• No results found

Nog eens een bezoek bij De Ruyter en wat daar al verhandeld werd.

Ik moet nu mijne lieve lezeressen en lezers verzoeken, een sprong met mij te maken,

zoo wel wat tijd als wat plaats aanbelangt en zich met mij op Zondag den 19denJuli 1676 naar de insteekkamer van den Luitenant-Admiraal-Generaal De Ruyter, in zijn huis op den B u i t e n k a n t te A m s t e r d a m te begeven. Wij vinden hem daar 's middags omstreeks halfeen zitten, gekleed in een sitsen kamerjapon, met een doek om het gezicht en een drankje vóór zich. Wij bemerken daaruit, dat de Admiraal niet wel is. En inderdaad, hij heeft het vandaag maar eens gewaagd om op te staan; want hij heeft een dag of wat te bed gelegen. Drie kwalen hebben hem te gelijk gepijnigd; ondraaglijke kiespijn, hevige koliek en pijnlijk graveel. Was het dat niet geweest, hij zou daar zoo niet zitten, maar naar de Nieuwe Kerk zijn gegaan, waar hij zijn vaste plaats heeft, en waar van morgen zijn

zoon Bernardus Somer heeft gepreekt, die sedert den 28stenMaart 1673 met zijn dochter Margaretha is gehuwd. Dominee Somer is gisteren nog even bij hem geweest en heeft hem beloofd, hem in het nagebed in het midden der gemeente te herdenken en voor zijn herstel te bidden. En waarlijk dat mag hij wel doen; want onze

Luitenant-Admiraal-Generaal heeft dubbel gezondheid noodig, daar hij waarschijnlijk nog deze week zal vertrekken, om weder scheep te gaan.

Hij is anders nu vrij lang thuis gebleven; want sedert hij den 1stenOctober 1674 van den tocht naar de kleine A n t i l l e n1)

is teruggekeerd, heeft hij rust genoten. En hij mag die rust wel hebben: want hij heeft den 24stenMaart reeds zijn

zeven-en-zestigsten verjaardag gevierd en dat zegt nog al iets voor iemand, die van zijn elfde jaar op zee heeft gevaren en vrij wat vermoeienissen heeft verduurd. En toch - men gunde den held, wiens hoofd reeds zoo rijk met lauweren omkranst is, die rust niet. Reeds sedert lang had de Koningin-Regentes van S p a n j e door haar gezant Lyra, te ’s-G r a v e n h a g e doen aanhouden op het zenden eener vloot naar de M i d d e l l a n d s c h e Z e e , met De Ruyter aan het hoofd, ten einde de stad M e s s i n a op Sicilié, waarvan de Franschen zich het vorige jaar hadden meester gemaakt, te herwinnen. Dezerzijds had men weinig ooren naar zulk een zending en kostte het den Raadpensionaris Fagel vrij wat moeite, de Admiraliteit van

A m s t e r d a m over te halen, om de helft in de kosten van de uitrusting der vloot te dragen; geen wonder waarlijk, daar er kort te voren reeds een naar de O o s t z e e was gezonden en men zich hier weinig bekommerde over een zoo ver afgelegene stad als M e s s i n a .

1) Deze tocht moest strekken, om de Franschen in hun koloniën aldaar te bestoken. Men was echter gewaarschuwd en zoo liep die heele expeditie vruchteloos af.

Daarbij kwam dat het vlootje, hetwelk men den Spanjaard tot hulp tegen de Franschen zou zenden, niet meer dan een smal-deel mocht heeten, daar het slechts uit tien groote schepen, zes gewapende snauwen, vier branders en twee behoefteschepen bestond. 't Was dus inderdaad een beleediging voor den man, die zoo dikwijls aan het hoofd van machtige vloten had gestreden, hem met zulk een vlootje in zee te zènden. Wij zullen straks zien, hoe hij zelf over de zaak dacht.

Wij keeren thans terug tot De Ruyter. Er wordt geklopt en dokter Van der Schaegen, toenmaals de beroemdste medicijn in A m s t e r d a m , treedt eenige oogenblikken daarna met behoorlijke deftigheid, zooals een medicus in de zeventiende eeuw bezat, de insteekkamer binnen. Ik zal u zijn zwart fluweelen lijfrok, noch zijn breede kanten das, noch zijn wandelstok van echt Spaansch riet met gouden knop beschrijven; noch den ernst die er op zijn gelaat heerschte, noch de fraaie allongepruik die dat gelaat omgolfde en tot op de schouders af hing. Wij zien hem binnentreden en deftig plaats nemen.

‘Goeden morgen, Admiraal,’ begint hij. ‘Het schijnt UEd. goed te gaan. In trouwe, het is kordaat van UEd. om op te staan, zonder permissie van uw dokter.’

‘Ik kon het in het bed niet langer susteneeren, dokter,’ antwoordde De Ruyter. ‘Ik moest er uit.’

‘Ik moest er uit,’ hernam de dokter met bijzonderen nadruk op dat woord moest, ‘In trouwe, mijn Admiraal, Uwe Edelheid vergeet, dat zij op dit oogenblik niets dan gemeen matroos is en ik, dokter Van der Schaegen, Uwer Edelheids admiraal ben.’

‘Ik moet Uwer Edelheid gelijk geven,’ hernam De Ruyter. ‘Zonder hare permissie had ik het bed niet moeten quitteeren. En dat verlof....’

‘Laat ons daarover niet langer raisonneeren, Admiraal,’ hernam Van der Schaegen. ‘De zaak ligt er nu toe, en met

een warmte, zooals wij vandaag hebben, zal het u geen schade doen. Hoe gaat het met het graveel?’

‘Wel iets beter, dokter,’ antwoordde De Ruyter. ‘Altijd nog pijnlijk.’

‘Uwe Edelheid gebruikte continueel het drankje, dat ik Haar heb voorgeschreven. En de koliek?’

‘Is sedert gisteren aanmerkelijk verbeterd.’

‘Hoe staat Uwe Edelheid met de pilletgiens?’

‘Nog voor twee malen,’ antwoordde De Ruyter, terwijl hij in het doosje keek, waarin de pillen waren.

‘Nog eens bestellen, Admiraal. Zoo lang de kwaal niet geheel geweken is, moeten wij haar blijven bestrijden. Ook het drankje moet nog eens besteld worden.’

‘Maar UEd. zal van mijn lichaam een medicijnkas maken,’ zeide De Ruyter. ‘Heeft God niet de medicijnen doen groeien ten nutte van

den mensch?’ zeide de dokter. ‘En zou Uwe Edelheid dan refuseeren, de middelen te gebruiken, die Haar kunnen cureeren? Doch hoe gaat het met de tandpijn?’

‘Tamelijk, dokter. Tusschenbeiden nog een saluutschot van een vierentwintigponder; overigens wel wat beter.’

‘UEd. moet dien doek van het gezicht doen. Het is hier warm, en te veel broeien is ook niet goed. Laat mij eens in UEds. mond zien.’

De Ruyter deed den doek van den mond en Van der Schaegen onderzocht dien. ‘Er begint meer zwelling te komen. Dat is een goed teeken. Uwe Edelheid moet maar trouw spoelen met het extract van vlier, dat mevrouw voor u heeft doen gereed maken.’

‘Zou uwe Edelheid dus kans zien, mij, met Gods hulp, binnen eenige dagen te cureeren?’ vraagde De Ruyter.

‘Wij willen het hopen, Admiraal,’ antwoordde de dokter met een veelbeteekenend gelaat. ‘Doch waarom vraagt Uwe Edelheid dat zoo positief?’

‘Ik heb dezen morgen een brief van den Raadpensionaris gehad, waarin Zijne Edelheid mij schrijft, dat ik aanstaanden Vrijdag ter Vergadering van hunne Hoogmogende wordt verwacht.’

‘Mijn waarde Admiraal,’ hernam de dokter. ‘Laat u toch door mij raden. In trouwe, gij hebt nu een goed middel om u van dezen tocht te ontslaan. Zijn uwe kwalen geen excuus genoeg om u te ontheffen van zulk eene uwer onwaardige expeditie?’

‘Maar dokter....’

‘Maar Admiraal! - Ik geef u niet eens den raad, u door enkele uwer welmeenende vrienden gegeven, om ronduit te weigeren, met zulk een geringe macht in zee te gaan. Ik maak er, als uw geneesheer, een gemoedsbezwaar van, dat Uwe Edelheid een met zulke kwalen bezocht lichaam aan de zee zou toevertrouwen.’

‘Hoor eens, dokter,’ hervatte de Admiraal vastberaden, ‘ik zal dien tocht doen, al zou men mij naar het schip dragen1)

.’

‘Uwe Edelheid is onverzettelijk,’ hernam Van der Schaegen. ‘Wij zullen dus over dat punt niet meer uitweiden. Het blijft dan zoo afgesproken: het eene uur een eetlepel van UEds drankje, het andere drie pilletgiens en tusschenbeide trouw spoelen. Adieu, Admiraal! Tot morgen.’

Met deze woorden vertrok de dokter. Kort daarop kwam mevrouw De Ruyter uit de Nieuwe kerk thuis, en verhaalde haren echtgenoot de preek van Dominee Somer. Daar ik van die preek niets weet, zelfs niet eens den tekst dien hij heeft behandeld, zoo kan ik u van dat gesprek niets mededeelen. Tegen één uur kwamen een drietal Heeren van de Admiraliteit den zeeheld bezoeken.

Na de gewone beleefdheidsvragen naar de gezondheid van den Admiraal, begon een hunner:

‘Uwe Edelheid heeft van morgen een schrijven van mijnheer den Raadpensionaris ontvangen?’

‘Dat heb ik,’ antwoordde De Ruyter. ‘Inderdaad, men schijnt spoed achter het werk te zetten.’

‘Het zou tijd worden, in trouwe,’ hernam de eerste spreker. ‘Hare Majesteit de Koningin-Regentes van S p a n j e mocht zich anders eens verbeelden, dat wij haar met valsche promesses hadden gepaaid.’

‘En persisteert uw collegie er bij, 's Lands vloot zoo in zee te zenden?’ hernam De Ruyter.

‘Hoe meent uwe Edelheid dat?’ vraagde de andere.

‘Ik meen, of er aan mijn ingeleverd betoog gehoor is gegeven en de vloot genoegzaam is versterkt geworden?’

‘De Admiraliteit heeft begrepen, dat zij reeds meer dan

ge-1) Eigene woorden van De Ruyter.

noeg heeft gedaan, om de helft te betalen in een vloot, die een vreemde Mogendheid moet helpen in het herwinnen eener stad als M e s s i n a , welke te ver verwijderd is, dan dat zij haar interest kan inboezemen.’

‘Het doet mij innig leed, dat de Heeren der Admiraliteit de zaak zoo inzien,’ hernam De Ruyter ernstig. ‘Men behoorde de vloot met meerder en zwaarder schepen te versterken. Inderdaad, mijne heeren! De Franschen, vooral uit P r o v e n c e , zijn kloeke zeelieden, die zware schepen hebben, goed bemand en van de noodige ammunitie voorzien.’

‘En rekent uwe Edelheid dan de hulp der Spaansche vloot voor niets?’

‘Ik reken op den Spanjaard in het geheel niet. Een grooter getal van zwaardere Nederlandsche schepen zou meer vermogen dan de saamgevoegde machten. Ik herhaal het u, de Heeren van de Admiraliteit hebben te gering denkbeeld van de Fransche en te groote voorstelling van de Spaansche zeemacht.’

‘Ik denk toch niet, mijnheer de Admiraal,’ zeide de eerste spreker spottend, ‘dat Uwe Edelheid nu op haar ouden dag bevreesd begint te worden.’

Het bloed steeg De Ruyter naar het hoofd bij het hooren van die beleedigende woorden.

‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij met verheffing van stem, ‘ik begin den moed niet te laten vallen. Ik heb mijn leven veil voor den Staat; maar ik ben er over verwonderd en het doet mij innig leed, dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen.’

‘Wij hopen toch,’ begon een der andere heeren, ‘dat Uwe Edelheid,

niettegenstaande zij met ons van inzichten differeert, niet zal refuseeren om naar zee te gaan.’

‘Wij verzoeken het u zelfs,’ voegde een derde er bij. ‘De Heeren hebben mij niet te verzoeken,’ hernam De

Ruyter. ‘Het staat aan hen mij te gebieden. En al werd mij ook bevolen, 's Lands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou daarmede in zee steken, en waar de Heeren Staten hun vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen1)

.’

‘Wij twijfelen daaraan ook geenszins, mijnheer,’ hernam de derde spreker, terwijl hij opstond en zijn hoed nam, welk voorbeeld door de twee anderen gevolgd werd. Na den Admiraal beterschap te hebben gewenscht, verlieten zij de insteekkamer en begaven zich naar beneden, waar de knecht hen uitliet.

Dit bezoek en het gesprokene had De Ruyter in een onaangename stemming gebracht. Dat was dan het loon voor een leven in dienst van den Staat gesleten, tallooze malen voor de eer en de glorie van dien Staat gewaagd - men had zich niet ontzien hem toe te voegen, dat hij op zijn ouden dag bang begon te worden. Bang? Hij bang, de fiere zeeleeuw, die altijd de voorste was bij den aanval en meestal met een geheel doornageld schip uit den strijd was teruggekeerd! ‘Ondank is 's werelds loon!’ zuchtte hij. ‘Het gaat mij als de citroen - wanneer men er het vocht uit heeft geknepen, werpt men de schil als onnut weg. Het zij zoo - ik ken mijn plicht, en zal dien met Gods hulp, tot mijn laatsten ademtocht volbrengen. Toch valt het hard’

Hij werd in zijn somber gepeins gestoord door het opkomen van iemand naar zijn kamer. De zware stap bewees hem, dat het die eens man was, ja, zijn geoefend oor onderscheidde duidelijk den stap eens zeemans, gewoon als die is, zich op het dek van een schip te bewegen. Hij behoefde niet lang in twijfel aan de waarheid van zijn vermoeden te verkeeren. De deur ging open en een jongeling trad binnen.

‘Is het geoorloofd, Admiraal,’ begon hij, ‘dat ik binnenkom?’ ‘Welzeker, beste Johan,’ antwoordde De Ruyter. ‘Gij doet mij

1) De woorden van dit geheele gesprek zijn zuiver historisch.

veel genoegen, dat gij juist op dit oogenblik komt. Mijn vrouw is een paar noodzakelijke visites gaan maken en ik zit alleen.’

‘Ik vreesde er voor, dat het Uwer Edelheid niet aangenaam zou zijn, dat ik haar op den dag des Heeren over zaken kwam spreken,’ antwoordde Johan.

‘Geneer u niet, mijn jongen. De tijd eischt spoed, en in zulke gevallen moet het zwaarst wegen, wat het zwaarst is. Waar zijt gij van morgen ter kerk geweest?’

‘Bij dominee Somer in de Nieuwe kerk. Zijn eerwaarde heeft voor u gebeden.’ ‘Dat weet ik,’ hernam De Ruyter. ‘Het heeft mij leed genoeg gedaan, dat ik er niet kon zijn. Doch die ongelukkige kwalen hebben mij t'huis gehouden.’

‘En hoe gaat het nu met Uwe Edelheid?’

‘Passabel. Ik hoop echter met Gods hulp binnen weinige dagen zoo ver te komen, dat ik mij de volgende week naar de vloot kan begeven.’

‘Goddank,’ zeide de andere, op wiens gelaat zich een glans van vreugde verspreidde. ‘Uwe Edelheid zal dus met de vloot meegaan?’

‘Zoo hoop ik,’ antwoordde De Ruyter. ‘Ik heb het mijn dokter reeds gezegd, al zou ik er mij ook laten heendragen; waar mijn plicht mij roept, zal ik gaan.’

‘O, Admiraal, dat zal een vreugde zijn op de vloot, als ik die tijding breng. Het was mij of “de Eendracht” haren wimpel dagen lang treurig liet hangen, omdat Uwe Edelheid haar niet betreden zou. Nu zal hij weer fiksch uitwaaien en als dan de Admiraalsvlag er bijkomt, zie Admiraal, dan zullen we toonen, dat we nog jongens van Jan de Witt zijn.’

‘Stil, Johan,’ zeide de Admiraal glimlachend. ‘Wij zijn tegenwoordig jongens van den Prins van O r a n j e , of liever jongens van N e d e r l a n d . Want al die partijleuzen deugen niet. Maar thans tot onze zaken.’

Wij laten den Luitenant-Admiraal zijn zaken met de jongeling afdoen en willen dien tijd besteden, om den bezoeker eenigszins nader te beschouwen.

Gij hebt zeker reeds terstond vermoed, dat hij niemand anders is dan onze oude kennis Johan van der Poort, dien wij sedert lang uit het oog verloren hebben. Gij zoudt dan ook waarlijk in den forschgebouwden jongeling met zijn paar fiksche knevels den baardeloozen knaap van voor vier jaren moeilijk herkennen. Alleen dat trouwhartig gelaat is hetzelfde gebleven; anders is hij nog al wat veranderd. En is hij voordeelig ontwikkeld ten aanzien van zijn lichaamsbouw, niet minder heeft zich ook zijn lot ten goede gekeerd. Bij gelegenheid, dat de klerk van De Ruyters secretaris stierf, had de scheepspredikant Theodorus Westhovius, die eens bij toeval had bemerkt, welk een sierlijke hand de knaap schreef, hem bij De Ruyter als dien opvolger aanbevolen. Hierdoor kwam hij meer in aanraking met den

Luitenant-Admiraal, en deze had den openhartigen knaap liefgekregen. Toen nu, op den terugtocht van M a r t i n i q u e , de secretaris stierf, had de Admiraal onzen Johan, ofschoon hij nog geen negentien jaren oud was, tot zijn secretaris benoemd. En zoo goed had de jongeling zich van dit ambt gekweten, dat De Ruyter hem de gewichtigste zaken durfde toevertrouwen, gelijk hij hem ook later meermalen voor de belangrijkste expeditiën gebruikte, zooals wij zullen zien. Thans was Johan van H e l l e v o e t s l u i s teruggekeerd, werwaarts de Luitenant-Admiraal hem gezonden had, om te

onderzoeken of alles op ‘de Eendracht’ in goede orde was, en nu belastte hij hem, om zorg te dragen voor zijn goed, hetwelk de secretaris naar boord van het

Admiraalsschip zou medenemen. Van zijn ouders of zijn broeder en zuster heeft de arme jongen nooit weer iets vernomen. Hij weet niet, of ze leven, dan of ze dood zijn, en beschouwt zich als een eenling op de wereld. Vandaar dat hij dan ook

meer dan eenig ander zijn Admiraal aanhangt, en deze den nobelen jongeling in alles ten vriend en ten vader strekt.

‘Gij zult er dus zorg voor dragen, Van der Poort,’ eindigde De Ruyter, nadat zij alles hadden afgesproken.

‘Uwe Edelheid kan daarop staat maken,’ antwoordde de jongeling. ‘Ik kom morgen ochtend om het goed te pakken en begeef mij dan, zoodra Uwe Edelheid het verlangt, op reis naar H e l l e v o e t s l u i s .’

‘Apropos! Waar denkt gij van middag te eten?’ ‘In mijn logement, Uwe Edelheid.’

‘Hebt gij dienaangaande reeds afspraken gemaakt?’ ‘Volstrekt niet Admiraal.’

‘Welnu, dan zijt ge voor heden mijn gast. Indien het u ten minste niet ongevallig is, om met een ouden, zieken zeeman te eten. Doch we hebben van middag geen gezouten vleesch; dat heeft de dokter mij verboden.’

‘Admiraal, te veel eer voor mij. Doch indien Uwe Edelheid het wil....’

‘Ik wil het, Johan. Ga dus uw hospes zeggen, dat gij niet bij hem zult dineeren en kom dan zoo spoedig mogelijk terug.’

Toen mevrouw De Ruyter thuis kwam, liet haar echtgenoot haar niets blijken van den onaangenamen indruk dien het bezoek der Heeren van de Admiraliteit hem veroorzaakt had; trouwens het bezoek van Johan had dien indruk reeds genoegzaam uitgewischt. - Niets kon hem echter van zijn voornemen afbrengen om te gaan, waar het bevel van zijne Meesters, de Staten-Generaal, hem riep. Ook niet het voorgevoel, hetwelk hem bezielde, dat dit zijn laatste tocht zou zijn. Dat voorgevoel sprak hij twee dagen vóór zijn vertrek duidelijk uit tegen een zijner beste vrienden, van wien hij (want hij was weder geheel hersteld - het was of het besef van het vervullen der hem opgedragen taak tot zijn genezing bijbracht) afscheid ging nemen. ‘Mijn

vriend,’ zeide hij; ‘ik zeg u vaarwel; en niet alleen vaarwel, maar vaarwel voor eeuwig; want ik denk niet weer te komen. Ik zal op dezen tocht blijven.’ Den avond van den twee-en-twintigsten had hij tot een afscheidsmaal bestemd. Behalve zijn schoonzoon Bernardus Somer en zijne dochter Margaretha had hij eenige zijner beste vrienden genoodigd. Kalm en rustig zat hij in hun midden aan, en toen de tijd van scheiden kwam, was het of er nog nooit zulk een afscheid was geweest. Margaretha