Admiraal met verlangen de komst van Tromp te gemoet ziet.’

‘Gelukkig dat dit zoo is,’ hervatte Johan.

‘Ja wel gelukkig. Vóór zeven jaren was het wat anders. Doch kijk eens; komt daar in de verte niet wat aan?’

‘Gij hebt gelijk, bootsman. Het zijn schepen en zij voeren onze vlag. Als ik goed tel zijn er acht.’

‘Nu kan ik toch zien, dat jouw oogen jonger zijn dan de mijne. Al hadt je me een gouden rijder gepresenteerd, dan had ik er geen acht kunnen onderscheiden. 't Is zeker ons Keesje.’

Inderdaad was het Cornelis Tromp, die met zes schepen uit A m s t e r d a m , ‘de Pacificatie’ onder den Vice-Admiraal Schram en een brander uit N o o r d - H o l l a n d op de vloot kwam. De Luitenant-Admiraal zelf voer op ‘de Gouden Leeuw’, een kolossaal schip van 82 stukken en met 500 koppen bemand.

Nauwelijks was ‘de Gouden Leeuw’ in het gezicht, of niet alleen het dek van ‘de Zeven Provinciën’, maar ook die der andere schepen van het centrum, vulden zich met matrozen en soldaten, om den geliefden Tromp te verwelkomen. 't Was bijna zeven jaren geleden, dat de Luitenant-Admiraal van de vloot verbannen was, en hem nu daar weer te zien, deed menig oud zeemanshart sneller kloppen, ja, menige verweerde zeerob veegde zijn oogen met de mouw van zijn wambuis droog, toen hij zijn ‘Keesje’ daar zag komen aanvaren, onder wien hij zoo menige zege bevochten had. Toch waren er velen, die met angst de komst van Tromp te gemoet zagen en vreesden, dat de oude vete weer zou worden opgerakeld en er verdeeldheid zou komen op de vloot van 's Lands Staten. Geen wonder - zij wisten niet wat er te B o d e g r a v e n gebeurd was, zij konden ook niet weten,

dat er een man in den Staat was, die vrede had gesticht tusschen de twee grootste zeehelden van hun tijd. Intusschen is ‘de Gouden Leeuw’ ‘de Zeven Provinciën’ genaderd. Uit eerbied voor de Admiraalsvlag vaart Tromp met zijn schepen achter het schip van De Ruyter om en begroet de vlag der Heeren Staten met eenige eereschoten, die uit ‘de Zeven Provinciën’ beantwoord worden.

Het duurt niet lang, of Cornelis Tromp is bij De Ruyter aan boord. In

staatsiekleeding gedost, met ontbloot hoofd, staat daar de Admiraal, omgeven door zijn scheepsraad, en reikt den aangekomene, zoodra hij op de bovenste trede van de staatsietrap staat, hartelijk en welmeenend de hand.

‘Wij zijn innig verheugd, mijnheer Tromp u aan ons boord te zien,’ begint De Ruyter, ‘Maar meer vreugde nog doet het ons, u op 's Lands vloot te aanschouwen; daar wij u met ongeduld verwachtten.’

‘Mijn waarde Admiraal,’ antwoordt Tromp. ‘Niet minder dan het u verheugt, mij aan uw boord te zien, klopt mij het hart van vreugde, mij weder op de vloot te bevinden. Inderdaad, indien het aan mij gelegen had, ik zou zoo lang niet gemard hebben. Mijn hart was bij u. Doch zeg mij, hoe staan de zaken hier? Zijn de Engelschen nog niet in 't gezicht?’

‘Eergisteren hebben twee Zeeuwsche snauwen, welke ik voor acht dagen geleden heb uitgezonden om te trachten aan de Engelsche kust eenige visschers of

strandbewoners in handen te krijgen, ten einde van hen iets van de vijandelijke sterkte te vernemen, een Engelsch adviesjacht veroverd en twintig gevangenen medegebracht. Doch ga met ons in de kampagne, daar zal ik u het verdere mededeelen.’

Zoodra zij in de kampagne waren gezeten, en Tromp eenige ververschingen waren aangeboden, verhaalde De Ruyter hem, dat de kommandeur der ‘Elizabeth’ (zoo heette het adviesjacht)

hem had medegedeeld, dat hij den avond van den 20stenvan de Engelsche vloot was gescheiden, die toen tusschen V i e r l e y en B e z e v i e r lag, veertig oorlogsschepen sterk; dat zich daarbij nog vijftien Engelsche schepen uit P o r t s m o u t h en de Fransche vloot van zestig tot tachtig zeilen hadden gevoegd, zoodat de vijandelijke vloot tusschen de 130 en 140 schepen telde.

‘Ik heb daarop terstond aan Zijne Hoogheid geschreven,’ eindigde hij, ‘met verzoek om toch alles bij te brengen om 's Lands vloot te versterken en de schepen uit T e x e l te laten komen, thans, terwijl de zee nog vrij is.’

‘Men maakt in T e x e l zooveel spoed als men kan,’ herman Tromp. ‘Sweers is met zijn “Olyfant” nog niet over het V l a a k , maar Uwe Edelheid kan er zeker staat op maken, dat de Kommandeur Van Meeuwen met zijn “Spiegel” en uw stiefzoon Jan van Gelder met de “Steenbergen” morgen komen.’

Den dertigsten Mei kwamen de Heeren Lodenstein en David de Wild als gecommitteerden van Zijne Hoogheid, alsmede de gedeputeerden tot de zeezaken van wege de Staten-Generaal op de vloot, om tegenwoordig te zijn bij den krijgsraad, die aan boord van het schip des Admiraals zou worden gehouden. In dezen krijgsraad stemden allen daarin overeen, dat men den vijanden de tanden zou laten zien, en voelen ook, als hij te nabij kwam. - Gaarne zeker zult gij met mij vertoeven bij den maaltijd; die een paar uren later in de kampagne plaats had, en waarbij allen, die in den krijgsraad gezeten hadden, genoodigd waren.

De hoogste plaatsen aan tafel zijn bezet door de Heeren Lodenstein en De Wild, als representeerende Zijne Hoogheid. Daarnaast aan beide zijden zitten de twee gedeputeerden der Heeren Staten. Daarover in het midden de Luitenant-Admiraal De Ruyter, met zijn altijd vriendelijk en innemend gelaat. Wel was er even, bij het begin van den maaltijd, een wolk over zijn

voorhoofd getogen, toen hij daar de gedeputeerden ter zee over zich zag zitten en hij zich herinnerde hoe daar een half dozijn jaren geleden, in een anderen oorlog tegen de Engelschen, een andere gedeputeerde, Cornelis de Witt, zat, de man die onbevreesd en onverschrokken de kogels over zijn hoofd had zien waaien, en hoe diezelfde Cornelis de Witt.... Doch hij had die gedachte weggedrongen, en waarschijnlijk had niemand het gemerkt, wat er in de ziel van den Luitenant-Admiraal omging, bezig als men was met de opgedragen spijzen. Naast De Ruyter zit, aan zijn rechterhand, Cornelis Tromp met een gelaat, waarop de innigste zelfvoldoening te lezen staat. Het is hem dan ook zoo recht goed, weder de planken van een schip onder zijn voeten te hebben en het klotsen van de zee tegen die planken te hooren, het doet hem zoo wel, dat hij zich opnieuw omringd ziet van die oude zeeleeuwen, die eerst jong worden als zij hun element bevaren, en wat meer is, de ontvangst van De Ruyter op eergisteren was zoo hartelijk en rond geweest, de toon die tussch'en hen beiden geheerscht had, zoo vrij en ongedwongen, dat Cornelis Tromp zich weer de oude gevoelt en het hem is, als had hij nooit de vloot verlaten. Naast Tromp zit Bankert, op wiens gelaat wel een zweem van ontevredenheid te lezen is over de achterlijkheid der Zeeuwen in dezen tocht; naast dezen diens Vice-Admiraal Evertsen en daarnaast De Ruyters Schout-bij-nacht Jan van Nes. Aan den anderen kant van De Ruyter zit de Luitenant-Admiraal Van Nes, en daarnaast Tromps Vice-Admiraal Schram, daarnevens die van De Ruyter, De Liefde, en eindelijk Tromps Schout-bij-nacht, De Haan. Gulle vroolijkheid heerscht er aan tafel, waartoe de onderlinge eensgezindheid niet weinig bijbrengt.

‘Alzoo heeft zijner Hoogheids brief van den 25stengoed effect geproduceerd,’ zegt De Wild.

‘Singulierdijk,’ antwoordt De Ruyter. ‘Vooral de Expressie

dat er voor de lafhertigen niets zoo gevaarlijk zou zijn als de havenen van den Staat, heeft een geest van kloekhertigheid over de gansche vloot verbreid. Verscheidene officieren herhaalden die woorden meermalen voor hun onderhoorigen en allen hebben oprechtelijk geresolveerd om te winnen of te sterven.’

‘Dat is dan ook wel noodig,’ zegt Lodenstein. ‘Inderdaad er is geen kleine mate van kloekhertigheid noodig, om met zulk een betrekkelijk kleine Vlote, zulk een talrijke als de Vereenigde Engelsche en Fransche tegen te gaan.’

‘'t Is daarom ook, dat onze zeelieden haar het kleen Hoopken1)

noemen,’ geeft De Haan te kennen, ‘in vergelijking van de talrijke vloten der Vereenigde Koningrijken.’

‘Daarom ontzinkt ons toch het hart niet,’ verzekert Schram. ‘Wij zijn ware afstammelingen der oude Batavieren, en verlaten ons meer op den krijgsoverste dan op het heir.’

‘Wat mij aangaat, mijne heeren,’ zegt De Ruyter, ‘Mij is het onverschillig, of de vloot in vergelijking van de Fransche en Engelsche groot is of klein. Omdat nu onze vloot klein schijnt te zijn, heb ik voor mij te grooter vertrouwen op een goede uitkomst; niet op onze macht, maar op Gods alvermogenden arm2)

.’

‘Dat zal wel de beste steun zijn, die er te vinden is,’ herneemt De Wild, terwijl hij zijn glas door een der tafelbedienden laat volschenken. ‘Mijne heeren! laat uwe glazen vullen. Ik wensch een echt vaderlandschen dronk in te stellen op onzen vromen Admiraal. Dat hij als overwinnaar uit den strijd terugkeere!’

Allen drinken dezen toost met vuur en geestdrift.

1) Sedert is het ‘kleen Hoopken’ onder onze zeelieden tot een spreekwoord geworden; zoodat men aan boord van 's Lands vloot sprekende, in den wandeling geen andere benaming gebruikte.

2) Eigene woorden van De Ruyter.

‘Ik dank u, mijne heeren, voor uwe goedwilligheid,’ antwoordt de brave zeeheld. ‘En indien het mij vergund is, insgelijks een dronk in te stellen, zoo moet ik u verzoeken, andermaal uwe glazen ten boorde te laten vullen.’

Nadat dit geschied was, staat De Ruyter van zijn zitplaats op.

‘Mijne Heeren! Deze dertigste Mei is een der schoonste dagen van mijn leven; daar ik het genoegen heb gehad, weder aan te zitten met een man, wiens terugkeer op de vloot ik als een der gelukkigste voorteekenen van onzen zeetocht beschouw. Het is aan het beleid van onzen Prins van Oranje, dat 's Lands vloot de aanwinst te danken heeft van den koenen en vromen Cornelis Tromp. Hem zij dit glas gewijd en hiermede reik ik hem andermaal de broederhand. Onze leus moge zijn: “Voor het lieve Vaderland!” Waar ik mij in perijkel bevind, reken ik op zijn hulp; waar hij de mijne noodig heeft, kan hij er op staat maken. Leve de Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp!’

‘Leve de Luitenant-Admiraal, Cornelis Tromp!’ herhalen allen.

‘Ik dank den Luitenant-Admiraal, onzen bevelhebber, hartelijk voor zijn

trouwhartige toespraak,’ zegt Tromp met geroerde stem. ‘God de Heer is mijn getuige, dat ik onder en met hem strijden zal, en waar mij ooit de strijd te heet mocht worden, ik zal niet terugdeinzen; want ik weet, dat hij mij niet verlaten zal; ook ik zal hem niet verlaten wat er ook moge gebeuren.’

‘Goed zoo, mijne heeren!’ roept Lodenstein uit. ‘In trouwe, ik reken mij gelukkig, dat ik Zijner Hoogheid het bericht kan brengen van den geest die er onder de hoofden der vloot heerscht. Het zal den Prince verblijden, zulks te vernemen. Met zulke gevoelens en zulke mannen aan 't hoofd, zal onze zeemacht zonder moeite de zege behalen.’

‘Vergun mij nu nog een dronk in te stellen,’ zeide Tromp. De glazen werden gevuld.

‘Mijne heeren!’ ging de Luitenant-Admiraal voort. ‘Een

eigenlijke dronk is het niet. Maar ik wenschte, dat dit een glas van vriendschap en eenigheid zij en dat wij elkander onder de hertelijke onderlinge betuiging van liefde, te kennen geven, dat we elkanderen in het gevecht trouwelijk zullen bijstaan en den lesten druppel bloeds voor het Vaderland ten beste zullen geven!’

‘Dat zweren wij!’ riepen alle bevelhebbers, terwijl zij opstonden, en hun glazen ledigden.

Na den middag vertrokken de heeren gedeputeerden weder naar Zeeland, om daar nog eenige order op de versterking van de vloot te stellen. De gecommitteerden van Zijne Hoogheid vertrokken ook en gaven den Prins verslag van den goeden geest, die op de vloot heerschte.

Twee dagen later werd De Ruyter met den geheelen krijgsraad onthaald op het schip van den Luitenant-Admiraal Tromp. Van dezen maaltijd kan ik u niets melden; alleen weet ik, dat men, omstreeks vier uren, gedurende den maaltijd, door de seinen der buitenwachten vernam, dat 's vijands vloot in 't gezicht was; zoodat het diner in een krijgsraad werd herschapen. Het duurde echter nog tot den zevenden, eer de vloten slaags raakten. Op Zondag den 4denJuni vierde men, ofschoon men vlak in 't gezicht van den vijand lag, op De Ruyters schip nog het heilig Avondmaal. Toen men hem vraagde, ‘of men de plechtigheid zou laten doorgaan,’ gaf de vrome man ten antwoord, ‘dat het goed was, zich te versterken in den Heer.’

Onze vloot bestond nu uit 52 linieschepen, 12 fregatten, 14 adviesjachten en 25 branders, ruim honderd zeilen, terwijl de Engelsche en Fransche vloten er omtrent honderdvijftig telden, waaronder tusschen de tachtig en negentig linieschepen en fregatten.

‘Het zal er nu op los gaan, Johan,’ zeide de hoogbootsman tegen den knaap, terwijl