• No results found

Hoe de Prins twee edele mannen met elkander verzoende

De maand September liep ten einde en de bladeren der boomen begonnen reeds die

vale tint te krijgen, die den naderen winter aankondigt. Nu en dan joegen zware buien door de lucht en plaste de regen bij stroomen neder, waardoor de laatste herfstbloemen werden weggeschoren en de natuur een doodsch aanzien zou hebben gekregen, indien niet het gras zijne frischheid had bewaard. Sedert een paar dagen was echter de lucht opgeklaard en scheen alles te herleven. De liefelijke Septemberzon brak weer door en bescheen de gele bladeren der boomen, zoodat het was alsof zij met goud overtogen waren.

Op den weg tusschen B o d e g r a v e n en Z w a m m e r d a m wandelden op den 28stenSeptember 1672 drie kinderen, in twee van welke wij Johan en Karel van der Poort herkennen; de derde, een meisje van bijna veertien jaren, is hun eenig zusje Elize, die tusschen hare beide broeders inloopt. Zij gaan een boodschap doen naar de hofstede, waar de Prins zijn hoofdkwartier houdt.

‘Kijk, Lize,’ zegt Johan, terwijl hij op een voorbijvarend schip wijst. ‘Nu moet je je verbeelden, dat er drie masten op zijn. Aan die masten zitten de ra's en daaraan de zeilen.’

‘'t Moet mooi zijn, zoo'n groot schip te zien varen,’ zeide Elize. ‘Maar dan moet er toch nog al wat wind zijn.’

‘Wel zeker, Lize. Zonder wind kan zelfs het schip van den admiraal De Ruyter, “de Zeven Provinciën” niet zeilen.’

‘Dat laat zich hooren,’ hernam Elize. ‘Ik wou, dat ik ook eens met vader mee naar A m s t e r d a m ging, dan kon ik die groote schepen zien; hier zijn 't altijd zulke kleine vaartuigen.’

‘En dan vooral “de Zeven Provinciën”, dat moet een kolossaal schip zijn,’ zeide Karel.

‘Dat moet het,’ hervatte Johan. ‘Maar dat ligt niet te A m s t e r d a m , maar in de N o o r d z e e .’

‘Ik zou den admiraal De Ruyter wel eens willen zien,’ zeide Karel.

‘Ik ook,’ hernam Johan. ‘Toen ik in A m s t e r d a m ben geweest, heb ik wel zijn huis gezien; maar de admiraal was op zee. 't Speet mij genoeg.’

‘Ik zal hem nooit onder mijn oogen krijgen,’ zeide Elize. ‘Zou hij zoo mooi gekleed zijn als de Prins van O r a n j e ?’

‘Zeker veel mooier,’ zeide Johan. ‘Want onze Prins is een krijgsman, maar de admiraal een zeeman.’

‘Nu, ik vind een krijgsman vrij wat hooger dan een zeeman,’ zeide Karel. ‘Ik zou liever de Prins van O r a n j e zijn dan de admiraal De Ruyter.’

‘Ik niet,’ hernam Johan. ‘Niets is grooter en schooner dan de zee. Kijk, Lize, de zee is nog veel grooter dan van hier naar Z w a m m e r d a m . Verbeeld je nu eens, dat je op een schip waart, en dat je niets dan water en lucht zaagt; wat zou je raar staan te kijken.’

‘'t Is alsof je er ondervinding van hebt,’ zeide Karel. ‘Je

bent nog nooit op een schip geweest en hebt nog nooit de zee gezien.’

‘De zee - dat is waar. Maar wel het Y. En vader heeft mij verteld, dat de zee nog veel grooter is dan het Y. En wat de schepen aangaat, ik heb er in A m s t e r d a m bij honderden gezien, veel grooter en mooier dan die koffen, welke we hier zien doorkomen.’

‘Dat moet een mooi gezicht zijn,’ zeide Elize.

‘Dat zou ik meenen,’ hernam Johan, terwijl hij zijn borst hoog opzette. ‘Daar zijn honderden touwtjes aan die schepen en elk touw heeft zijn naam. Dat zou je niet gelooven.’

Elize keek met verbazing haar broeder aan, die over de schepen sprak met zulk een wijsheid, alsof hij er vrij wat verstand van had. Johan, door zooveel bewondering gevleid, kraamde al zijn geleerdheid uit en vertelde al wat hij wist en niet wist. Zoo al pratende, waren zij bij het verblijf van den Prins gekomen. Terwijl Johan bezig was, zijn boodschap te doen, riep Karel eensklaps uit:

‘Kijk eens, daar komt een karos aan.’

‘Dat is geen gemeen spul,’ zeide Johan, terwijl hij er met het oog van een kenner naar zag.

‘Zou zij hier stilhouden?’ vraagde Elize. ‘Ik denk het wel.’

Inderdaad hield de karos stil voor de deur van 's Prinsen hoofdkwartier en de kinderen schaarden zich terstond, om te zien wie er uit zou komen.

Er stapte een rijkgekleed heer uit met fluweelen lijfrok en kanten das, die door den bediende met alle betuiging van eerbied werd ontvangen.

‘Is Zijne Hoogheid de Prins hier?’ vraagde hij hem.

‘Vergeef mij, Uwe Excellentie. Zijne Hoogheid is op dit oogenblik aan d e n U i t h o o r n .’

‘Dan naar den U i t h o o r n , koetsier,’ gebood de heer in den fluweelen rok den voerman.

‘Zal Uwe Excellentie hier niets gebruiken, om zich te verfrisschen?’ vraagde de bediende.

‘Wij willen ons niet ophouden,’ hernam de andere, terwijl hij weder in het rijtuig stapte en wegreed. Behalve den onbekende zaten er in het rijtuig een bejaarde dame en een jonge van ongeveer twintig jaren, benevens een heer, die zeer deftig gekleed was.

‘Kent gij dien heer?’ vraagde Johan.

‘Welzeker. 't Was de Luitenant-Admiraal Michiel Adriaanszoon de Ruyter.’ ‘De Admiraal De Ruyter!’ riepen alle drie de kinderen schier tegelijk uit. ‘Niemand anders dan hij,’ hernam de bediende.

‘En ik wist het niet!’ riep Johan uit, terwijl hij met een treurig oog het wegrollend rijtuig nastaarde.

‘Dan heb ik De Ruyter toch gezien!’ juichte Elize. ‘En wat was hij mooi gekleed!’ ‘Nu, wat heb ik je gezegd?’ vraagde Johan. ‘Ik wist wel, dat hij mooi moest zijn.’ ‘Maar wie waren die anderen, die in de koets zaten?’ hernam Elize. ‘Die oude dame zag er heel deftig en grootsch uit.’

‘Dat zullen zijn vrouw, zijn dochter en een broer van hem geweest zijn,’ zeide Johan. ‘Ik vond, dat die andere heer veel op den admiraal geleek.’

‘Dat kon ik niet vinden,’ zeide Karel. ‘Hij was veel magerder en bleeker. Ik denk, dat het zijn luitenant of zoo iemand was.’

‘En ik houd hem voor een broer van den Admiraal,’ hernam Johan. Johan had ongelijk: het was geen familie van den Admiraal

geweest, maar wel De Ruyter's secretaris, die hem vergezelde. Wij verlaten thans ons drietal, om met de karos mede te gaan naar d e n U i t h o o r n .

Op Donderdag den 22stenSeptember was de Luitenant-Admiraal te H e l l e v o e t s l u i s aan wal gekomen, waar hij den predikanten bevel had gegeven voor de behouden thuiskomst der vloot hun dankgebeden op te zenden. De schepen die in

A m s t e r d a m , N o o r d - H o l l a n d en F r i e s l a n d thuis behoorden, waren naar T e x e l gestevend, waar zij den 23stenSeptember aankwamen.

Niet zonder een gevoel van smart trad de Luitenant-Admiraal ditmaal aan wal. Er was toch in zijn afzijn zooveel gebeurd, hetwelk hem treurig maakte. De Staatspartij, die hem zoo hoog eerde en zoozeer steunde, was gevallen, en zijn vereerde vrienden, Johan en Cornelis de Witt, op de afschuwelijkste wijs vermoord. Een andere partij zat op het kussen en het stond te bezien, of men zou rekenen langer zijn diensten te behoeven, dan of men hem zou bedanken, om zijn plaats aan Cornelis Tromp, den gunsteling der Oranjepartij, te geven. Den dag na zijn aankomst begaf hij zich naar R o t t e r d a m , waar hij zijn intrek nam bij zijn dochter Cornelia, bij wie hij zou logeeren. Hoe aangenaam echter was hij verrast, toen hij daar werd opgewacht door zijn vrouw en zijn dochter Margaretha, die, op de eerste tijding van de terugkomst van echtgenoot en vader, naar R o t t e r d a m waren gesneld, om hem bij zijn aankomst aldaar te verwelkomen.

‘Gij ziet somber, papa,’ zeide Margaretha, na de eerste begroeting. ‘In trouwe, daartoe heb ik wel oorzake, Margaretha,’ zeide De Ruyter.

‘Oorzake; er is der vloot toch niets bejegend?’ vraagde zijne wederhelft min of meer angstig

‘Der vloot niet,’ gaf de Luitenant-Admiraal ten antwoord. ‘Maar mijzelf.’ ‘Uzelf? En wat dan? Wat heeft men u aangedaan?’

‘Aangedaan, niets, lieve. En toch is er oorzake genoeg, die mijn ziele beangst en haar met smartelijke gewaarwordingen vervult. Nauwelijks was ik aan wal gekomen, of een aanzienlijk heer die mij kwam begroeten, vraagde mij, waar mijn verstand en mijn voorzichtigheid waren geweest, toen ik zulk een brief tot verschooning van den Ruwaard van P u t t e n uit de vloot had geschreven.’

‘En wat hebt gij hem geantwoord?’ vraagde mevrouw De Ruyter.

‘Ik begreep zeer goed, waar hij heen wilde en antwoordde hem rustig: Indien het hier in het vaderland zoo gelegen is, dat men de waarheid niet mag spreken, is 't er ellendig gesteld; nochtans zal ik die spreken, zoo lang mijn oogen openstaan. - Doch, Anna, wat die man tot mij sprak, heeft mij diep getroffen: hij heeft uitgesproken wat in het hart des volks staat geschreven. Ook het dreigement, om mijn woning te pionderen overtuigt er mij van. De oude Michiel de Ruyter heeft afgedaan - de vriend der De Witten moet zijn plaats ruimen voor een ander - het zij zoo. Zooals het God belieft.’

‘Maar, lieve papa,’ zeide Cornelia, ‘nu ziet gij de zaken toch veel te donker in. Wie zou u vervangen op de vloot?’

‘Kindlief, ik ben slechts een werktuig in de hand des Heeren, en God kiest Zijn werktuigen naar Zijd welgevallen. Daarom hoop ik in den geloove te berusten en niet te morren, hoe hard het mij zal vallen, stil te zitten, als de vijand onze vloot bedreigt. Daarenboven er is een man, die....’

‘Cornelis Tromp,’ zeide Mevrouw De Ruyter. ‘Maar hij....’

‘Is de lieveling der Prinsgezinden. En voorwaar geen onbekwaam man. Integendeel, bij zijne bekwaamheden en zijne

taansche dapperheid, voegt hij de liefde en het vertrouwen van het scheepsvolk en..., wat ik mis - jeugd.’

Op dit oogenblik ging de deur der kamer open en kwam De Ruyter's kleinzoontje, Michiel de Witte, binnen. Met een vreugdekreet snelde hij op den geliefden grootpapa af, die hem in de armen nam en kuste, en het was een aandoenlijk gezicht te zien, hoe den man, die onbewogen te midden van de kogels der vijanden de vloot kommandeerde, in elk oog een traan stond bij de liefkozingen van zijn kleinkind.

‘Wel, wat ben je groot geworden, Michieltje,’ zeide de Luitenant-Admiraal, terwijl hij het kind neerzette. ‘En ben je wel zoet en gehoorzaam?’

‘Ik kan al wat mooi rijden op mijn hoppelpaard, dat ik van UEd. gekregen heb. Dat moet UEd. eens zien.’

Dit zeggende, nam hij zijn grootvader bij de hand, en de man, voor wien

E n g e l a n d en F r a n k r i j k beefde, die de schrik der zeeën was, liet zich als een kind leiden door den knaap, bewonderde zijn speelgoed, hielp hem op zijn hobbelpaard en zou misschien zelf zich tot paard hebben laten gebruiken, indien zijn plicht hem niet naar de Heeren der admiraliteit had geroepen, die hem wachtten, om over de belangen der vloot te spreken.

Den volgenden Zondag bleef de Luitenant-Admiraal nog in R o t t e r d a m , en vertrok, vergezeld door zijne vrouw en Margaretha, des Maandags (26 Sept.) naar 's-G r a v e n h a g e , waar hij denzelfden dag in de Staten-Generaal verslag deed van zijne verrichtingen.

Met meer heuschheid dan hij verwacht had, werd hij in de hooge Raadvergadering ontvangen: men verzocht hem, zich wel gedekt te willen houden en zittende zijn verslag te doen: waarna de President, IJsbrand van Vierssen, het woord nam, en hem uit naam van Hunne Hoog Mogenden bedankte voor ‘zijne

goede devoiren, notabele diensten, mannelijke couragie en dapperheid’ en hem ‘recommandeerde om, met gelijken ijver, kloekmoedigheid en couragie, in alle voorvallen ende occasiën daa inne voorts te willen continueren.’ Tevens werd hem gelast, naar den Prins van O r a n j e te trekken, ten einde ook daar verslag te doen.

Deze behandeling der Heeren Staten had den Luitenant-Admiraal goed gedaan. Toch vertrok hij met een bezwaard hart naar den Prins - hij twijfelde er niet aan, of deze zou hem zijn ontslag geven.

Aan den U i t h o o r n vond hij den Prins, bij wien hij terstond werd toegelaten. Daar stond de drie-en-zestigjarige grijsaard, nog frisch en krachtig, die een leven vol roem en glorie achter zich had, de man die zich uit de heffe des volks tot zoo hooge betrekkingen en eereposten had opgewerkt - tegenover den bleeken, ernstigen jongeling van nog geen twee-en-twintig jaren, die eerst aan het begin van zijn loopbaan stond, afstammeling uit een doorluchtig geslacht en verwant aan E n g e l a n d s koningen.

Een vriendelijke glimlach verspreidde zich over 's Prinsen gelaat.

‘Het is mij een groot contentement, u hier te zien, Luitenant-Admiraal,’ begon hij, terwijl hij De Ruiter de hand reikte. ‘'t Is vrij wat jaren geleden, sedert wij elkander zagen. 't Was op de vloot naar T e x e l .’

‘Een bezoek dat mij hoogst vereerde, Uwe hoogheid,’ antwoordde De Ruiter. ‘En dat herinnert mij mijn plicht, om Uwe Hoogheid, dien ik thans onder geheel andere omstandigheden ontmoet, mijn kompliment te maken met hare verheffing, die de goede God ten zegen doe zijn van het gemeene vaderland.’

‘Ik dank u, mijn waarde,’ hernam de Prins, ‘en ik bidde van

God, dat uw wensch moge vervuld worden. Het best dat ik kan, is uwe voetstappen na te streven.’

‘Veel eer, in trouwe, Uwe hoogheid,’ zeide De Ruyter. ‘Ik ben altijd zooveel mogelijk een trouw dienaar geweest van den Lande, en wat ik gedaan heb, ik beken het in vollen ootmoed, is slechts door de hand des Heeren geschied.’

‘Wat God doet, is steeds groot, Luitenant-Admiraal,’ hervatte de Prins, ‘en zeker onze behartiging waard. Daarom wensch ik, hoe eer hoe liever uw verslag te vernemen aangaande uwe verrichtingen in dezen zeetocht.’

De Ruyter deed verslag, en de Prins viel hem meermalen in de rede, om een en andere bijzonderheid te vernemen en op sommige punten duidelijker te worden ingelicht, waarbij de Luitenant-Admiraal zich niet genoeg kon verwonderen over 's vorsten scherpzinnigheid en diep inzicht ook in alles, wat het zeewezen betrof.

‘Mijn waarde Luitenant-Admiraal,’ begon de Prins na het eindigen van het verslag, ‘ik vrees, dat het mij aan woorden zou ontbreken, indien ik u mijn contentement wilde mededeelen over uw gehouden conduite. In trouwe, de Republiek der Geünieerde Provinciën mag zich gelukkig estimeeren, dat, in dezen periculeuzen tijd, hare vloot is toevertrouwd aan een man, als gij zijt. Toch rest mij nog een wensch, mijn waarde. Gij hebt onder uwe bevelhebbers mannen van erkende couragie en dapperheid en die u waardiglijk ter zijde staan. 't Is echter een tijd, om alle krachten te gebruiken, die het Land ten dienste kunnen staan. En daar is, laat het mij u onverholen zeggen, nog een arm in het land, die reeds te lang verlamd is, daar is een man die zoo nuttig kon zijn en die tot werkeloosheid is gedoemd.... Kunt gij raden, wien ik meen?’

‘Cornelis Tromp, zonder twijfel, Uwe Hoogheid.’

‘Gij hebt goed geraden, mijn waarde. Is het geen jammer

voor het vaderland, dat zulk een man door werkeloosheid de beste krachten verslijt, welke hij aan het vaderland kon wijden?’

‘Voorzeker Uwe Hoogheid. Cornelis Tromp is een dapper man, een ervaren zeeheld en daarenboven bemind op de vloot.’

‘Ik dank u voor uw oordeel, Luitenant-Admiraal. Juist uit uw mond is mij dat oordeel dubbel waard: want de geheele Republiek der Geünieerde Provinciën weet, dat de mond van Michiel Adriaanszoon de Ruyter nooit vleit, nooit liegt. Daarbij, gij kent Tromp en moogt dus oordeelen.’

‘Ik heb Cornelis Tromp altijd hoogachting toegedragen,’ hervatte De Ruyter. ‘Alzoo, gij bejammert het met mij, dat zulk een strijdkracht voor het vaderland ongebruikt blijft. Welnu, mijnheer De Ruyter; 't was niet alleen om uw verslag aan te hooren, maar ook om u hierin te raadplegen en in deze zaak uw hulp in te roepen, dat ik u verzocht heb, hier te komen.’

‘Ik begrijp Uwe Hoogheid,’ antwoordde De Ruyter. ‘Ik word te oud; jeugdiger krachten dan de mijne zijn noodig, om 's Lands vloot te besturen, en onder allen ken ik er geen, aan wien ik mijn ambt liever zou willen afstaan dan aan den

verdienstelijken Cornelis....’

De Prins liet den Luitenant-Admiraal niet uitspreken. Hij stond van zijn stoel op, legde beide handen op de schouders van De Ruyter en zeide:

‘Niet alzoo, mijn waarde. Gij de vloot verlaten in dit hachelijk tijdstip? Daaraan is ook in de verte de gedachte niet bij mij opgekomen. Neen, mijnheer De Ruyter, ik wenschte dat Cornelis Tromp naast u streed, aan uwe zijde op 's Lands vloot bevel voerde.’

‘Om er weder tweedracht op te brengen, Uwe Hoogheid? Om 's Lands vloot bloot te stellen aan de verdeeldheid harer

opperhoofden. Inderdaad, Prins, ik leg mijn ambt gewillig neder, nu ik weet, wie mij zal vervangen, nu ik er zeker van ben, dat de eer der Statenvlag aan goede handen zal worden toevertrouwd.’

‘Gij verstaat mij verkeerd, mijn vriend. Cornelis Tromp zal op de vloot terugkomen, maar onder uw bevel; ten minste als gij het verlangt. Vergun mij een vraag: Gevoelt gij nog haat tegen den heer Tromp?’

‘God beware mij, Uwe Hoogheid, dat ik haat tegen iemand zou voeden. Het allerminst echter tegen den heer Tromp, wien ik eerder vergiffenis zou willen vragen voor de onrechtvaardige verdenking, die ik tegen hem gekoesterd heb.’

‘Alzoo,’ hernam de Prins, terwijl zijn gelaat van vreugde schitterde, ‘gij zoudt niet ongenegen zijn, den heer Tromp de hand ter verzoening te rijken?’

‘Al had de heer Tromp tegen mij misdaan, Uwe Hoogheid, dan zou ik 't nog doen. Leert ons de Heer Jezus niet, onzen broederen hun misdaden te vergeven, gelijk wij hopen, dat onze hemelsche Vader ons de onze zal kwijtschelden? Hoeveel te meer dan zou ik niet gereed zijn, ja, er naar verlangen, mij te verzoenen met een man, dien een misverstand en wat al te heftige woorden van beide zijden tot mijn vijand hebben gemaakt.’

‘Gij weet niet, hoe zeer gij mij verheugt door deze taal, heer Luitenant-Admiraal. Ik twijfel er niet aan, of Cornelis Tromp zal zijnerzijds niet minder genegen zijn, u de broederhand te reiken als gij het hem wilt doen. Maar versta mij wel: alleen op voorwaarde, dat gij er niet meer van spreekt om uw ontslag te nemen. Tromp zal, als hij zich met u verzoend heeft, onder uw bevel strijden: gij moet het hoofd van 's Lands vloot blijven.’

Met een verruimd hart begaf zich De Ruyter naar A m s t e r

d a m , waar hij nog denzelfden Woensdagavond aankwam en den volgenden dag, den 29sten, verslag deed aan de Heeren Raden der Admiraliteit.

Den 3denOctober kwam hij, andermaal bij den Prins ontboden, in diens