• No results found

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 · dbnl"

Copied!
280
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genootschap. Deel 60

bron

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60. Kemink en Zoon, Utrecht 1939

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005193901_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Verslag van het bestuur over het jaar 1938.

In het begin van het jaar deelde Dr. K. Heeringa ons mede, dat het hem om door ons te billijken redenen niet langer mogelijk was deel te blijven uitmaken van ons Utrechtsche bestuur. Eenzelfde bericht ontvingen wij van ons medelid, Prof. Dr. S.

van Brakel. Waar wij de altijd zeer gewaardeerde adviezen en den steun van beide heeren niet gaarne wilden missen, hebben wij hen uitgenoodigd, om als ambteloos lid tot den kring van ons bestuur te blijven behooren. Zoowel Dr. Heeringa als Prof.

van Brakel hebben zich hiertoe tot onze groote vreugde bereid verklaard.

In één van de vacatures, die hierdoor in het Utrechtsche bestuur ontstonden, werd voorzien door de benoeming van Prof. Dr. P.C.A. Geyl, hoogleeraar in de Nieuwe Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Aan Prof. Dr. H. van Werveke te Gent werd door ons het eerelidmaatschap van het Genootschap aangeboden, dat door hem volgaarne werd aanvaard.

Aan het eind van het jaar hadden wij in totaal een ledenverlies te boeken van 37, een getal, dat minder is dan dat van de laatste jaren. Wij vleien ons met de hoop, dat de contributieverlaging, waartoe in het vorig jaar werd besloten, niet zonder invloed is gebleven op onze leden, en dat wij daardoor ook in de naaste toekomst mogen verwachten, dat aan den sterken teruggang van ons ledental een einde zal zijn gekomen. Te eerder durven wij in deze optimist zijn, omdat tegenover het ledenverlies over het afgeloopen jaar de toetreding van 48 nieuwe leden staat. Voor het eerst sinds jaren kunnen wij dus een kleinen vooruitgang constateeren. Bij het ter perse gaan van dit verslag telde het Genootschap 15 eereleden en 584 gewone leden (zie bijlage A).

Van de leden, die ons in het afgeloopen jaar door den dood ontvielen, noemen wij

met name Mej. M.I. van

(3)

Soest te Utrecht, die wij niet slechts als lid maar ook als trouwe amanuensis zullen blijven gedenken. Van de groote belangstelling, die wijlen Mej. Van Soest steeds voor ons Genootschap heeft getoond, waren wij overtuigd; het legaat van f 5000, dat zij aan het Genootschap heeft vermaakt, hebben wij dan ook met groote dankbaarheid aanvaard.

Voor den staat der financiën van het Genootschap en van het Leesgezelschap verwijzen wij naar de achter dit verslag afgedrukte bijlage B.

Ten aanzien van het ruilverkeer, dat het Genootschap met zijn binnen- en

buitenlandsche betrekkingen onderhoudt, valt ditmaal te vermelden, dat ruiling werd aangegaan met het Provinzial Institut für Westfälische Landes- und Volkskunde te Münster, met het Historisch Instituut van Letland te Riga en met de Vereeniging voor Wetenschap te Gent. Daartegenover ontvingen wij de mededeeling van de uitgeefster van het Virginia Magazine te Richmond, dat zij het ruilverkeer met ons wenschte te doen eindigen. Ook in het afgeloopen jaar hebben wij getracht lacunes in onze serieën zooveel mogelijk aan te vullen, welke pogingen nu eens wel dan weer niet met gunstigen uitslag werden bekroond.

De verzameling handschriften onderging in dit jaar geen vermeerdering. De boekerij daarentegen groeide weer als ieder jaar aan door aankoop zoowel als door schenking.

Het verheugt ons te kunnen vaststellen, dat onze opwekking aan de leden, om van de door hen gepubliceerde werken of artikelen steeds een exemplaar of een overdruk voor onze boekerij beschikbaar te stellen, niet geheel zonder resultaat gebleven is.

Toch meenen wij goed te doen deze opwekking ook in dit jaarverslag nog eens te herhalen.

De Algemeene Vergadering van de leden van het Genootschap werd ditmaal op 20 April te Utrecht gehouden. Een afzonderlijk verslag van deze vergadering, die in alle opzichten geslaagd genoemd mag worden, hebben wij onzen leden reeds doen toekomen. Te dezer plaatse kunnen wij dus volstaan met een woord van hartelijken dank aan de beide sprekers: ons eerelid Prof. Dr. H. Wätjen, die de economische ontwikkeling van Zuid-Amerika in de 19de eeuw voor ons behandelde en Jhr. Dr.

P.J. van Winter, die in de middagvergadering sprak over de

Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij, de Zuid-Afrikaansche

Republiek en de Unie van Zuid-Afrika.

(4)

Der gewoonte getrouw is de laatste bijlage (C) die der Atlascommissie. In het feit, dat de Geschiedkundige Atlas van Nederland thans geheel voltooid is, heeft ons bestuur aanleiding gevonden, om aan Dr. A.A. Beekman een hartelijken gelukwensch te zenden. In een toevoeging tot deze bijlage C komt onze voorzitter nog nader op deze voor de historische wetenschap zoo belangrijke uitgave terug.

De gebruikelijke verzoeken om inlichtingen werden door het bestuur zoo mogelijk beantwoord en de niet minder gebruikelijke aanvragen om subsidie of steun voor het een of ander doel moesten met een betuiging van spijt worden afgewezen.

Ook in het afgeloopen jaar heeft het bestuur meer dan eenmaal officieel het Genootschap vertegenwoordigd. Onder meer was een zijner leden aanwezig bij de plechtige herdenking van wijlen Prof. Pirenne, die op 18 Mei te Brussel gehouden werd. Ook had ons bestuur een werkzaam aandeel aan de hulde, die aan Dr. Bannier gebracht werd, ter gelegenheid van zijn zevenstigsten verjaardag.

In het jaar 1938 verschenen behalve het reeds vermelde Verslag van de Algemeene Vergadering het 59e deel van de Bijdragen en Mededeelingen en het tweede deel van de Acta et Decreta Senatus, uitgegeven door Prof. Dr. G.W. Kernkamp. Het derde, tevens laatste deel van deze uitgave is in bewerking.

Nog altijd zijn wij er niet in geslaagd, om het tweede deel van de Correspondance de Marguerite de Parme voor verzending gereed te krijgen. Ook dit jaar weer hebben allerlei omstandigheden gemaakt, dat de druk van deze bewerkelijke uitgave niet zoover gevorderd is, als wij gewenscht en gehoopt hadden. Door de ervaring geleerd durven wij zelfs niet eens de verwachting uit te spreken, dat dit deel in het volgend jaar gereed zal komen.

Daar de druk van de indices op de Grafelijkheidsrekeningen nog eenigen tijd op zich zal laten wachten, hebben wij thans definitief besloten, om de inleiding van Dr.

H.J. Smit, die reeds geruimen tijd geheel afgedrukt is, als een afzonderlijk deel van de werken tegen den zomer van 1939 te distribueeren.

Eveneens hopen wij in 1939 aan onze leden te kunnen doen toekomen de uitgave

der Notac Quotidianac van Van Buchel,

(5)

verzorgd door ons medelid, Mr. J.W.C. van Campen, die wij reeds in ons vorig verslag hebben aangekondigd.

Over de eventueele uitgave der Journalen en brieven van den admiraal Witte Cornelisz. de With hebben wij ook ditmaal geen nieuws mede te deelen, evenmin als over die van de Observationes van Jan den Middelste van Nassau, waarvan wij de bewerking aan Dr. J.W. Wijn hebben toevertrouwd. Over de kroniek van den Goudschen geestelijke uit de jaren 1572-1578 kunnen wij slechts vermelden, dat de bewerker, Prof. J.J. Henneman, met zijn voorbereidenden arbeid nog steeds niet gereed is gekomen. Prof. Geyl heeft ons medegedeeld, dat hij en Prof. Gerretson de bewerking van het tweede deel der Briefwisseling van Bentinck ter hand willen nemen, zoodra hij den daarvoor geschikten medewerker gevonden zal hebben. Dr. Hulshof, die reeds jaren geleden de bewerking van een herdruk der Kroniekenlijst op zich heeft genomen, moest ons tot dusverre teleurstellen; hij heeft ons echter verzekerd in dezen diligent te willen blijven.

Wat het archief van den koopman Daniël van der Meulen betreft, ook de mogelijke uitgave hiervan verkeert nog steeds in het stadium van eerste voorbereiding, waarvan wij reeds in ons vorig verslag gewag maakten.

Als nieuwe uitgave voor de toekomst hebben wij besloten over te gaan tot een herdruk van de Rijmkroniek van Melis Stoke, waarvan beide deelen zoo goed als uitverkocht zijn. De bewerking hiervan hebben wij, voor zoover deze het filologische gedeelte betreft, opgedragen aan Dr. G. Stuiveling, en, voor zoover zij het historische gedeelte aangaat, aan Dr. C.D.J. Brandt.

In principe hebben wij ook tot een herdruk van de reeds sinds eenige jaren uitverkochte Narracio de Groninghe besloten. Hierover worden reeds besprekingen met een eventueelen bewerker, die zich heeft aangeboden, gevoerd.

In den loop van dit jaar werd ons verder nog de mogelijkheid voor twee nieuwe uitgaven onder het oog gebracht. Waar de besprekingen hierover zich echter nog pas in een voorloopig stadium bevinden, zullen wij met het doen van nadere

mededeelingen liever wachten tot ons volgende verslag.

De in dit deel der Bijdragen en Mededeelingen opgenomen bijdragen zijn allen in

den loop van het verslagjaar bij ons ingekomen en door ons aanvaard. Eén bijdrage

kon door ons

(6)

tot onzen spijt niet worden aanvaard. In tegenstelling tot vorige jaren, toen wij eerder over een te veel aan bijdragen te roemen dan over een te weinig te klagen hadden, willen wij ditmaal onze leden toch weer eens opwekken, om ons bijdragen in te zenden, daar het er wel naar uitziet, dat wij deze best kunnen gebruiken.

Het bestuur van het Historisch Genootschap, W.A.F. BANNIER, Voorzitter.

C.D.J. BRANDT, 1e Secretaris.

(7)

Bijlage B.

Kasoverzicht van het genootschap 1938.

UITGAVEN

.

ONTVANGSTEN

.

f 109.80 Contributiën

genootschappen f 1665.28

Saldo in kas 1 Jan.

1938

f 344.13 Administratiekosten

f 1322.70 Kapitaalsontvangsten

f 37.80 Reiskosten

f 205.33 Rente Spaarbank

f 850. - Salarissen

f 1676.35 Rente effecten

f 80.60 Copieerkosten

f 5913.84 Contributiën leden

f 565.11 Honoraria

f 63.97 Verkoop werken

f 253.78 Aankoop van boeken

en tijdschriften

f 64.60 Verzekering

f 122. - Belasting

f 5688.61 Drukken der werken

f 2156.03 Kapitaalsuitgaven

f 352.84 Diversen

f 222.17 Saldo in kas 31 Dec.

1938

_____

_____

f 10847.47

f 10847.47

(8)

Kasoverzicht van het Leesgezelschap 1938.

UITGAVEN

.

ONTVANGSTEN

.

f 655.85 Aan Cred. en Dep. kas

f 650. - Saldo Cred. en Dep.

kas

f 60.40 Bodeloon

f 5.85 Rente Cred. en Dep.

kas

f 16.77 Administratiekosten

f 17.21 Opgenomen Cred.

en Dep. kas

f 314.18 Aankoop van boeken

en tijdschriften f 14.48

Voordeelig saldo 1937

f 145. - Contributiën lezers

f 152.19 Verkoop van

tijdschriften aan het Hist. Genootschap

f 62.47 Nadeelig saldo

1938

_____

_____

f 1047.20 f 1047.20

Rek. kap. Hist. Genootschap.

f 58000. - Effecten nominaal

f 57525.92 Effecten beurswaarde 31 Dec. 1938

f 222.17 Saldo in kas 31 Dec. 1938

_____

f 57748.09

Rek. kap. Leesgezelschap.

f 638.64 Saldo Cred. en Dep kas

f 62.47 Nadeelig saldo 1938

_____

f 576.17

(9)
(10)

Bijlage C.

Jaarverslag van de centrale commissie voor de historisch-statistische schetskaarten van Nederland.

(Commissie voor den geschiedkundigen atlas van Nederland) over 1938-1939.

In dit jaar zijn verschenen de nog ontbrekende kaarten van onze Koloniën, nl.:

Op een dubbel blad: Voor-Indië en het eiland Ceylon met een aantal cartons van Colombo en andere havenplaatsen, enz.

Op een enkel blad: de bezittingen buiten Voor-Indië en den Indischen Archipel, dus in Perzie, Arabië, aan de Delagoabaai, op Mauritius, enz.

Op een dubbel blad: de Indische Archipel van 1684-1800 met een carton van Sumatra's Westkust en een kaart van Java.

Hiermede is het Derde en laatste deel van den Atlas en dus ook het geheele werk voltooid.

Ook verschenen nog de verbeterde drukken van blad 3 der Kaart van Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300 en van blad 4 van de Kaart: De Bourgondische tijd; De St. Elizabethsvloed van 1421.

W.A.F. BANNIER, H. BRUGMANS, I.H. GOSSES,

A.A. BEEKMAN, Secretaris.

(11)

Het nevenstaande verslag van de hand van Dr. Beekman, mede onderteekend door de andere nog in leven zijnde leden der zgn. Atlas-commissie, is het laatste in een rij, die in het jaar 1901 haar aanvang nam. Immers de Geschiedkundige Atlas van Nederland en zijn Koloniën werd in het jaar, waarover dit verslag loopt, voltooid.

Intusschen moet vooropgesteld worden, dat het tot stand brengen van dien atlas geen onderneming van het Historisch Genootschap is geweest. Dat niettemin over dat werk gedurende een tijdperk van meer dan dertig jaren te dezer plaatse werd bericht en dat wel onder een voor de jongere generaties van belangstellenden wellicht eenigszins raadselachtig hoofd: Verslag van de Centrale Commissie voor de

Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland, verdient wel eenige toelichting.

De ondergeteekende acht zich tot die opheldering in het bijzonder gerechtigd, aangezien hij met den heer Beekman de eenig overgeblevene is dier zooeven genoemde, in 1900 samengestelde Centrale Commissie en evenzoo met genoemden heer van den aanvang af lid is geweest van de na 1907 ontstane zgn. Atlas-commissie, van wier later toegetreden leden de hoogleeraren Brugmans en Gosses thans ook nog in leven en lid er van zijn, en uit wier naam hij hier tevens meent te mogen spreken.

Het verhaal dan van het ontstaan van den Geschiedkundigen Atlas luidt als volgt:

In het jaar 1898 werd door de leiding van het Verein deutscher Publikationsinstitute, waartoe het Historisch Genootschap was toegetreden, de belangstelling van dit Genootschap gevraagd voor een onderneming van wetenschappelijken aard, die toen in Duitschland reeds eenigen tijd in voorbereiding was en waarin men daar de naburige landen ook wenschte te betrekken, nl. het instituut der zgn. Grundkarten. Hieronder had men te verstaan kaarten op een schaal van 1:100.000, waarop slechts een beperkt aantal gegevens van aardrijkskundigen en politieken aard was aangebracht en waarop dan door deskundigen historische en statistische gegevens van den meest

verschillenden aard zouden kunnen worden ingevuld, waarna deze kaarten van kleiner

en grooter gebieden op den duur tot één of meer historische atlassen zouden kunnen

worden samengevoegd.

(12)

De aandacht van ons Genootschap werd gevraagd in den vorm van een brochure van den bekenden duitschen historicus Von Thudichum te Tübingen, die zich reeds sedert 1884 met deze aangelegenheid had bezig gehouden. Voor verschillende duitsche staten waren de Grundkarten reeds van overheidswege gedrukt en was de bewerking er van in vollen gang, terwijl te Leipzig een Zentralstelle für Grundkarten was opgericht, waarvan de beroemde hoogleeraar Karl Lamprecht een der leiders was en Dr. Kötschke de directie voerde.

Het Bestuur van het Historisch Genootschap ging op het voorstel, om een dergelijke onderneming ook voor Nederland te organiseeren, met gretigheid in en ontwierp en verzond aan een aantal archieven en genootschappen een circulaire, om belangstelling voor het plan te vragen, welk rondschrijven warme sympathie ondervond, zoodat nog in dat jaar 1898 een 25-tal contribuanten (23 archieven, geleerde genootschappen en particulieren, alsmede het Historisch Genootschap voor twee aandeelen) zich bereid verklaarde, tezamen de kosten te dragen, waarvoor de deelhebbers een bepaald aantal kaarten ter verdere distributie onder deskundige bewerkers zouden ontvangen.

Het jaar 1899 ging voorbij met de verdere interne organisatie van de onderneming, waarbij zich de toenmalige 2de Secretaris van het Genootschap Dr. G.W. Kernkamp bijzonder verdienstelijk maakte. Bovendien had het Bestuur het geluk in den gep.

officier der artillerie, den heer F.A. Hoefer, toenmaals archivaris der gemeente Hattem, iemand te vinden, die zich bijzonder voor de quaestie der Grundkarten interesseerde en al wat daarmee samenhing grondig had bestudeerd. Hij bleek bereid, in een samen te roepen vergadering van contribuanten het vraagstuk, dat ons Bestuur en hem bezighield, in te leiden en de verdere propaganda er voor te voeren.

Deze vergadering vond op 27 December 1900, in samenhang met de algemeene ledenvergadering van het Genootschap van dat jaar, te Utrecht plaats, waarin de heer Hoefer zeer uitvoerig de duitsche organisatie der Grundkarten en de

toekomstmogelijkheden der nederlandsche Schetskaarten (zoo had men ze hier gedoopt) toelichtte.

Een vergadering der contribuanten was daaraan voorafgegaan, die eenige weken

later herhaald werd. De Bijdragen

(13)

en Mededeelingen van het jaar 1901 kunnen den belangstellende zeer uitvoerig over dit alles inlichten.

Nu scheen de zaak te zullen loopen. Het Historisch Genootschap, dat het initiatief genomen had, bleef een deel der kosten dragen, zorgde, naar mate de Schetskaarten gereed kwamen voor hare distributie onder de contribuanten, maar zag zelf van de technische leiding van het samenstellen en verzamelen der zgn. Liggers, d.z. de ten aanzien van het een of andere onderwerp ingevulde Schetskaarten, verder af. De plaats van de Zentralstelle te Leipzig werd voor Nederland ingenomen door het op te richten Centraal Bureau voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland te Hattem onder leiding van den heer F.A. Hoefer als Directeur, die tevens zich belastte met het 1ste Secretariaat van de door het Bestuur van ons Genootschap voor de verdere uitwerking van het voorgenomen plan samengestelde Centrale Commissie voor genoemde Schetskaarten.

Bij de instelling dier Commissie deed zich nu de merkwaardige coincidentie voor, dat in 1897 door het toen te Dordrecht gehouden Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres een gemengde nederlandsch-belgische commissie van historici en geographen was ingesteld, om een historischen schoolatlas van Noord- en Zuid-Nederland voor te bereiden, op welke Commissie ik beneden nog terugkom. Het Bestuur van het Genootschap zag het voordeel hiervan in, meende, dat behalve voor allerlei andere doeleinden de Schetskaarten ook dienstig zouden kunnen zijn voor de voorbereiding van dien schoolatlas en benoemde in de zooeven genoemde Centrale Commissie de nederlandsche leden dier dordtsche commissie, voor zoover zij leden van het Historisch Genootschap waren. De eerste samenstelling der Centrale Commissie werd nu deze: Prof. Dr. P.J. Blok te Leiden, Voorzitter; A.A. Beekman te Schiedam;

Dr .H. Blink te 's-Gravenhage; P.R. Bos te Groningen; Prof. Mr. J.E. Heeres te Delft;

H. Hettema Jr. te Leiden; F.A. Hoefer te Hattem; Mr. Dr. J.C. Overvoorde te Dordrecht; R. Schuiling te Deventer; Mr. A. Telting te 's-Gravenhage, terwijl de ondergeteekende, toen nog te Voorschoten, weldra in 1901 te Utrecht, zich met de functie van 2den Secretaris-Penningmeester belastte.

De kaarten werden vervaardigd door de Topographische

(14)

Inrichting van het Ministerie van Oorlog te 's-Gravenhage, ontworpen op een schaal 1:100.000, en bevatten, in afwijking van de duitsche Grundkarten, de lands-, provincie- en gemeentegrenzen, de spoor- en waterwegen, dijken en duinen en de aanduiding van grootere en kleinere plaatsen.

Jaarlijks zou voorts de Centrale Commissie aan het Historisch Genootschap verslag doen van haar werkzaamheden en in de bijlagen (D of E) tot het Jaarverslag van het Bestuur, waarmede deze Bijdragen en Mededeelingen telken jare openen, kan men over de jaren 1901 tot en met 1914 den gang van zaken aan het werk der Schetskaarten volgen. Het is niet mijn bedoeling, daarvan hier een, zij het nog zoo beknopt, relaas te geven. Slechts enkele zakelijke mededeelingen en indrukken mogen volgen.

Eerst in 1907 was de geheele verzameling Schetskaarten voor het geheele land door de Topographische Inrichting afgeleverd en over de contribuanten verdeeld.

Inmiddels had het Centraal Bureau onder de geestdriftige leiding van den heer Hoefer

een kleine verzameling boeken en kaarten als hulpmateriaal voor de bewerking der

Schetskaarten tot Liggers bijeen weten te brengen en een Instructie voor het bewerken

van deze laatsten was samengesteld. Vrij veel toezeggingen tot het bewerken van

Liggers werden gedaan, maar het getal gereedgekomene en ingezondene bleef nogal

beperkt. Op de algemeene ledenvergadering van het Genootschap, in 1903 te Utrecht

gehouden, werd nog eens de aandacht der historici op de onderneming gevestigd en

ter gelegenheid van een vergadering van het Nederlandsch Taalen Letterkundig

Congres, in het volgende jaar te Deventer bijeengekomen, organiseerde de heer

Hoefer een propagandatentoonstelling van Liggers. Maar in het algemeen krijgt men

den indruk, dat de overigens goed in elkaar gezette organisatie bij gemis aan

belangstelling en ten gevolge van wel gebleken praktische bezwaren, aan de

Schetskaarten verbonden, niet vlotte en dat de met zooveel geestdrift en toewijding

door den Directeur geleide onderneming tot mislukking gedoemd scheen. Zoo werd

in de jaren 1905 tot 1911 door den Directeur, naar aanleiding van een voorstel van

een der leden der Commissie, een krachtig ingezette actie gevoerd en volgehouden,

om van alle gemeentebesturen des lands kaarten te verwerven met de aanduiding der

wijkgrenzen der gemeenten, maar..., naarmate die verzameling ge-

(15)

meentekaarten bijeen kwam, werd zij (voor het eerst in 1909 met het oog op de volkstelling van dat jaar) geleidelijk aan het Centraal Bureau voor de Statistiek te 's-Gravenhage in bruikleen afgestaan, waar zij nog berusten.

In Augustus 1914 brak de wereldoorlog uit, de heer Hoefer trad weer in militairen dienst, bleef daarin tot 1918 en sedert dien hield de arbeid van het Centraal Bureau te Hattem op en werd die ook na het einde van den oorlog niet hervat. De jaarverslagen van de inmiddels in anderen vorm haar bestaan voortzettende Centrale Commissie vermelden dan ook na 1914 niets meer over de Schetskaarten.

Toen nu eenige maanden geleden de inmiddels tot generaal-majoor b.d.

opgeklommen heer F.A. Hoefer hoogbejaard overleed, heeft het Bestuur van het Historisch Genootschap zich beijverd om het materiaal, in het Centraal Bureau, sedert naar Zeist en De Doorwerth verhuisd, bijeengebracht, wederom in handen te krijgen, inzonderheid de indertijd gereed gekomen Liggers. Voorloopig heeft het met die poging succes gehad. Het archief der Commissie is grootendeels weder terug ontvangen en het staat te verwachten, dat ook de zooeven genoemde Liggers en het verder aanwezige kaartenmateriaal in afzienbaren tijd weer naar het oord van den oorsprong der onderneming, naar Utrecht, zal worden teruggevoerd.

Dat intusschen de verslagen der Centrale Commissie na 1914 in deze Bijdragen en Mededeelingen niet ophouden en zelfs tot het huidige jaar zijn voortgezet, heeft echter een reden, die na de teleurstelling, met het werk der Schetskaarten opgedaan, niet anders dan tot voldoening kan stemmen.

In het jaarverslag over 1907 namelijk komt voor het eerst het denkbeeld van een Geschiedkundigen Atlas van Nederland en zijn Koloniën, zooals dat thans

verwezenlijkt is

1)

, ter sprake. Boven is reeds melding gemaakt van de gemengde nederlandsch-belgische commissie voor een historischen schoolatlas, door het dordtsche congres van 1897 ingesteld. Van haar voornemen is evenwel, voornamelijk om finan-

1) Aanvankelijk heeft het in de bedoeling gelegen, dat op den historischen atlas ook een statistische zoude volgen, maar in die richting is nooit iets voorbereid.

(16)

tieele redenen, niets kunnen komen en toen het plan van dezen schoolatlas voor Nederland en België mislukt was, kwam het denkbeeld van een nederlandschen historischen atlas alleen, maar nu een voor wetenschappelijk gebruik, op den voorgrond, waarbij aanvankelijk het voortschrijdende werk aan de Liggers der Schetskaarten schoone perspectieven scheen te kunnen bieden. Ter fine van

propaganda voor den arbeid van het Centraal Bureau en voor den in uitzicht gestelden historischen atlas werd in het jaar 1905 het uitgeven van een zgn. Proefatlas, samen te stellen uit reeds bijeengebrachte Liggers, in het oog gevat, maar toen het Bestuur van het Historisch Genootschap, desgevraagd, bezwaar moest maken deze

proefonderneming te bekostigen of te steunen, werd het denkbeeld losgelaten.

Zooals gezegd, kwam nu voor het eerst in het jaar 1907 het plan aan de orde van het samenstellen van een Geschiedkundigen Atlas van Nederland en zijn Koloniën, doch los van den arbeid aan de Schetskaarten, maar toch nog wel min of meer onder de auspiciën der Centrale Commissie, die aanvankelijk ook nog wel als overkapping over het werk van het Centraal Bureau voor de Schetskaarten bleef fungeeren, maar zich meer en meer daarvan losmaakte en sedert 1914 geheel en al haar eigen weg ging. In het jaarverslag over 1909 komt voor het eerst een verslag van haar werkzaamheden aan den atlas, naast die aan de Schetskaarten voor, maar, zooals gezegd, van 1914 zijn haar achtereenvolgende verslagen geheel en alleen aan den atlas gewijd.

De Centrale Commissie was nu Atlas-Commissie geworden, maar uit piëteit voor haar oorsprong behield zij, ten minste in haar verslagen, haar ouden naam en werden die verslagen, hoewel dit strikt formeel niet meer noodig was, jaarlijks nog aan het Bestuur van het Historisch Genootschap uitgebracht.

Uit den aard der zaak behoeft nu verder gezwegen te worden over het langzaam groeien van 1909 tot 1938 van den atlas. Het verdienstelijke werk kan voor zich zelf spreken, maar tot besluit van deze mededeelingen mogen nog wel eenige gegevens vermeld worden, waarvan het goed is, dat zij eens vastgelegd worden, zoo lang er nog deelnemers aan den arbeid leven, die de geheele ontwikkeling hebben

medegemaakt. Trouwens zelfs nu reeds is het moeilijk over een nog zoo kort achter

ons liggend tijdsbestek deze gegevens geheel

(17)

volledig te achterhalen. Zoo b.v. is dit ten aanzien van de leden der Centrale Commissie en van haar opvolgster de Atlas-Commissie het geval. Boven heb ik de oorspronkelijke samenstelling der eerste zonder twijfel juist kunnen weergeven. De mutaties, die zich in haar boezem hebben voorgedaan en die ik heb kunnen

achterhalen, zijn de volgende.

Reeds op het einde van 1901 neemt de heer H. Hettema Jr. wegens gezondheidsredenen zijn ontslag.

In 1902 overlijdt de heer P.R. Bos.

In 1903 treedt de heer Dr. H. Blink af, maar wij zullen hem later als lid van de Atlas-Commissie weder vinden. In datzelfde jaar treden de heeren Mr. S. Muller Hz.

te Rotterdam en Dr. M. Schoengen als leden toe. In 1905 wordt Prof. Dr. O.

Oppermann lid der Commissie.

Twee jaren later overlijdt het lid Mr. A. Telting.

In 1909, wanneer al wel van de Atlas-Commissie mag gesproken worden, bedankt Prof. Mr. J.E. Heeres.

Het volgende jaar treedt de ondergeteekende af als 2de Secretaris en wordt hij door den heer A.A. Beekman als zoodanig vervangen, doch hij blijft lid der Commissie, terwijl Dr. M. Schoengen zijn lidmaatschap neerlegt.

In 1915 treden de hoogleeraren Prof. Dr. H. Brugmans te Amsterdam en Dr. I.H.

Gosses te Groningen als leden toe en overlijdt Mr. S. Muller Hz.

In 1913 wordt in den eersten bij de kaarten uitgegeven tekst de samenstelling der Atlas-Commissie aldus opgegeven: Prof. Dr. P.J. Blok, voorzitter, Dr. W.A.F. Bannier, A.A. Beekman, 2de Secretaris, Dr. H. Blink, F.A. Hoefer, 1ste Secretaris, Mr. S.

Muller Hzn., Mr. Dr. J.C. Overvoorde en Ir. J.C. Ramaer.

In 1915 komen hier, zooals vermeld werd, de hoogleeraren Brugmans en Gosses bij en wordt Dr. Beekman algemeen Secretaris.

In 1929 overlijdt Prof. Blok en wordt hij als Voorzitter opgevolgd door Ir. Ramaer, in 1930 overlijdt Mr. Dr. J.C. Overvoorde, in 1931 Dr. H. Blink, in 1932 Ir. Ramaer en wordt de heer Hoefer voorzitter, welke laatste in 1938 uit het leven is gescheiden.

Bij het einde van den arbeid bestond dus de Commissie nog slechts uit de heeren Bannier, Beekman, Brugmans en Gosses.

Ten aanzien van de geschiedenis van den Geschiedkundigen Atlas in het bijzonder

kan nog het volgende geboekstaafd

(18)

worden. Als in 1907 het denkbeeld van het samenstellen van een wetenschappelijken atlas, alleen van Noord-Nederland, opgeworpen was, wordt aan een Commissie ad hoc opgedragen, een plan daartoe samen te stellen, en wel aan de heeren Beekman, Hoefer, S. Muller Hz., J.C. Ramaer en Schoengen. Dit plan, ontworpen door Mr. S.

Muller Hz., vindt men als bijlage tot het jaarverslag over 1907. Tevens verklaart zich bij die gelegenheid de heer Beekman bereid, alle werkzaamheden, aan het

vervaardigen der kaarten verbonden, op zich te nemen. Men besluit zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken te wenden met het verzoek, voor vier

achtereenvolgende jaren f 1000. - per jaar ten behoeve van den heer Beekman uit te trekken. Men was toen dus klaarblijkelijk van meening, dat in dien tijd het werk wel voltooid zou zijn. Inderdaad plaatste de Minister in 1908 genoemd bedrag op de begrooting, voor het eerst voor 1909. In het voorjaar van dit jaar begon de heer Beekman met zijn arbeid, waarvan hij in het verslag over 1909 voor het eerst rekenschap aflegde, wat hij sedert tot over 1938 is blijven doen. In 1910 werden de firma Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage als uitgever en de Gebr. Lankhout aldaar als graveurs aangenomen. Dat de atlas intusschen niet alleen op risico van den uitgever tot stand zou kunnen komen, stond evenwel toen reeds vast, doch in afwachting van het verkrijgen van een rijkssubsidie voor de uitgave, was de firma Nijhoff reeds in 1911 met de publicatie van de eerste kaarten begonnen. De Minister van

Binnenlandsche Zaken, aanvankelijk bereid een subsidie van f 1000. - voor tien achtereenvolgende jaren te verleenen, trok die toezegging in 1912 weer in, toen de arbeid, die aan den atlas zou moeten worden ten koste gelegd, veel langer dreigde te zullen duren, dan aanvankelijk geraamd was. Doch gelukkig bleek in het volgende jaar de Minister bereid, om toch een bedrag voor tien jaren op de begrooting te brengen, maar nu van slechts f 500. - per jaar, mits de Commissie er in slagen zou, de overige f 500. -, die noodig waren, van de zijde van genootschappen en

particulieren te verwerven, wat ook inderdaad gelukt is.

In 1916 bracht de Regeering dat bedrag van f 500. - rijkssubsidie evenwel weer

op het aanvankelijk toegezegde bedrag van f 1000. -, dat gedurende het tijdperk

1922-1932 tot f 2000. - verhoogd is en daarna weer verminderd tot aan het einde van

1937.

(19)

Gedurende de jaren 1909-1937 heeft Dr. Beekman alle 193 kaarten (bladen) geteekend en daarvan een 42-tal zelf ontworpen.

Aan het slot van dit overzicht van de wording van een zeer belangrijk

wetenschappelijk ondernemen gekomen, voel ik het als een aangename plicht, mede uit naam van mijn drie overgebleven medeleden der Commissie een woord van oprechten dank te spreken tot al degenen, die in den loop der jaren met deskundigheid en toewijding de kaarten hebben ontworpen en de daarbij behoorende teksten samengesteld. Eveneens gaat onze dank uit naar de firma Martinus Nijhoff, voor wie moeite en opoffering nooit genoeg geweest zijn, om de uitgave aan de hoogste eischen te doen beantwoorden.

Maar bovenal, en nu spreek ik alleen voor mijn medeleden Brugmans en Gosses en mijzelf, past het ook op deze plaats een woord van warme hulde te brengen aan den man, die tot op hoogen leeftijd met nimmer versagende geestkracht, bekwaamheid, geduld en vlijt gearbeid heeft, om dit werk van langen adem en niet voorzienen omvang tot een goed einde te brengen, het werk aan den Geschiedkundigen Atlas van Nederland en zijn Koloniën, waarvan het wel vast staat, dat hij tot in lengte van dagen de atlas van Beekman zal blijven genoemd worden.

W.A.F. BANNIER.

(20)

Brieven aan den gouverneur-generaal Duymaer van Twist van vrienden in het vaderland.

Medegedeeld door J.M. Zwart.

Het jaar 1848 bekleedt een gewichtige plaats in Nederlands geschiedenis: het is de afsluiting van een halve eeuw van mengeling van politiek konservatisme en

economische ‘Planwirtschaft’, terwijl het de aanvang markeert van een halve eeuw van liberalisme.

Twintig jaar reeds had het liberalisme in het centrum van de politieke strijd gestaan.

De Belgische opstand, grotendeels door liberalen geleid, had in de noordelijke Nederlanden een reactie tegen het liberalisme doen ontstaan. De regering van Willem II, die in het begin enkele andere tendenzen scheen te vertonen, werd ook al spoedig scherp antiliberaal. Het enige gevolg van deze twintigjarige tegenstand was echter, dat de ommekeer te schokkender was.

Niet, dat de liberale partij vóór 1848 in het parlement of ook maar in den lande een grote groep omvatte. Haar kracht lag echter in haar macht over de pers, haar aaneengeslotenheid en haar eminenten leider, Thorbecke.

Naast deze kleine liberale oppositie vond men in het parlement een vrij grote middengroep. Haar ontstaan moet men zoeken in de periode van het steeds groeiende verzet tegen de volhardingspolitiek in de laatste helft der jaren dertig, en in de zich daarmee verbindende reactie tegen de economische politiek van Willem I. Haar strijd ging in de eerste plaats voor openbaarheid der staatsfinanciën, afschaffing der besluitenregering en wettelijke regeling der comptabiliteit, in de tweede plaats voor een vrijhandelspolitiek en afschaffing der regeringsbemoeiïng met het economische leven.

Deze middenpartij, de z.gn. financiële oppositie, die eerst

(21)

haar leider in Bruce, en na diens benoeming in 1847 tot gouverneur van Overijsel haar woordvoerder in Duymaer van Twist had gevonden, was niet tot een klaar en eensgezind begrip over de staatkundige hervorming gekomen. Wel waren de meeste leden overtuigd van de noodzaak een eindweegs aan de liberale wensen tegemoet te komen, vooral waar het de ministeriële verantwoordelijkheid en de zgn.

besluitenregering betrof, - eenheid was er niet. Slechts hierin vonden ze elkaar, dat ze koninklijk initiatief inzake grondwetsherziening wenselijk achtten en de liberale eisen van rechtstreekse verkiezing en ontbindbaarheid van het parlement hun veel te ver gingen.

Deze laatste eisen waren plotseling komen opdoemen bij het voorstel der Negenmannen in 1844 en hadden er toe geleid, dat de Kamermeerderheid, hoewel zich herhaaldelijk duidelijk uitgesproken hebbende voor de wenselijkheid van grondwetsherziening, dit initiatiefvoorstel zelfs niet in overweging wilde nemen, en dat de regering van schrik over deze eisen, die voortaan het shibboleth der liberalen werden, een uitgesproken anti-liberale koers insloeg en van geen herziening der grondwet wilde horen.

Zo werd de toestand slepende. Tot de regering, murw gemaakt door het herhaaldelijk afstemmen van de kieswet en door het eensgezind optreden van middenpartij en liberalen bij de staatsbegroting, eindelijk begin 1848 met enkele voorstellen tot verandering (niet herziening, naar van regeringswege uitdrukkelijk werd gezegd) der grondwet kwam, die evenwel door de loop der internationale gebeurtenissen volledig achterhaald werden. De regering bleek haar kansen te hebben laten voorbijgaan.

Dat toen de middenpartij en met haar de kamermeerderheid, die haar steunde, niet

aan bod kwam, lag aan verschillende redenen. Vooreerst was ze eigenlijk geen partij,

maar een losse groepering van vrij gelijkgezinde maar sterk op behoud van hun

zelfstandigheid bedachte afgevaardigden, die in het geheel geen organisatie in den

lande achter zich had, en die daardoor op het beslissende moment niet een krachtigen

leider naar voren kon schuiven; zulks in tegenstelling met de liberalen, die in

Thorbecke een leider van groot formaat bezaten en via de pers het lezend publiek

tot het liberaal-‘denkend deel der natie’ maakten. En in de tweede plaats begunstigde

de loop der gebeurtenissen in het

(22)

buitenland en de onthutstheid des konings daarover een beslissend ingrijpen der radikalen.

Dientengevolge werd de kamermeerderheid voor een fait accompli gesteld en hadden ook de gematigden de voorstellen der kommissie van 17 Maart 1848, i.e. van Thorbecke, te aanvaarden, al was het met wrok tegen den opsteller en vrees voor de gevolgen, omdat de nieuwe grondwet hun in verschillende opzichten veel te ver ging.

Inderdaad waren de gevolgen van dit alles veelomvattend. Onmiddellijk reeds werd door de nieuwe regeling van het kiesrecht, dat de bourgeoisie, de gezeten burgerij aan de macht hielp, de oude regeringspartij weggevaagd en een grote groep nieuwe parlementariërs het Binnenhof opgezonden, die zich als trouwe satellieten rond den groten man, rond Thorbecke schaarden.

Een tweede uitvloeisel der nieuwe grondwet was, dat de voornaamste

staatsinstellingen op een geheel nieuwe leest geschoeid moesten worden. Eén man was door de loop der gebeurtenissen daartoe bovenal aangewezen: Thorbecke. Eén man was daartoe slechts in staat: Thorbecke.

Het valt te betreuren, dat men hem niet rustig de gelegenheid daartoe heeft willen geven. Begrijpelijk is dat echter wel. Men diene te bedenken, dat hij in hogere kringen, ook aan het hof, - waar men hem met een mengeling van minachting en vrees ‘ den professor’ noemde - aangezien werd voor een doldriftige hervormer, die heimelijk republikeinse sympathieën koesterde. Terwijl zijn stroefheid van karakter, zijn teruggetrokken en lichtgeraakte aard hem niet alleen nog minder persona grata aan het hof maakten, maar ook afstotend werkten op de gematigde elementen, de vroegere middenpartij, die toch al niet veel gevoelden voor de nieuwe grondwet en haar geestelijken vader.

Niet te verwonderen, wel te bejammeren is het, dat de tegenstellingen zich na 1848 steeds meer om de persoon van Thorbecke toespitsten en de principiële strijd op de achtergrond geraakte.

Na een grandioos mislukte poging om een liberaal kabinet zonder Thorbecke te

handhaven en na al te doorzichtige chicanes en machinaties om hem te dwarsbomen

bij de formatie, kwam het eerste ministerie-Thorbecke in het najaar van 1849 tot

stand. In plaats echter dat men hem, nu eenmaal de onvermijdelijkheid gebleken was,

rustig de gelegen-

(23)

heid gunde om zijn staatkundige scheppingsmogelijkheden te ontplooien en in de kracht van zijn leven zijn levenswerk te volbrengen, had hij met allerlei min of meer bedekte persoonlijke tegenwerking en tegenstand te kampen.

Het begon al bij de samenstelling van zijn ministerie. Thorbecke heeft nimmer op het standpunt gestaan, dat hij slechts geprononceerde partijmannen in zijn kabinet wilde opnemen. Maar homogeniteit achtte hij toch nodig. Tegen zijn zin drong men hem nu echter Rosenthal op als medewerker en tegenwicht (een taak waarin deze volkomen heeft gefaald) en noopte hem voor koloniën, marine en oorlog ministers te nemen, die niet de voorkeur bij hem hadden. Verder heeft hij steeds met de dikwijls kleingeestige tegenwerking van de kant van het hof te kampen gehad, die hem alle ruggesteun van die zijde ontnam.

Maar ook in de Kamer had hij te strijden met persoonlijke tegenstand en

wantrouwen in de oprechtheid zijner bedoelingen. De middenpartij van vroeger, door de geschiedenis der grondwetsherziening hem toch al niet erg gunstig gezind, viel langzamerhand uiteen, mede doordat ze na het vertrek van Van Twist een leider geheel en al ontbeerde. Een kleinere groep wist zich over persoonlijke teleurstellingen en antipathieën heen te zetten en achter de hooghartige persoon den eminenten staatsman te zien; haar onafhankelijkheid bewarende, was ze toch bereid, Thorbecke een fair chance te geven en hem daarbij naar vermogen te steunen. Een grotere groep werd evenwel in de oppositie gedreven om verschillende redenen, vooral

samenhangende met de persoon van Thorbecke en met de rationalistische en demokratische strekkingen in het liberalisme van hem en zijn aanhangers. In die oppositie ontmoette ze het schamele overschot van de vóór-acht en veertigers, als Baud, Van Hall en Rochussen. In die hoek kwamen tevens die liberalen terecht, die om meer persoonlijke redenen anti-Thorbeckiaan geworden waren, als De Kempenaer en Donker Curtius.

Men zal begrijpen, dat een op deze wijze samengestelde oppositie geen eenheid

bezat dan in het negatieve. Haar leden wilden ‘ den Thor’ niet, maar durfden ook

niet teruggrijpen op vóór 1848; ze aanvaardden tegenstribbelend 1848, maar durfden

de konsekwenties daarvan niet trekken. Geen wonder, dat deze oppositie, toen ze

van 1853 tot 1862 aan het bewind was, bitter weinig heeft kunnen tot stand bren-

(24)

gen, en dat ze, geen eigen principiële politiek kunnende voeren maar steeds achter de liberalen aanhinkend, ten slotte geheel verdwenen is. Beter dan de konservatieven hebben de anti-revolutionnairen zich kunnen handhaven, juist door het bezit van principes, die ze tegenover de liberale konden stellen.

De Aprilbeweging is een beslissende episode geweest in deze strijd tussen liberalen en konservatieven. Primitief was deze beweging een opflikkering van de oorsprong en het bindmiddel der oude republiek: het protestants-nationale gevoel, en was het een spontane en gezonde reactie tegen de gevolgen van het rationalisme, namelijk de vermaterialisering en de laïcisering van het leven, ook in staatkundig opzicht. Het ontbrak evenwel de ‘ tiers état’ aan organen, om deze beweging in iets positiefs om te zetten, terwijl de gewiekste Van Hall onmiddellijk dit onberedeneerde verzet exploiteerde ten bate van zijn persoonlijke staatkunde, daarbij geholpen door een hof, dat de kans schoon zag zich op deze wijze van Thorbecke te ontslaan.

Aldus liet men de Aprilbeweging doodbloeden, terwijl men haar met een armtierige wet op de kerkgenootschappen ter aarde bestelde.

Het gevolg van deze voor alle partijen beschamende episode was dus, dat de liberalen in de minderheid waren gedrongen, niet door een principiëlen tegenstander, die in staat was opbouwende, positieve arbeid te verrichten, maar door een

conglomeraat van anti-Thorbeckiaanse elementen, handig door ‘ Floris-oom’

bijeengebracht. Van een principiële strijd tussen beide partijen kon geen sprake zijn.

Het parlementair debat ontaardde in een reeks meer en minder heftige persoonlijke

aanvallen, terwijl de partijen zich minder om de staatkundige opbouw dan om de

kiezersgunst bekommerden. De lagere standen, wier kracht men bij de Aprilbeweging

had ondervonden, moesten te vriend gehouden worden door de afschaffing van de

(inderdaad drukkende) accijnzen; maar men durfde de gunst der bourgeoisie niet in

de waagschaal stellen, door in de plaats daarvan te stellen de logisch daarvoor

aangewezen inkomstenbelasting. Er ontstond een wedloop tussen liberalen en

konservatieven in het afschaffen van accijnzen, in het aanleggen van spoorwegen en

kanalen. Daar men den kiezer hiervoor niet durfde te laten betalen, alles op kosten

van Indië,

(25)

welks exploitatie, nu niet meer gerechtvaardigd of althans verontschuldigd door de nood van het moederland, op deze wijze niet alleen door de konservatieven maar ook door de liberalen nog lang werd bestendigd.

De weerspiegeling van dit alles zien we in de hierachter opgenomen briefwisseling (voor zover die bewaard is gebleven) van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist met zijn vrienden in het moederland, tussen 1851 en 1856.

Van Twist, leider der oude middenpartij, reeds vóór 1848 economisch sterk liberaal georienteerd en vrij scherp tegenover de regering staande, was in 1851 door Thorbecke liberaal genoeg en door de hofkringen gematigd genoeg geacht, om acceptabel te zijn als landvoogd. Hij had immers na 1848 enerzijds zijn loyauteit betoond aan de nu eenmaal aangenomen constitutionele beginselen, anderzijds evenwei steeds zijn onafhankelijkheid tegenover de ‘ klub’, de aanhangers van Thorbecke, weten te bewaren.

Hij ging naar Indië zonder uitgewerkt program, echter met de bedoeling om het heersende kultuurstelsel aan een onderzoek te onderwerpen en het zo nodig te hervormen. Hoewel Pahud hiermee had ingestemd, onder de indruk van de heftige oppositie der liberalen op koloniaal gebied in het laatst van 1850, bleek een goede samenwerking tussen minister en landvoogd op den duur toch niet mogelijk. De oorzaak daarvan lag vooral hierin, dat Pahud nog te veel man van het ‘ ancien régime’

was, om mee te kunnen gaan met de plannen van Van Twist, die bezadigd en kalm, maar toch doelbewust, een liberale koloniale politiek voerde, d.w.z. een in

tegenstelling met vroeger meer op Indië zelf dan op Nederland georienteerde politiek, zich vooral uitende in een streven naar trapsgewijze afschaffing van het kultuur- en consignatiestelsel en invoering van het vrijhandelsprincipe.

Dit heeft geleid tot een breuk met den minister, wat ongetwijfeld weer het zijne er toe heeft bijgedragen dat Van Twist zich in zijn latere periode naar de liberale kant heeft georienteerd.

De politieke vrienden van Van Twist

1)

bevonden zich

1) Mr. Albertus Jacobus Duymaer van Twist, 1809 (Deventer) - 1887 (Diepenveen); 1829 stud.

te Leiden; 1830 vrijwilliger; prom. 1832; advokaat te Deventer; 1835 proc. gen. bij de rechtbank te Deventer; 1843/51 lid 2e kamer, 1850/51 voorzitter; 1851/56 Gouv. Gen.;

1858/62 lid 2e kamer; 1865/81 lid 1e kamer.

(26)

van ouds in het kamp der gematigden. In deze korrespondentie leren wij hen kennen.

We zien hen in hun zelfstandigheid, hun individualisme, dat tegelijk hun kracht en hun zwakheid was en hen ten slotte als politieke groepering heeft doen ondergaan, als (helaas!) niet meer passende in de moderne partijenstaat. We leren de schiftende uitwerking van de Aprilbeweging juist op dèze groep kennen.

Tevens verleent zij ons een aardige kijk op de persoonlijke verhoudingen tussen de schrijvers dezer brieven. Opmerking daarbij verdient, dat de band van persoonlijke vriendschap, tussen de parlementsleden toen veel meer dan nu bestaande, vooral haar oorsprong vond in de gemeenschappelijke studie aan de universiteit, waar de kring der studenten veel kleiner en de verhouding mitsdien veel intiemer was dan heden ten dage. Tevens tonen deze brieven ons, dat in dien tijd althans het instituut der beroepspolitici nog niet ontstaan was.

Nog het meest overeenkomst hiermee vertoont Van Bosse

1)

, die met zijn rusteloze werkzaamheid en zijn grote financiële kundigheid zich zijn leven lang met de politiek heeft beziggehouden. De relatie met dezen ouden jaargenoot uit Leiden zal Van Twist vernieuwd hebben, toen hij zelf door zijn Kamerlidmaatschap geregeld in Den Haag vertoefde en Van Bosse ambtenaar was op Financiën. Door zijn brieven kwam de Gouverneur-Generaal op de hoogte van wat zich achter de coulissen in het

kabinet-Thorbecke afspeelde. We leren Van Bosse kennen als onafhankelijk politicus, hoewel niet onsympathiek tegenover Thorbecke staande. Toch schijnt het dat deze laatste aan Betz de voorkeur gaf boven hem.

Een geheel andere persoonlijkheid is Boreel van Hoge-

1) Mr. Peter Philip van Bosse, 1809 (Amsterdam) - 1879 (den Haag); 1829 stud. te Leiden, prom. 1833; fabrikant te Weesp; advokaat te Amsterdam; 1845 referendaris min. v. fin.;

1848/53, 1858/60, 1866, 1868/71 min. v. fin.; 1871/72 en 1877/79 min. v. kol.; 1853/58, 1860/66 en 1867/68 lid 2e kamer.

(27)

landen

1)

, van wien we in deze brieven een zeer duidelijk beeld krijgen. Nakomeling van een oude regentenfamilie, blijft hij de aristokraat. Hoezeer ook vóór 1848 overtuigd van de noodzaak van staatkundige hervormingen, kon hij zich onmogelijk aansluiten bij de liberale partij van na die tijd: haar leden vertegenwoordigden een geheel andere kring dan de zijne en vertrouwden hem evenmin als hij hen. Daardoor werd hij steeds meer naar de konservatieve kant gedrongen.

Ook het kamerlid De Man

2)

komt in deze korrespondentie helder naar voren. Beter dan Boreel kon hij zich in de gewijzigde omstandigheden schikken, en loyaal wil hij medewerken om op de grondslag van 1848 op te bouwen. Maar we merken, dat hij al van een oudere generatie is. Als reeds ouder wordend en langzamerhand

vereenzamend man leren wij hem in zijn laatste levensjaren kennen.

Van de overigen zien we Lotsy

3)

meer als de man, die zich evenmin als Boreel gemakkelijk in de gewijzigde omstandigheden kan schikken en zich daarom liever uit de aktieve politiek terugtrekt. Maar de relatie met zijn ouden studiegenoot en wapenbroeder Van Twist houdt hij graag aan.

Zien wij in Storm van 's Gravesande

4)

weer meer een gelijkgezind politicus, in Van Fridagh

5)

, maar vooral in

1) Jhr. Mr. Willem Boreel van Hogelanden, 1800 (Velsen) - 1883 (ald.); 1819 stud. te Utrecht, prom. 1823; 1840 lid dubbele kamer; 1842/55 lid 2e kamer, 1847/49, 1851/52 en 1853/55 voorzitter; 1855/60 Comm. des K. in N. Holland; 1860 min. v. staat.

2) Mr. Maximiliaan Jacob de Man, 1788 (Nijmegen) - 22 Dec. 1854 (ald.); advokaat, raadslid en wethouder te Nijmegen; lid prov. staten v. Gelderland; lid 2e kamer.

3) Mr. Johannes Servaas Lotsy, 1808 (Dordt) - 1863 (den Haag); 1826 stud. te Leiden, prom.

1832; vrijwilliger in 1830; advokaat te Dordt; 1847/52 lid 2e kamer; gemeenteraadslid, secretaris en (1852/56) burgemeester van Dordt; 1853/56 lid 1e kamer; 1856/61 min. v.

marine; 1861 min. v. kol. a.i.; 1861 min. v. staat.

4) Jhr. Carel Marius Storm van 's-Gravesande, 1809 (Rotterdam) - 1880 (Deventer); 1830 luit.

der genie; 1843 neemt als kap. uit dienst ontslag; 1849/79 lid 2e kamer; 1847/79 lid comité voor defensie; langen tijd commissaris der Ned. Spoorwegen; staatsraad in b.d.

5) Gijsbert Schotto Gerhard baron van Fridagh, 1800 (huize de Ruitenborch) - 1876 (Zwolle);

lid der algemene rekenkamer.

(28)

Cost Jordens

1)

en Hubert

2)

zien we de vertegenwoordigers van de oude Overijselse vriendenkring van Van Twist, samengesteld uit leden van de lagere aristocratie en de stedelijke regentenfamilies. We zien bij hen de nog zeer levende liefde voor hun geboortestreek en hun gewest, vreemd genoeg zich verbindende met het overigens niet van sterke staatsnationalistische neigingen vrije liberalisme.

De hierbij gevoegde brief van Van Hall

3)

, die eigenlijk buiten de kring dezer schrijvers staat, is opgenomen wegens het beeld dat ze geeft van de persoon en de politieke methoden van dezen listigen staatsman.

Nog enkele opmerkingen omtrent de wijze van uitgave.

De spelling is onveranderd gelaten; slechts is de interpunctie hier en daar iets gewijzigd ter wille van de leesbaarheid. Dit laatste geldt vooral van de brieven van Boreel van Hogelanden en De Man.

Wat tussen[] staat, ontbreekt in de oorspronkelijke tekst, maar is als blijkbare omissie of ter verduidelijking door mij tussengevoegd.

J.M.Z.

I.

Van Bosse aan Duymaer v. Twist.

's Hage, 18 April 1851.

Amice! Het zal u, al kort na uwe aankomst in het peperland, niet onaangenaam zijn eenige berigten van hier te ont-

1) Mr. Willem Herman Cost Jordens, 1799 (Deventer) - 1875 (ald.); prom. 1822 te Leiden;

1826/55 vrederechter en kantonrechter te Deventer; 1827/74 lid gemeenteraad; 1837 lid prov.

st. v. Overijsel; 1840 lid dubbele kamer; 1842/49 lid 2e kamer; 1849/74 lid 1e kamer.

Onderscheidde zich op financieel gebied. Liberaal. Grondig kenner van de geschiedenis van Deventer.

2) Mr. Willem Pieter Hubert, 1806 (Zwolle) - 1883 (ald.); 1827 stud. te Leiden; advokaat te Zwolle.

3) Mr. Floris Adriaan baron van Hall, 1791 - 1866; prom. te Leiden 1812; advokaat te Amsterdam; 1842/47 min. v. fin.; 1848 lid dubbele kamer; 1849/53 lid 2e kamer; 1853/56 min. v. buit. zaken; 1858/60 lid 2e kamer; 1860/61 min. v. fin.

(29)

vangen. Couleur de rose zijn zij juist niet in allen deele, althans wat onze politieke zaken betreft. - Welligt hebt gij reeds uit eene of andere courant gezien dat de Kamer, of liever de club

1)

bij de opmaking eener nominatie voor den Hoogen Raad, geheel is afgeweken van de aanbevelingslijst door den H.R. ingezonden. Deze wilde Beckman hebben: de club, uit weerwraak over de keus van Boreel, stelde bij de eerste stemming terstond Olivier boven aan, en ging Beckman glad voorbij

2)

. - Sedert 14 dagen woelt en intrigeert thans alles om den Koning te bewegen om wederom O. te passeren. Gij begrijpt dat dit ingang vindt. Zoodat er

1) Aldus werden de Thorbeckianen in de kamer genoemd.

2) Na het aftreden van Duymaer van Twist als kamervoorzitter was Boreel van Hogelanden gekozen met 26 stemmen, tegen 24 op de Thorbeckiaan Wichers. Ondervoorzitters waren De Man en Gevers van Endegeest.

Bij missive van 8 Maart 1851 had de Hoge Raad aan de kamer de volgende aanbevelingslijst gezonden ter voorziening in de vakature van wijlen Mr. W.H. Hofstede: 1o. M. Wiardi Beckman, raadsheer bij het hof van N. Holland; 2o. M.J. van Gelein Vitringa, id. Gelderland;

3o. S. Schmolck, id. Z. Holland; 4o. B. Servatius, proc. Gen. bij het hof van Drente; 5o. W.J.C.

van Hasselt, rechter bij de arr. rechtbank te Amsterdam; 6o. G. van Ysselstein, raadsheer bij het hof van Zeeland.

De tweede kamer plaatste op 21 Maart 1851 als eerste op de voordracht N. Olivier, met 31 stemmen, tegen 14 op Wiardi Beckman. Voor de volgende plaatsen werden resp. aangewezen G. van Ysselstein, S. Schmolck, P.W. Alstorphius Grevelink en J.D.W. Pape. De

Thorbeckianen vormden, in tegenstelling met de anderen, bij deze stemmingen een goed aaneengesloten groep.

Buiten de voordracht om werd Mutsaers door den koning tot lid der raad van state benoemd.

Mr. Meindert Wiardi Beckman, 1793 (Amsterdam) - 1863 (den Haag); stud. eerste theol., dan rechten; prom. 1819 dr. jur. utr. te Utrecht; advokaat te Amsterdam; lid arr. rechtbank;

1841/57 raadsheer prov. hof v.N.H.; 1857/58 min. v. herv. eredienst; 1858/63 lid R.v. St.

Conservatief.

Mr. Nicolaas Olivier, 1808 (Utrecht) - 1869 (den Haag); stud. rechten in Utrecht en Leiden;

prom. 1835 te Leiden; advokaat ald.; bekend Thorbeckiaan; 1858/62 lid 2e kamer; 1862/66 min. v. just.; 1866/69 lid 2e kamer.

(30)

nog geene keus is gedaan. - Kiest de Koning nu O. niet, dan zal de club het Rosenthal

1)

bij de eerste gelegenheid inpeperen. Weigert Rosenthal zijn contreseign, dan treedt hij af. Dus hoogst waarschijnlijk spoedig al weder eene mutatie in het Kabinet. Waart gij hier, dan zoudt gij spoedig in het gareel komen. - Want ook indien Z.M. tot de keus van O. overgaat, vermeerdert dit den wrok tegen ons; een wrok die vroeg of laat tot eene catastrophe leidt. - Reeds is de Gouverneur van Z. Holland die Th. bij den Koning verdedigde, zóó ontvangen dat hij zijne demissie heeft gevraagd

2)

.

Ook Sonsbeeck

3)

pericliteert met zijn wetsontwerp over de Russische schuld. Hij heeft zich wat overhaast met de ratificatie van het verdrag, en hierop pakken de vrienden hem

4)

. Eindelijk verwekt mijn voorstel over de belastingen, bepaaldelijk de belasting op de coupons, zeer veel tegen-

1) De min. v. just. Mr. Johan Theodoor Hendrik Nedermeijer ridder van Rosenthal, 1792 (Kuilenburg) - 1857 (den Haag); 1811 jur. stud. te Leiden, prom. 1816; advokaat te Arnhem;

1817 subst.-griffier; 1821 aud.-mil. van het prov. commandement; 1841/49 lid 2e kamer, dient als zodanig in 1845 initiatief-ontwerp in tot partiele grondswetsherziening; 1849/52 min. v. just.

Nadat zijn in Dec. 1850 ingediende wet op verenigingen en vergaderingen door de kamer op de lange baan was geschoven en zijn in Febr. 1851 ingediend ontwerp op de samenstelling der rechterlijke macht en het beleid der justitie met grote meerderheid was verworpen, verzocht en verkreeg hij ontslag (Juli 1852).

2) Ontslag is aan den gouverneur niet verleend, zodat de aanvrage is ingetrokken of geweigerd.

3) Mr. H. van Sonsbeek, 1796 (Zwolle) - 1865 (Heino); 1813 jur. stud. te Groningen, prom.

1817; advokaat te Zwolle; 1830 rechter in 1e aanleg; 1838 raadsheer bij het hof van Overijsel;

1842 lid R.v. St.; 1849/52 min. v. buit. zaken en R.K. eredienst.

4) Rusland had vroeger bij nederlandse bankiers een lening van 80 miljoen gulden gesloten. In 1815 was er sprake van, dat Engeland hiervan 25 miljoen zou overnemen als vergoeding voor Rusland wegens zijn deel aan de oorlog tegen Frankrijk. Door de rentebetaling van dit deel der schuld evenwel af te schuiven op het nieuwe verenigd koninkrijk, vond Engeland een middel om zichzelf hiervan te ontlasten en tegelijk Rusland te interesseren bij het in stand blijven van het nieuwe rijk; immers was bepaald, dat die rentelast op Nederland zou drukken, zolang het ongescheiden bleef.

Nu was er evenwel geschil ontstaan met Rusland over de vraag, of Nederland al dan niet tot rentebetaling verplicht was gedurende de tijd dat België wel feitelijk, maar nog niet formeel van Nederland was afgescheiden (1830/39). Eindelijk kwam van Sonsbeek toen met de russische regering overeen, dat Rusland Nederland de betaling zou kwijtschelden, tegen voldoening van de reeds door Rusland voorgeschoten som der rente over 1831. In verband hiermee diende de min. een aanvullende begroting in (April 1851).

Het voorl. verslag was ongunstig: het verdrag werd vernederend, nadelig en ongrondwettig geacht; het laatste, omdat het geratificeerd was zonder voorafgaande bekrachtiging bij de wet.

Eerst in de zitting 1851/52 werd over deze kwestie beslist: de aanvullende begroting werd aangenomen; evenwel zo geamendeerd, dat de aanneming met een nederlaag van den min.

gelijk te stellen was (Juni 1852). Hierom en om de verwerping van het traktaat over de nadruk (Aug. 1852) trad Sonsbeek in Oct. 1852 af.

(31)

stand

1)

. Dit was te voorzien; maar vreemder is het dat vele Thorbeckianen pur sang zich er tegen verklaren. Gij begrijpt dat dit rijke aanleiding geeft tot waarschuwingen

& onderstellingen: dagelijks komt men mij verhalen dat ook ik de plaats moet ruimen voor een volbloed. En, hoewel ik niet alles geloof wat men mij verhaalt, er blijft uit de tallooze rapporten van vrienden & vyanden, met vele bewijzen van verschillend allooi gestaafd, toch altijd een angel van wantrouwen zitten die het werken en gemeenschappelijk overleggen hoogst verdrietig maakt. - Lucas

2)

gaat op 20 dezer afmarcheren; wij kunnen nog geen opvolger vinden, en sukkelen dus van overmorgen af met een interim mali ominis! Ook in 1849 begon de storm bij den Minister v.

Justitie & trad die van marine het eerst na hem af!

3)

.

1) Van Bosse had in deze zitting een plan tot hervorming van het belastingstelsel ingediend, vervat in acht wetten. De tendenz was vervanging van indirecte door directe belastingen. De tegenstand tegen de ontwerpen bleek echter vrij groot te zijn, zodat hij er slechts zeer ten dele in slaagde om ze te verwezenlijken.

2) E. Lucas (1785-1870); 1795 kadet; 1802 luit. ter zee; 1809/13 bij de koopvaardij; 1813 kap.-luit. 1837/42 schout bij nacht, comm. Indische zeemacht; 1844 vice-admiraal; 1849/51 min. v. marine.

3) In Mei 1849 was de min. v. just. Donker Curtius gestruikeld over de wet op de min.

verantwoordelijkheid, en in Sept. 1849 trad de min. v. marine J.C. Rijk af wegens zijn gezondheidstoestand.

(32)

Schimmelpenninck

1)

te Londen wil ook zijne demissie nemen, & is te onvrede met zijn tractement. Van alle zijden dus demissien! - Wij verkeeren alzoo in geenen behagelijken toestand. Een Koning die met zijn ministerie overhoop ligt; eene ongedisciplineerde meerderheid in de kamer die alleen gesloten is waar het T. geldt, en overigens volstrekt zonder leiding, zonder eenheid ronddwaalt & uiteenstuift;

volslagen gebrek aan overeenstemming bij de moderados

2)

, die sedert uw vertrek geen middenpunt & geen leader meer hebben, en dus telkens geslagen worden. Het zijn de rudimenta van het constitutionalisme, die wij nog leeren moeten.

Het best van alles is dat de financien goed gaan. Over het 1e quartaal 51 ontving ik 1 millioen meer dan in het 1e quartaal 50; wel is waar, 3 ton hiervan kwam van de Dir. Belastingen, en is dus geen zuivere winst, maar slechts betaling bij anticipatie op de grondlasten. Maar de vooruitgang van 7 ton in 3 m. is toch zeer mooi. - Mijne amortisatiewet

3)

is bij de 2e kamer aangenomen; ik ga dus spoedig aan 't inkoopen, daar de 1e kamer mij wel niet in den steek zal laten. - Van de O.I. muntwet valt nog weinig te zeggen. Pahud wil de recepis tegen f. 1. 30 c

t

intrekken. Mijns inziens te onregt. Hij krijgt al de mannen van de kunst tegen zich. Gaat zijn plan door, dan zult gij het druk hebben!

Met leedwezen vernam ik dat Cornelis de Groot

4)

reeds

1) Graaf Gerrit Schimmelpenninck van Nijenhuis, 1794 (Amsterdam) - 1863 (Arnhem); 1812 jur. stud. te Amsterdam; 1814 volontair bij het amsterd. huis v.V. Staphorst; 1824 dir., 1827/32 pres., 1835 commissaris der N.H.M.; 1835 minister - secr. v. staat; 1837/40 gezant te Petersburg; 1840 min. v. staat en lid 1e kamer; 1846/52 gezant te Londen; Mrt/Mei 1848 min.-pres. en min. v. buit. zaken en fin.; 1853/54 lid 2e kamer.

2) De middenpartij, de vroegere financiele oppositie, die eerst in Bruce, daarna in Duymaer van Twist haar woordvoerder had gehad.

3) De amortisatiewet van 2 Mei 1851, waarbij een miljoen gulden aangewezen werd tot schulddelging.

4) Jhr. Johan Pieter Cornets de Groot van Kraaijenburg, 1808 (Groningen) - 1878 (den Haag);

1830 ind. ambt.; 1836 alg. secr.; 1842 secr. gen. van het M.v.K.; 1848/51 Raad v. Indië;

1861 min. v. kol.; 1862/78 lid R.v. St. Publiceerde in 1853 ‘ Aanmerkingen op het ontwerp van wet tot vaststelling van een reglt. op het beleid der regering in Ned. Indie’.

(33)

voor uwe aankomst vertrokken is. Hij scheen niet met v. N

1)

te willen zitten; welligt had de plaats van dezen hem toegelagchen: inde irae! Maar het was toch ver de beste van het zoodje, zoo ik hoor. V.d. Bosch

2)

was ook reeds voor uw vertrek van hier overleden. Requiescat in pace: ik tel zijn verlies niet zwaar; zulke marins

d'antichambre kan men altijd krijgen: gij hebt er nog een bij de hand!

3)

Ik verlang zeer naar een berigt van uwe behouden aankomst, en naar een berigt van den indruk dien het Toewan-Bezaarschap op u maakte. Die begeerte zal wel tot einde Julij onbevredigd blijven.

Bij mij is alles wel, doch in de drukte van verhuizen; ik denk dat ik al ras berouw over die verhuispartij zal hebben, en spoedig naar een of anderen achterhoek van het land als gepensioneerd minister, & dus als overcompleet oud meubel. zal verkassen.

-

Groet uwe vrouw

4)

op het welmeenendst voor ons en geloof mij steeds tt. V. Bosse.

1) Mr. J.F.W. van Nes was ind. ambt. geweest; lid Hooggerechtshof, res. v. Pasoeroean, Raad v. Indië (als zodanig in 1846 benoemd tot gouvts. commissaris voor de vorstenlanden); is 1851/52 vice-pres. v.d.R.v.I. geweest. Publiceerde o.a. ‘ Eenige beschouwingen over de koloniale aangelegenheden’, den Haag, 1848, en een vervolg hierop, den Haag, 1849.

2) Engelbertus Batavus van den Bosch, 1789 (Brussel) -1851 (Buitenzorg); 1803 kadet; 1825 kap. luit.; 1829 adj. v. Prins Frederik; 1840/41 dir. der zaken v.d. marine; 1844 schout bij nacht; 1845 comm. der zeemacht in Ned. Indië; 1848 min. v. marine a.i.; 1849 min. v. kol.

a.i.; 1849 vice admiraal en comm. der zeemacht in Ned. Indië.

3) Een onduidelijke zinspeling.

4) Maria Joanna Beck, 1812 (Deventer) - 1895 (Diepenveen).

(34)

II.

Van Bosse aan Duymaer V. Twist.

's Hage, 19 Oct. 1851.

Amice! De mail van Aug. bragt mij berigt van u. Met groot genoegen vernam ik daaruit dat gij & uwe vrouw wel zijt. Rochussen

1)

is tot op 't laatste toe ongelukkig in de O.I. Intuschen zal zijn vertrek u om meer dan eene reden niet onaangenaam zijn.

Tot hiertoe zijn mijne previsien ten aanzien van Kabinetswijzigingen niet vervuld.

Maar de impopulariteit van R[osenthal] & S[onsbeek] vermeerdert bij den dag. De discussie der begrooting zal moeten doen zien of de kamer bij wil & magte is hen te doen vallen. Ik vrees dat de Kamer bitter onmagtig zal worden. Zij is, op groote questien, in twee juiste helften verdeeld, & deze weder in een aantal

onderverdeelingen. Het eene mes houdt het andere in de schede; en ik voorzie dat het voortaan hoogst moeijelijk zal zijn groote meerderheden te verwerven. - Een bewijs vond ik daarvan weder in eene dezer dagen gemaakte nominatie voor de Rekenkamer, welker president overleden is. Na vier stemmingen kwam Fievez

2)

met eene kleine meerderheid

1) Jan Jacob Rochussen, 1797 (Etten) - 1817 (den Haag); 1814 contr. dir. bel. te Amsterdam;

1826 secr. K.v. Kooph. ald.; 1837 commissaris voor de onderhandelingen in Berlijn; 1839 legatieraad; 1840/43 min. v. fin.; 1843/45 gezant te Brussel; 1845/51 Gouv. Gen.; 1852/57 lid 2e kamer; 1853/58 kon. commissaris bij de N.H.M.; 1858/60 min. v. kol.; 1864/69 lid 2e kamer. Auteur van meerdere brochures, meest over koloniale onderwerpen.

Zijn aftreden als Gouv. Gen. was een jaar vertraagd door de moeilijkheden, ondervonden bij de keuze van een opvolger. Na zijn aftreden (Mei 1851) bleef hij nog enige maanden op Java wegens de ziekte en het daaropvolgend overlijden zijner echtgenote.

2) Op de aanbevelingslijst der 2e kamer ter voorziening in de vakature van Mr. A.R. de Wendt als lid der rekenkamer werd ten slotte geplaatst H.L. Fievez, hoofdambtenaar met de personele titel van referendaris bij de alg. rekenkamer. Op het kamerlid E.U.C. van Doorn waren 26 stemmen uitgebracht, tegen 30 op Fievez.

(35)

boven aan de lijst. Die benoeming, zoo aangenaam zij mij was, is het bewijs dat over de comptabiliteit, even als over de belastingquestie, de partijen elkander bijna opwegen; want de keus van Fievez was eene vlag. Gelukkig dat die vlag dan toch door de meerderheid is opgestoken. - Ook Pahud

1)

begint zeer wrak te staan. Hij is voorbeeldeloos zwak: houdt zich met hand en tand aan J.C. Baud

2)

vast, stelt wetten voor in den geest van dezen en wil toch goede vrienden blijven met v. Hoevell

3)

c.s.

De afzetting van Senn v. Basel

4)

geeft hem vele onaangenaamheden. De liberalen keuren die af om der wille van het beginsel; de meer gematigden rekenen het hem tot een misdrijf dat hij, S.v.B. latende vallen omdat hij brutaal aan den Koning

1) Charles Ferdinand Pahud, 1803 (Amsterdam) - 1873 (den Haag); in 1823 naar Indië, waar hij verschillende ambtelijke functies bekleedde: 1841 insp. v. fin., 1844 dir. v. prod. en civ.

mag.; 1849 secr. gen. bij het M.v.K. en staatsraad in b.d.; 1849/55 min. v. kol.; 1856/61 Gouv. Gen. Sinds 1867 Pahud de Mortanges.

2) Jean Chrétien Baud, 1789 (den Haag) - 1859 (ald.); 1804 kadet bij de marine; 1810 wnd.

secr. van G.G. Janssens; 1819/21 alg. secr.; 1824 secr. der komm. tot het ontwerpen van het kontrakt met de N.H.M.; 1824/33 dir. v. kol.; 1833/34 luit. G.G.; 1834/36 Gouv. Gen.; 1836 staatsraad in b.d. adviseur van de min. v. kol. en lid v.d.R.v. St.; 1840/48 min. v. kol.; 1850/58 lid 2e kamer. Oprichter van het Kon. Inst. voor T.L.V.; voorz. der komm. voor de

slavenemancipatie.

3) Wolter Robert baron van Hoëvell, 1812 (Deventer) - 1879 (den Haag); prom. 1836 tot dr.

theol. te Gron.; 1837 pred. te Batavia; vice-pres. v.h. Bat. Gen. v.K. en W.; oprichter Tijdschr.

v.N.I.; leider der vergadering van 22 Mei 1848 te Batavia, naar aanleiding waarvan gedwongen ontslag; 1849 in Ned. gerehabiliteerd; 1849/62 lid 2e kamer, leider der liberale kol. oppositie;

1862 lid R.v. St.

4) M.J. Senn van Basel had ontslag gekregen als consul te Kanton wegens onregelmatige handelingen. Daarop bij de res. van Semarang te werk gesteld, kreeg hij opnieuw moeilijkheden met het bestuur, doordat hij zich tot den koning wendde met een in onbehoorlijke termen vervat verzoekschrift naar aanleiding van zijn ontslag. Ten gevolge hiervan werd hij wederom ontslagen. Dit geval wekte vrij veel opzien.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap.. Ende alsoe tMeersdiep ofte tVlye, twelcke die mont van der zee es, leggende es wel achtien mijlen van Amsterdam, daer

Pour moi je conois assez votre bonté pour être persuadée que si vous voyés l'état des choses, vous nous assisteriés, mais ma crainte est que, parlant en partie intéressée, je ne

vermindering van de krijgsmacht de hoogste belangen van de kolonie in de waagschaal stelde, de Portugeesche kolonisten begrepen het ook. Voor hen was de tijd om tegen het

3) Als een haringbuis, omdat een buis op de nering liggende zijn mast streek en alleen een klein zeiltje achterop bij hield... sijn gedivaliseert schip geëquipeert, verscheijde

Item dicta preceptoria habet omni anno in villa Hermelen de diversis personis ratione census agrorum et pascuum florenos centum et octuaginta quatuor stuber viginti quatuor

Men heeft de meening geuit, dat het Historisch Genootschap, als een centrum van historische studiën in Nederland, hier het initiatief had moeten nemen en de leiding behouden; wie

Nademaal dat Mondragon een dag of twee - - salvo justo tempore 1) - - binnen de stad geweest was, zoo hadden die Spanjaarden en andere natiën - - die het beleg deser stede hadden

Ook de nuntius zelf werd aangespoord zijn uiterste best te doen om het tot stand komen der beraamde overeenkomst te verhinderen. Daarbij zou hij misschien, dacht de