• No results found

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 · dbnl"

Copied!
410
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genootschap. Deel 51

bron

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51. Kemink & Zoon, Utrecht 1930

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005193001_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1929.

Het jaar, waarover wij hier verslag uitbrengen, heeft het Bestuur van het Historisch Genootschap in zijn samenstelling niet onaangetast gelaten. De oudste en de jongste onzer zijn heengegaan, de eerste voor altijd. Met het optimisme, dat hem eigen was, had onze Nestor, Prof. Dr. P.J. Blok, aanvankelijk nog aangekondigd, dat hij de op 26 October te houden najaars-Algemeene Vergadering van het Bestuur dacht bij te wonen, doch wie onzer hem den laatsten tijd ontmoet hadden, betwijfelden het ten sterkste, dat zij hem daar zouden zien. En, inderdaad, bij de opening dier vergadering had de Voorzitter hem te herdenken, die twee dagen tevoren het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld.

Ook hier mogen nog enkele woorden aan zijn nagedachtenis worden gewijd. Lid van het Genootschap sedert 1883, behoorde hij vanzelfsprekend tot die

vooraanstaanden in de beoefening der vaderlandsche geschiedenis, die in 1901 door het Bestuur werden uitgenoodigd, om als leden buiten Utrecht daartoe toe te treden.

In die hoedanigheid heeft Prof. Blok in den loop der jaren tot de trouwste bezoekers onder de buitenleden van onze gewone vergaderingen behoord en, nadat in 1922 het getal dier leden werd vergroot, maar dat der vergaderingen, waar wij met goed recht meenden te mogen verwachten hen in ons midden te zien, verkleind, zijn weinige der beide jaarlijksche vergaderingen van het Bestuur in pleno door Blok niet bijgewoond. Steeds hebben wij in de bijeenkomsten, waarin hij ons zijn aanwezigheid schonk, ons mogen verheugen in de groote belangstelling, die hij in onze

werkzaamheden betoonde, en over zijn steeds hooggewaardeerde adviezen en hebben

wij de bekoring ondergaan, die van zijn opgewekte persoonlijkheid uitging. Maar

(3)

ook op andere wijze dan als bestuurslid heeft Blok het Genootschap ten hoogste aan zich verplicht. In de Werken deed hij in 1887 de Correspondentie van en betreffende Lodewijk van Nassau en in 1896 de Rekeningen der stad Groningen uit de 16e eeuw het licht zien, terwijl talrijke waardevolle bijdragen van zijn hand van grooter of geringer omvang de Bijdragen en Mededeelingen sieren. In de eerste der Algemeene Vergaderingen der leden van het Genootschap, in 1895, trad hij als Spreker op; in die van 1920, waarin het 75-jarig bestaan van onze vereeniging gevierd werd, was hij de feestredenaar. Men ziet het, ook het Historisch Genootschap heeft aan dezen man van groote verdienste veel te danken gehad en in den kring van zijn Bestuur zal hij in dankbare herinnering voortleven.

Mr. Hazewinkel, het jongste lid van ons Bestuur, zoowel in leeftijd als in functie - immers eerst in 1928 nam hij daarin zitting, - moest ons tot zijn vreugde, maar tot onze teleurstelling in den zomer mededeelen, dat hij wegens zijn benoeming tot adjunct-archivaris van Rotterdam zijn ontslag als bestuurslid nam. Wij zijn hem dankbaar voor wat hij in den korten tijd van zijn bestuurslidmaatschap voor het Genootschap heeft gedaan. Te zijner vervanging als tweede Bibliothecaris vonden wij tot onze voldoening den heer G.A. Evers, conservator aan de Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek bereid, om een plaats in het Bestuur in te nemen.

De tweede Algemeene Bestuursvergadering, in 1929 gehouden, werd reeds boven vermeld; de eerste in dat jaar vond op 27 April plaats. Als naar gewoonte werden in die bijeenkomsten over de grootere uitgaven, die aanhangig gemaakt of in

voorbereiding zijn, besluiten genomen, alsmede verslag gedaan van den stand der publicaties, die in de Bijdragen en Mededeelingen zullen worden opgenomen, ten aanzien waarvan de beslissing bij het Utrechtsche Bestuur ligt.

In de rij der eereleden van het Genootschap heeft in het verslagjaar de

onverbiddelijke dood zich meer dan één slachtoffer gekozen. Nog in het voorjaar

bereikten ons achtereenvolgens het bericht van het overlijden van den voortreffelijken

kenner van de geschiedenis der Hanse, Prof. Dietrich Schäfer te Berlijn, aan wien

wel-

(4)

licht nog lezers van dit jaarverslag een persoonlijke herinnering zullen bewaren uit het jaar 1905, toen hij, nog in zijn volle kracht, als Spreker in de vijfde Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap is opgetreden; en dat van Wilhelm von Bode, den beroemden Berlijnschen kenner van onze 17de eeuwsche schilderschool, van Rembrandt in het bijzonder, met wien wij echter, zoolang hij eerelid was, weinig of geen persoonlijke aanraking hebben gehad. Later in het jaar vernamen wij het bericht van het overlijden van Prof. M. Philippson, eveneens te Berlijn, wiens werken over Granvelle en over den tijd der contra-reformatie onzen voorgangers reeds voor vele jaren aanleiding hadden gegeven hem het eerelidmaatschap aan te bieden, doch met wien wij ook reeds sinds lang alle nadere aanraking verloren hadden. Ten gevolge van deze verliezen telde het Genootschap op 1 Januari 1930 19 eereleden tegen 22 het vorige jaar.

Het getal der gewone leden vertoont gelukkig ook nu weer het verschijnsel van langzamen, maar gestadigen groei, waaraan reeds een lange reeks van jaren ons gewend heeft. Wel verloor het Genootschap in 1929 door overlijden, bedanken en anderszins 25 gewone leden, doch met den ingang van het nieuwe jaar traden 42 nieuwe leden toe, terwijl één, die vroeger zijn lidmaatschap had opgezegd, in den loop des jaars verzocht heeft weder op de lijst geplaatst te worden. Zoo is het ledental thans de 700 ruimschoots te boven en wellicht komen er nog eenige uit vreemde werelddeelen bij, van wie nog geen antwoord op hunne benoeming is ingekomen.

De namen der 716 gewone leden, want zoo is hun juiste aantal, vindt men als gebruikelijk in Bijlage A tot dit verslag.

Het getal der vereenigingen, genootschappen enz., waarmee het Genootschap in

betrekking staat - wij verwijzen als naar gewoonte daarvoor naar Bijlage B - onderging

in het afgeloopen jaar geen wijziging. Wel kwam het in het vorige jaar aangekondigde

verkeer met de Académie des Beaux-arts te Parijs tot stand, in ruil voor welker

Bulletin wij de Bijdragen en Mededeelingen toezenden, maar een andere

ruilbetrekking verdween van onze lijst, doordat het Genootschap Limburg te

Roermond

(5)

met het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap in het Hertogdom Limburg te Maastricht samensmolt tot het in de laatste stad gevestigde Limburg's Geschied- en Oudheidkundig Genootschap. Het met de Redactie der Altpreussische Forschungen te Koningsbergen onderhouden ruilverkeer ging over op de Staats- und

Universitäts-Bibliothek aldaar. Verder werd natuurlijk de gewone briefwisseling gevoerd over wederzijdsche reclames en aanvulling van vroeger verschenen serieën.

De verzending onzer uitgaven naar het buitenland door bemiddeling van het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek bleef reden tot tevredenheid geven. De leider van dat bureau verheugde ons verder met de mededeeling, dat wij voortaan met een aanmerkelijk lagere contributie daaraan zouden kunnen volstaan. Aan de

Universiteits-Bibliotheek te Groningen openden wij de gelegenheid, zich door de benoeming van haar bibliothecaris tot lid van het Genootschap in het bezit onzer uitgaven te stellen; besprekingen in dienzelfden zin met de Bibliotheek van het Departement van Marine te Batavia leidden daarentegen vooralsnog tot geen resultaat.

Aan het Haus- Hof- und Staatsarchiv te Weenen, voor welke instelling een termijn van drie jaren was afgeloopen, waarvoor haar de gratis-toezending der

genootschappelijke uitgaven was toegezegd, boden wij dezelfde faciliteit aan, om zich in het bezit daarvan te blijven stellen; toen evenwel vandaar bericht werd, dat het Archiv zich ook niet de uitgaven, verbonden aan het lidmaatschap van het Genootschap van zijn archivaris, kon veroorloven, hebben wij verlenging van den bovengenoemden termijn toegestaan.

Bijlage C vermeldt de in het afgeloopen jaar door schenking of aankoop van het Leesgezelschap tot stand gekomen uitbreiding onzer Boekerij, waarbij wij wederom met dankbaarheid op een aantal schenkingen in handschrift door den heer F. Vogels te 's-Gravenhage mogen wijzen.

Over het Leesgezelschap valt niet veel bijzonders te berichten. Op het einde des

jaars deelde zijn nieuwe leider, de heer G.A. Evers, ons mede, dat hij doende was

met de heroprichting van een afdeeling te 's-Gravenhage; daarentegen bereikte ons

onlangs het bericht van het vroegtijdig overlijden van de in het jaar 1928 opgerichte

(6)

afdeeling te Breda. Van zijn overigens bloeienden geldelijken toestand legt Bijlage D de gebruikelijke getuigenis af.

Daarentegen moeten wij, naar aanleiding van wat uit diezelfde bijlage over de financiën van het Genootschap zelve blijkt, hier herhalen, wat wij reeds meermalen helaas! te berichten hadden. Het batig saldo van ons bedrijf, indien wij het zoo noemen mogen, namelijk het verschil tusschen het saldo in kas op 31 December 1929 à f 1409.62

5

en dat van 31 Dec. 1928 à f 1143.59

5

is tot ruim f 260 geslonken

1)

. Het wordt eentonig te moeten herhalen, dat deze toestand ons zorg baart; wij volstaan er thans mede te verwijzen naar wat we in het vorige jaar er over hebben geschreven.

Bijlage E doet verslag der werkzaamheden in het verslagjaar van de Commissie voor den Historischen Atlas van Nederland, welke in Prof. Blok zijn geestelijken vader en voortvarenden leidsman heeft verloren.

Op 26 April 1930 hoopt het Bestuur de leden van het Genootschap wederom in Algemeene Vergadering bijeen te zien. Het had het voorrecht als Sprekers in die bijeenkomst de heeren Prof. Dr. W.J.M. Mulder te Nijmegen en Dr. H.A. Enno van Gelder te 's-Gravenhage bereid te vinden.

Zooals wij reeds in het vorige jaarverslag aankondigden, heeft het Genootschap in samenwerking met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en de afdeeling Utrecht van het Algemeen Nederlandsch Verbond op 23 Januari 1929 in het Groot-auditorium der Utrechtsche Rijks-Universiteit een plechtige herdenking van het sluiten der Unie van Utrecht vóór 350 jaren op touw gezet, bij welke plechtigheid, geëerd door de aanwezigheid der gansche Koninklijke Familie en van tal van rijks-, provinciale en gemeentelijke autoriteiten, door den Voorzitter van het Genootschap en door Dr. J.Th. de Visser redevoeringen zijn

1) Deze berekening is intusschen nog geflatteerd, daar wij een deel onzer drukkersrekening over 1929 eerst in het begin van 1930 hebben betaald.

(7)

gehouden, die wij het voorrecht hadden in druk voor onze Boekerij te mogen ontvangen. Voor het verloop der plechtigheid en de verdere feestelijkheden van dien dag, aangericht door Provincie en Gemeente, waarbij vertegenwoordigers van ons Bestuur tot de genoodigden behoorden, vermeenen wij naar de verslagen, daarvan in de pers verschenen, te mogen verwijzen.

Overigens vergde het verslagjaar niet veel van ons aan werkzaamheden, buiten de verzorging der genootschappelijke uitgaven liggend. De gewone inlichtingen werden gevraagd en, zoo mogelijk, verstrekt, de gebruikelijke aanvragen om subsidie ontvangen en geweigerd; bij de Descartes-herdenking te Franeker in het voorjaar was het lid van het Genootschap, Prof. Dr. H. de Vries te Amsterdam, zoo vriendelijk dit op ons verzoek te vertegenwoordigen; bij de herdenking der opheffing van de heksenwaag te Oudewater konden wij tot ons leedwezen de gevraagde

vertegenwoordigers niet zenden, evenmin als wij gelegenheid hadden, van eenige andere uitnoodigingen gebruik te maken of op ons gedane voorstellen in te gaan, zooals b.v. toen de Vereeniging Onze Vloot onze medewerking inriep voor een actie tot versterking van onze zeemacht, in het bijzonder in de West-Indische wateren, wat wij meenden, dat niet op onzen weg lag. Zoo konden wij in onze vergaderingen al onzen tijd wijden aan de bespreking der uitgaven van het Genootschap, waarin het Bestuur immers het hoofddeel van zijn taak heeft te zien.

Van de werkzaamheden van het Bestuur ten behoeve dier uitgaven worde dan hieronder verder verslag gedaan. Dit verslag kan betrekkelijk kort zijn, want de noodzakelijkheid, om zuinig met de geldmiddelen van het Genootschap om te gaan, heeft ons, zooals wij reeds verleden jaar aankondigden te zullen doen, genoodzaakt niet te veel hooi op onze vork te nemen.

In overeenstemming dan met het voornemen, dat wij voor 1929 hadden, is in dit jaar tegelijk met de Bijdragen en Mededeelingen het tweede deel der Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis van de hand van Dr. H.J.

Smit aan de leden van het Genootschap rondgezonden. Eveneens in overeenstemming

met ons blijkens het vorige jaarverslag opgevat plan is

(8)

in 1929 de Correspondentie van Leycester, bewerkt door Prof. Brugmans, ter perse gelegd; het eerste deel is, voor zoover den tekst betreft, in dat jaar vlot afgedrukt en nu wij dit verslag schrijven heeft van het tweede deel reeds een aanmerkelijk stuk de pers verlaten. Maar men weet het, Prof. Brugmans zal eerst na het geheel afgedrukt zijn van de beide deelen tekst zich aan het bewerken van zijn inleiding daarop en van de indices, waarbij hem voor deze laatste de deskundige hulp van Mej. M.I. van Soest is toegezegd, kunnen zetten, zoodat het zeker 1931 zal worden, vóór de uitgave van de Correspondentie van Leycester het licht zal zien.

Verleden jaar hebben wij insgelijks reeds aangekondigd, dat wij ons met een onzer medewerkers in verbinding hadden gesteld, om zijn werk voor verzending in 1930 gereed te krijgen; dit nu was de heer Chr. S. Dessing, over wiens door ons aanvaard aanbod, om in de uitgaven van het Genootschap te doen opnemen een aantal bescheiden over kloosterhervormingen in de abdij Egmond in de 15de eeuw, in het jaarverslag over 1926 reeds uitvoerig bericht was. De heer Dessing had inmiddels dezen bundel bewerkt en kon dus aan ons verlangen, om dien in 1930 tezamen met de Bijdragen en Mededeelingen verzonden te zien, gereedelijk voldoen. Wel bleek, nadat deze kleine publicatie afgezet was, eenige herziening hier en daar nog

gewenscht, waarmede de bewerker thans doende is, doch het deeltje zal zeker op den daarvoor bestemden tijd kunnen verschijnen. Tot zoover over de uitgaven, die ter perse zijn.

Thans moge het een en ander volgen over die publicaties, die sinds korter of langer

tijd in voorbereiding zijn. Reeds aanstonds, nadat het tweede deel van den tekst der

Grafelijkheidsrekeningen het licht had gezien, stelde Dr. Smit zich met ons in

verbinding over de inleiding daarop, die, zooals men zich herinneren zal, mèt de

indices op de geheele uitgave, ook op de deelen van Hamaker, als een derde deel

deze belangrijke publicatie zal voltooien. Hij vroeg voor de bewerking er van

geruimen tijd, waarin wij hem gaarne ter wille waren, en wisselde met ons van

gedachten over de onderwerpen, die in verband met den tekst noodwendig in die

inleiding moesten behandeld worden; doch wij konden tot ons leedwezen om

(9)

redenen van financieelen en van praktischen aard hem niet tegemoet komen, toen hij vroeg nu reeds met den druk der uitvoerige indices te beginnen. Dat de fiches daarvan intusschen steeds tot zijn beschikking staan, zoolang hij aan zijn inleiding bezig is, spreekt van zelf.

De verdere bewerking van de Correspondance de Marguerite de Parme, waarover wij het vorige jaar zeer uitvoerige mededeelingen hadden te doen, vroeg ook in het afgeloopen jaar veelvuldig onze aandacht. Dr. H.A. Enno van Gelder zette, wanneer hij daartoe de gelegenheid vond, zijn onderzoek te Brussel voort en onderzocht te Breda, zijn toenmalige woonplaats, de registers, die te zijnen behoeve uit Brussel daarheen waren opgezonden. Van de resultaten dier onderzoekingen hield hij ons geregeld op de hoogte. Toen hij in den zomer zich opmaakte, om het voorgenomen onderzoek te Napels te gaan ondernemen, hebben wij, toen met het oog op zijn a.s.

verhuizing naar 's-Gravenhage, mondelinge bespreking, zooals die het vorige jaar vóór de reis naar Weenen waren gehouden, niet mogelijk bleek, Dr. Van Gelder schriftelijk op de hoogte gesteld van onze inzichten ten aanzien van den door hem te Napels te verrichten arbeid, zooals ook van onze meening, dat wellicht ter vergemakkelijking en bespoediging daarvan van de medewerking van het

Nederlandsch Historisch Instituut te Rome zou kunnen gebruik gemaakt worden.

Van dit laatste is ten slotte niets gekomen, maar overigens is het resultaat van de napolitaansche reis blijkens het rapport, dat onze medewerker na zijn terugkeer indiende, zeer bevredigend gebleken. Hoewel het met veel moeite gepaard is gegaan, heeft de heer Van Gelder in de Farnesina vrij veel stukken, die voor de uitgave naar het nieuwe plan van dienst kunnen zijn, aangetroffen, die toen deels door hemzelf, deels door een Italiaanschen copiïst zijn afgeschreven, en ook voor een deel naar de origineelen gefotografeerd. Al kon met het oog op den staat, waarin het genoemde archief zich bevindt, niet met volkomen zekerheid gezegd worden, dat te Napels zich geen stukken meer bevinden, die in de uitgave zullen dienen te worden opgenomen, was naar zijn meening de waarschijnlijkheid, dat dit wel het geval zou zijn, niet groot.

Naar een viertal bundels, die Dr. Van Gelder, steunende op den inventaris,

(10)

te Napels had verlangd in te zien, maar die toen niet te vinden waren, zal nog nader gezocht worden. Mochten zij worden gevonden, dan kan voor het onderzoek daarvan wellicht nog de hulp van het Instituut te Rome worden gevraagd. Het rapport, waaraan wij zijn zooeven genoemde conclusie ontleenen, gaf in het najaar ten slotte nog aanleiding tot een mondelinge beraadslaging van twee leden van het Bestuur met Dr. Van Gelder, waarbij deze zijn schriftelijk rapport toelichtte en als zijn meening uitsprak, dat hij thans de volledige correspondentie van Margaretha met Philips bijeen had. De bijlagen, welke die briefwisseling moeten aanvullen, zijn echter nog slechts ten deele bijeen en de heer Van Gelder meende aan het opzoeken daarvan en aan het bewerken van het bijeenverzamelde voor den druk nog wei minstens één en

waarschijnlijk wel twee jaar noodig te zullen hebben. Wij hebben hem toen

gemachtigd, behalve de aanvullingen op en, zoo noodig, verbeteringen van het deel van Dr. Theissen ook nog de brieven, die bij Reiffenberg in een gebrekkige uitgave voorkomen, in het nieuwe deel op te nemen, maar in het algemeen hem verzocht, bij de bewerking daarvan de met het oog op de groote kosten, die deze publicatie met zich mede brengt, hoog noodige economie te betrachten en niet alles in extenso op te nemen, wanneer met een meer of minder uitvoerig regest kan volstaan worden.

Toen hij ons mededeelde, dat hij ook verschillende brieven gevonden had, die eigenlijk als aanvulling op de uitgave van Gachard behoorden gedrukt te worden, hebben wij hem medegedeeld, dat het afdrukken daarvan een zaak van later zorg was, die bovendien ook gevoeglijk aan de belgische regeering kan overgelaten worden, die zoodoende alsnog iets zou kunnen verrichten in het belang van een uitgave, waartoe zij destijds haar medewerking had toegezegd, die door den noodlottigen drang der omstandigheden is achterwege gebleven.

Over de Bentinck-papieren kunnen wij gelukkig goede tijding brengen. Nadat

deze uitgave bij een bezoek, dat Prof. Geyl in den zomer aan ons land bracht, door

den Voorzitter en Prof. Brugmans, die er toezicht op houden zal, nog eens uitvoerig

met hem was besproken, ontvingen wij eindelijk in het najaar het rapport van den

heer Geyl

(11)

over wat den inhoud van het tweede deel zou uitmaken, naar welk rapport wij zoo lang reikhalzend hadden uitgezien. Zooals men zich herinneren zal, werd namelijk reeds vroeger vastgelegd, dat niet tot den druk van het eerste deel, waarvan de kopij in ons bezit is, zou worden besloten, zoolang wij geen zekerheid zouden hebben omtrent den omvang en den inhoud van het tweede. Die zekerheid hebben wij nu;

hoewel het Bestuur in engeren zin en Prof. Brugmans zich met het rapport van Prof.

Geyl hebben kunnen vereenigen, ligt natuurlijk de beslissing bij de Algemeene Bestuursvergadering, die in April a.s. zal gehouden worden. Wij hebben dit Prof.

Geyl en door hem Prof. Gerretson doen weten, evenals dat, niet door onze schuld, nog geen zekerheid kon worden gegeven aangaande het tijdstip van den druk.

Ook ten aanzien der aanstaande heruitgave der Annales Egmundani kan in verheugenden zin gerapporteerd worden. Prof. Oppermann heeft daaraan in het verslagjaar rustig doorgewerkt en is thans bijna aan het einde van zijn werkzaamheden ten behoeve dezer publicatie gekomen. Eenige malen in dat jaar heeft hij schriftelijk het Bestuur van den stand dier werkzaamheden op de hoogte gesteld.

Aan hetgeen in het jaarverslag over 1928 medegedeeld werd over het plan, om op

haar voorstel door onze gewaardeerde medewerkster in Spanje, miss Irene A. Wright

te Sevilla, een bundel stukken uit spaansche archieven, betreffende de daden der

Nederlanders in de Caraïbische Zee te doen uitgeven, kunnen wij thans nog wel iets

toevoegen, al valt er niets te veranderen aan de onzekerheid, waarin wij verkeeren

aangaande het tijdstip van den druk. In de April-vergadering van het Utrechtsche

Bestuur hebben wij kennis genomen van het rapport van een zijner leden over de

door miss Wright aangeboden stukken. Hoewel dit rapport op enkele kleinigheden

na gunstig adviseerde ten aanzien van den druk, nadat de spaansche documenten in

het nederlandsch zouden zijn vertaald, verschilde het met de bewerkster van meening

ten aanzien van de plaatselijke en de chronologische beperking, die zij zich bij het

bijeenbrengen der stukken had opgelegd. Zooals verleden jaar immers reeds was

medegedeeld, had zij haar keuze bepaald op documenten,

(12)

die de actie der Nederlanders in de Caraïbische Zee tusschen de jaren 1621 en 1641 zouden toelichten, terwijl de rapporteur - en met hem het Utrechtsche en later het Algemeene Bestuur - van meening was, dat het gewenscht scheen, de verzameling tot het jaar 1648 uit te breiden, dus ook over het tijdperk 1641-1648, waarin de expedities volgens miss Wright niet meer van uit het moederland, maar uitsluitend van Curaçao uit werden ondernomen. Wij hebben toen breedvoerig met onze medewerkster hierover van gedachten gewisseld, waarvan het gevolg is geweest, dat wij ons bij de geographische beperking van haar stof hebben neergelegd, maar zijn blijven staan op onzen wensch, om in de uitgave ook stukken over het laatstgenoemde tijdperk opgenomen te zien. Miss Wright heeft zich na eenig tegenstribbelen daarbij neergelegd en op het oogenblik bevindt zich de verzameling documenten wederom ter fine van aanvulling in haar handen.

Aan het slot van ons verslag over 1928, voor zoover dat over uitgaven, niet in de Bijdragen en Mededeelingen op te nemen, handelde, hebben wij nog de gelegenheid gehad, er wederom op te wijzen, dat wij nog steeds geen geluk hadden gehad met onze pogingen, om in de uitgaven van het Genootschap in Rusland gepubliceerde documenten op te nemen, die ter toelichting van de betrekkingen van dit land met het onze in vroeger eeuwen zouden kunnen strekken en die wij dan in het nederlandsch zouden kunnen doen vertalen. Ook ten aanzien van deze aangelegenheid zijn wij in het verslagjaar iets verder gekomen. Het eerelid van het Genootschap, Prof. Cordt te Kiew, die het in onze jaarverslagen hieromtrent gepubliceerde had opgemerkt, schreef ons, dat hij in het bezit was van een afschrift van het in de

handschriftenverzameling der Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek zich bevindende journaal van Noomen van de bezoeken van Peter den Groote aan Nederland in de jaren 1697/98 en 1716/1717, dat hij in 1904, in het russisch vertaald en voorzien van inleiding en aanteekeningen, in Rusland had uitgegeven. Hij bood nu aan, het journaal in den oorspronkelijken nederlandschen tekst en voorzien van een vertaling in onze taal van zijn inleiding en noten in de uitgaven van het Genootschap te doen opnemen;

tevens stelde hij ons een

(13)

uitgave voor van de brieven en rapporten van den resident Keller. Wij namen dit aanbod gaarne aan en hoopten, dat het het begin zou kunnen zijn van een serie dergelijke uitgaven. Wij hebben sedert ons antwoord nog wel niets van hem vernomen, maar vertrouwen toch binnenkort van hem te zullen hooren, waarna wij moeten overwegen, of de stukken in de Bijdragen kunnen worden opgenomen dan wel een deeltje van de Werken vullen.

Tot besluit van dit jaarverslag thans nog het een en ander over hetgeen ons in 1929 voor de Bijdragen en Mededeelingen werd aangeboden en wat wij er voor bestemd hebben. In de eerste plaats dan dient vermeld, dat wij in den loop des jaars hebben besloten, het Verbaal van Johannes van den Bosch, waarover wij reeds eenige malen hadden te berichten, voor de Bijdragen, waar men het hierachter zal aantreffen, te bestemmen, nadat wij vroeger van meening waren geweest, dat het een klein deeltje van de Werken zou worden. Toen in het begin van het jaar de kopij van Mr. De Gaay Fortman in ons bezit was gekomen, hebben wij die in handen gesteld van dat lid van het Bestuur, dat reeds vroeger ons over het Verbaal van advies had gediend. Met zijn reeds vroeger uitgesproken en nu ook weer herhaalde meening, dat de verzameling bescheiden, door den heer Fortman aangeboden, zonder schade voor hare beteekenis als geschiedbron kan worden bekort, heeft het Bestuur zich kunnen vereenigen. Met den bewerker werd de zaak schriftelijk en daarna nog eens mondeling besproken met het resultaat, dat ten slotte volkomen overeenstemming werd bereikt. Mr. De Gaay Fortman bekortte dan ook naar de gemaakte afspraken zijn publicatie en zond haar toen vóór het einde des jaars weer persklaar in. Voor een klein deeltje der Werken was zij toen evenwel niet omvangrijk genoeg geworden, zoodat wij haar gaarne onder den titel Brieven van Van den Bosch een plaats inruimden in den hierachter volgenden bundel Bijdragen en Mededeelingen.

Over de verdere bijdragen, die dit jaarboek vullen, die van de heeren Kannegieter, l'Honoré Naber, Van Schelven, Heeringa en Cornelissen, behoeft hier verder niet gesproken te worden. Dat wij ze aanvaardden, bewijst reeds, dat wij ze waardeerden.

Alleen mogen wij hier

(14)

op die van ons medebestuurslid Heeringa met een enkel woord de aandacht vestigen, omdat wij een oogenblik getwijfeld hebben, of de russische aanteekeningen, waar Dr. Brünner onze aandacht op had gevestigd, ten slotte wel een geschiedbron konden genoemd worden. Wij hopen, dat de lezers dezer bijdrage het met ons eens zullen zijn, dat die notities over de betrekkingen tusschen Rusland en Nederland in vroeger eeuwen de moeite genoeg waard waren, om onder de oogen van het nederlandsche publiek gebracht te worden. Op de bijdrage van den heer l'Honoré Naber moge nog even gewezen worden, omdat zij een aanvulling en eenige correcties op zijn groote Piet Heyn-publicatie bevat, waaraan wij natuurlijk gaarne een plaats inruimen. Nu wij toch weder Piet Heyn's naam noemen, zij hier vermeld, dat wij in het begin des jaars op initiatief van miss Wright pogingen hebben aangewend, om in Spanje belangstelling te wekken voor de stukken, betreffende het wapenfeit van de

Zilvervloot, die zij in de Piet Heyn-uitgave uit spaansche archieven had in het licht gegeven, zonder dat het ons echter gelukt is contact met spaansche boekhandelaars te krijgen. Ten slotte hebben wij de zaak aan onzen uitgever, de firma Kemink en Zoon, overgelaten.

Wij hadden gehoopt ook nog in dit nummer op te kunnen nemen een nieuwe collectie zeeuwsche oorkonden uit de 13de eeuw, afkomstig uit belgische archieven, waarmede Dr. Obreen de reeks van de reeds in vorige deelen dezer Bijdragen door hem gepubliceerde dergelijke oorkonden had gedacht te besluiten. Later moest deze medewerker evenwel mededeelen, dat hij geen gelegenheid had gevonden, de oorkonden, die hij had willen geven, te laten afschrijven, waarom hij er plaats voor vroeg in een volgend deel.

In een paar gevallen moesten wij aan belangstellende medewerkers verzoeken hun aanbod terug te nemen. In de eerste plaats, toen ter opname aangeboden werd een verhaal van de door hem bijgewoonde krijgsverrichtingen in de laatste jaren van den Spaanschen Successieoorlog van een ‘commis of schrijver van 's lands legerschepen’.

Het was ons namelijk gebleken, dat het gedeelte van het journaal, dat belang kon

hebben voor de krijgsgeschiedenis, reeds vroeger, in 1845, in de Algemeene

(15)

Konst- en Letterbode was uitgegeven, terwijl het niet reeds gepubliceerde gedeelte van te gering historisch belang was. In denzelfden tijd verplaatste ons het ons toegezonden handschrift, een klein boekje zelfs, van een officier in het Staatsche leger, die den Spaanschen Successieoorlog in die hoedanigheid had medegemaakt en zijn lotgevallen in die oorlogsjaren had teboek gesteld, vermeerderd met allerlei wetenswaardigheden, waartoe zijn verhaal de gelegenheid bood ze naar voren te brengen. Juist die wetenswaardigheden uit de tweede of derde hand, die niets met het krijgsverhaal te maken hadden, maakten het onmogelijk, om over den druk van het geheel zelfs maar te denken, terwijl wat over 's mans veldtochten dan overbleef strikt genomen geen nederlandsche geschiedenis betrof, hoogstens de lotgevallen schilderde van een nederlandsch krijgsman. Wij waren dan ook van meening, dat het meer aanbeveling zou verdienen, het handschrift tot grondslag te doen strekken voor een artikel over den schrijver en zijn bedrijf en dat het in ieder geval gewenscht scheen de aandacht van het Krijgsgeschiedkundig Archief van het Ministerie van Oorlog er op te vestigen. Zoo berichtten wij toen aan onzen correspondent, die daarop antwoordde, dat het niet zoozeer zijn bedoeling was geweest het handschrift, dat in het rijksarchief in Overijsel berust, voor uitgave in aanmerking te doen komen, dan wel onze aandacht er op te vestigen, welk doel inderdaad is bereikt, in zooverre dat ons later gebleken is, dat het verhaal van den officier, De Voocht van Rijnevelt is zijn naam, reeds in 1742 gedrukt is verschenen. Een derde maal, dat wij een ingezonden bijdrage meenden te moeten weigeren, betrof het een stuk, dat, hoewel op zich zelf niet zonder belang, meer op zijn plaats scheen in de uitgaven van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht.

Van een onzer correspondenten, die opname gevraagd had van een loon- en naamlijst van 's Lands schip van oorloge Den Gouden Leeuw uit het jaar 1673, vernamen wij niets meer, nadat wij hem hadden geschreven, dat wij, ons ons oordeel over de vraag, of het stuk gedrukt diende te worden, voorbehoudende, wel gaarne het document persklaar voor ons zouden wenschen te zien.

Als altijd gewerden ons ook dit jaar weer eenige ver-

(16)

aan bronnenpublicaties in zijn uitgaven een plaats biedt.

Aan het einde van ons jaarverslag gekomen, vestigen wij de aandacht van lezers en gebruikers onzer Bijdragen er op, dat wij het dienstig hebben geoordeeld, om, nu met het deel, dat met dit verslag opent, een nieuw half honderdtal van deze reeks begint, op de vijftig voorafgaande deelen een eenvoudigen index te doen samenstellen, geordend op de namen der auteurs, die, naast de inhoudsopgave van elk deel der Bijdragen afzonderlijk te gebruiken, het zoeken naar een bepaald artikel zal kunnen vergemakkelijken. Het is ons voornemen, om in de toekomst op gezette tijden dien index, aangevuld dan, te herdrukken.

Het Bestuur van het Historisch Genootschap, G.W. KERNKAMP, Voorzitter.

W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.

(17)

Bijlage C.

Lijst van de in 1929 door schenking en aankoop voor het genootschap verkregen werken.

I. Ten geschenke ontvangen.

A. Van de schrijvers of de uitgevers.

J. B e l o n j e . De Heer-Hugowaard (1629-1929). Een geschiedenis van den polder. Alkmaar, 1929.

E d . d e B l o c k . Eloge de l'armorial des princes du sang royal de Hainaut et de Brabant de la maison d'Occident... Anvers, [1925].

D o c u m e n t s , Spanish, concerning English voyages to the Caribbean, 1527-1568. Selected... by I.A. W r i g h t , London, 1929.

H.E. E n t h o v e n . Van Tanger tot Agadir. Utrecht, 1929. (Proefschrift Amsterdam.)

W.S. G e l i n c k . De liber homo in de Magna Carta. Historiografische studie over de opvatting van een term uit het Engelsche recht. Haarlem, 1929.

(Proefschrift Leiden.)

K a t h l e e n M. J e f f r e y s . Kaapse archiefstukken lopende over het jaar 1780.

Kaapstad, 1928.

G.W. K e r n k a m p en J. T h . d e V i s s e r . De Unie van Utrecht herdacht 23

Jan. 1579-1929. Redevoeringen. Utrecht, 1929.

(18)

W. L a m p e n . Alcmaria eucharistica. Ter gelegenheid van het vijfde eeuwfeest van het eucharistisch wonder van Alkmaar. Alkmaar, 1929.

- B. Ioannes Duns Scotus et Sancta Sedes. Firenze, 1929.

H. v a n M a l s e n . Water en land. Schetsen uit de koloniale en maritieme geschiedenis van het Nederlandsche volk. Leiden, 1929.

A.H. M a r t e n s v a n S e v e n h o v e n . Overzicht van den inhoud van het rijks-archiefdepôt in Gelderland. 's-Gravenhage, 1929.

A.J.E. v a n O u r i j c k v a n d e r C r a b . Het geslacht Van der Crab en aanverwante familiën. Biogr.-geneal. overzicht 1500-1900. (Vervolg.) 's-Gravenhage, 1929.

F. R e m y . Les grandes indulgences pontificales aux Pays-Bas à la fin du moyen âge 1300-1531. Essai sur leur histoire et leur importance financière. Louvain, 1928. (Proefschrift Leuven.)

L.W.G. S c h o l t e n . Thorbecke en de vrijheid van onderwijs tot 1848.

(Proefschrift Utrecht.)

L.J. S p a r n a a i j . Economische waarde. 's-Gravenhage, 1929.

L.F. T e i x e i r a d e M a t t o s . De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland. Dl. IV

2

, afd. II, onderafd. III. 's-Gravenhage, 1929.

E m . Va l v e k e n s . De Zuid-Nederlandsche Norbertijner abdijen en de opstand tegen Spanje, Maart 1576-1585. Leuven, 1929. (Proefschrift Leuven.)

C.M. V i s s e r i n g . Charlotte de Breu. Haarlem, 1929.

(19)

Voorts a r t i k e l e n e n o v e r d r u k k e n v a n : Dr. M.A. van Andel, H. van Alfen, S.H. Azijnman, H. Beckering Vinckers, L. Brummel, Dr. P.H. van Cittert, Dr. H.K. Cohen, Dr. D.Th. Enklaar, Mr. H.C. Hazewinkel, H. van Malsen, M.G.A. de Man, J.v.d. Poel, Mr. E. Polak, Dr. P. Post, K.J. Riemens, J.D.H.

van Uden, Em. Valvekens, Mr. A.J. van Vessem, F. Vogels, Prof. Dr. J.A.

Vollgraff, Prof. L. van Vuuren, C.W. Wagenaar, S.A. Waller Zeper, Jac. Zwarts.

H a n d s c h r i f t e n .

F. Vo g e l s . Stukken betreffende de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter in 1570. (Vervolg: no. 222-232.)

B. Van of door Departementen van Algemeen Bestuur, Genootschappen, Maatschappijen, enz.

Va n h e t M i n i s t e r i e v a n B i n n e n l a n d s c h e Z a k e n .

Verslagen omtrent 's Rijks verzamelingen van Geschiedenis en Kunst. 46 (1923)-50(1927).

Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven. 44 (1921) - 2e serie I (1928).

Va n h e t M i n i s t e r i e v a n O n d e r w i j s ,K u n s t e n e n We t e n s c h a p p e n . Geschiedk. atlas van Nederland:

A.A. B e e k m a n . De gewesten van Noord- en Zuid-Nederland in 1300. M. atlas.

P.J. B l o k . De zeeslagen in de Noordzee en het Kanaal. M. Krt.

II

en bl. 4/5.

(20)

P.J. B l o k en A.W. B y v a n c k . De Romeinsche tijd en de Frankische tijd. M. atlas.

L. K n a p p e r t en A.A. B e e k m a n . De Gereformeerde Kerk onder de Republiek omstreeks het midden der 18e eeuw. M. atlas.

Science in the Netherlands East Indies. Uitgeg. vanwege de Kon. Akad. v.

Wetenschappen. Amsterdam, [1929].

Va n h e t M i n i s t e r i e v a n K o l o n i ë n .

J. M o o i j . Bouwstoffen voor de geschiedenis der Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië. 2e deel. Weltevreden, 1929.

Va n d e C o m m i s s i e v o o r 's R i j k s G e s c h i e d k u n d i g e P u b l i c a t i ë n . Jaarverslag 1928.

R.G.P. Gr. Serie, N

o

. 67. Weensche gezantschapsberichten van 1670 tot 1720, bew.

door G. von Antal en J.C.H. de Pater. 1e deel, 1670-1697.

Id. id., N

o

. 68. Pieter van Dam. Beschrijvinghe van de Oostindische Compagnie.

Uitgeg. door F.W. Stapel, 1e boek, deel 2.

Id. id., N

o

. 69. Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam. Uitgeg. door J.G. van Dillen. 1e deel, 1512-1611.

Va n h e t K r i j g s g e s c h i e d k u n d i g A r c h i e f v a n d e n G e n e r a l e n S t a f .

Nasporingen en Studiën op het gebied der Nederlandsche krijgsgeschiedenis. 34

ste

jaarverslag.

(21)

Va n h e t G e m e e n t e b e s t u u r v a n A l k m a a r .

N.J.M. D r e s c h . Inventaris der archieven van de colleges, die over het tegenwoordig gebied der Gemeente Alkmaar rechtspraak hebben uitgeoefend, 1517-1811.

's-Gravenhage, 1929.

Verslag archief, museum en bibliotheek over 1928.

Va n h e t B e s t u u r d e r v e r e e n i g i n g F l e h i t é , t e A m e r s f o o r t . Jaarverslag van de werkzaamheden der vereeniging. 1927-1928.

Va n h e t G e n o o t s c h a p ‘A m s t e l o d a m u m ’, t e A m s t e r d a m . A.E. d'A i l l y . Historische gids van Amsterdam. Amsterdam, 1929.

Amstelodamum. XVI, 3-10; XVII, 1.

Va n h e t K o n . B a t . G e n . v a n K u n s t e n e n We t e n s c h a p p e n , t e B a t a v i a .

W.F. S t u t t e r h e i m . Indian influences in the lands of the Pacific. Weltevreden, [1929].

F e e s t b u n d e l uitgegeven bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het Genootschap. 1778-1928. Dl. 1. Weltevreden, 1929.

T h e E f f e c t of Western influence on native civilisations in the Malay Archipelago.

Ed. by B. Schrieke. Batavia, 1929.

Va n h e t G e m e e n t e b e s t u u r v a n B e v e r w i j k .

N.J.M. D r e s c h . Inventaris van het oud-archief der gemeente Beverwijk, 1250-1817.

Alphen a.d. Rijn, [1929].

(22)

Va n h e t G e m e e n t e b e s t u u r v a n D e v e n t e r .

J. A c q u o y . Instellingen van weldadigheid te Deventer. Deventer, 1929. (Oud-archief van Deventer.)

Va n h e t I n d i s c h G e n o o t s c h a p , t e 's-G r a v e n h a g e . Verslagen der vergaderingen van 1929, 17-64; 83-121.

Va n d e Ve r e e n i g i n g ‘O r a n j e N a s s a u -M u s e u m ’, t e 's-G r a v e n h a g e . Jaarverslag. 1926-1928.

Va n h e t P r o v i n c i a a l G e n o o t s c h a p v a n K u n s t e n e n We t e n s c h a p p e n i n N o o r d -B r a b a n t , t e 's-H e r t o g e n b o s c h . A.M. F r e n k e n . Helmond in het verleden. Dl. 2. 's-Hertogenbosch, 1929.

Va n d e M a a t s c h a p p i j d e r N e d e r l a n d s c h e L e t t e r k u n d e , t e L e i d e n .

F r e d . O u d s c h a n s D e n t z en H e r m . J. J a c o b s . Onze West in beeld en woord.

Amsterdam, 1929.

Va n h e t G e m e e n t e b e s t u u r v a n L e i d e n . Verslag over den toestand van het gemeente-archief. 1928.

Va n h e t G e m e e n t e b e s t u u r v a n M a a s t r i c h t .

Verslag omtrent archief en bibliotheek. 1927, 1928.

(23)

Va n h e t B e s t u u r v a n h e t M u s e u m v a n O u d h e d e n , t e R o t t e r d a m . Verslag 1928.

Va n d e C o m m i s s i e a d h o c .

Historische opstellen, opgedragen aan prof. dr. H. Brugmans, ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, door zijn oud-leerlingen, leerlingen, vrienden en vereerders. 1904-7 Maart-1929. Amsterdam, 1929.

Va n h e t C o n g r e s b e s t u u r .

Congres voor litterair-historisch onderwijs. Amersfoort 1928. (Overdruk Wkbl.

Gymn. en M.O.)

Va n Dr. C.D.J. B r a n d t .

Dagverhaal der Handelingen van de Nationale vergadering, representeerende het volk van Nederland. 1796-1799. (9 dln.)

Va n Mr. A. l e C o s q u i n o d e B u s s y .

Historische opstellen, opgedragen aan prof. dr. H. Brugmans, ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, door zijn oud-leerlingen, leerlingen, vrienden en vereerders. 1904-7 Maart-1929. Amsterdam, 1929.

Va n Dr. L.W.A.M. L a s o n d e r .

Verslagen omtrent de kerkelijke archieven. 1 (1919/'22)-5 (1927).

Va n d e n K a i s e r F r i e d r i c h -M u s e u m s -Ve r e i n , t e B e r l i j n .

W i l h e l m v o n B o d e . Ansprachen bei der Trauerfeier in der Basilika des

Kaiser-Friedrich-Museums am 5. März 1929.

(24)

Va n d e S t a d t b i b l i o t h e k , t e D a n z i g .

Kleine Führer der Stadtbibliothek Danzig. Verzeichnis der laufenden Zeitschriften der Stadtbibliothek. Danzig, 1929.

Va n d e A m e r i c a n H i s t o r i c a l A s s o c i a t i o n , t e Wa s h i n g t o n . A r c h i b . H e n d e r s o n . The Transylvania company and the founding of Henderson, Ky. Z. pl. en j.

II. Overgenomen van het Leesgezelschap de volgende boekwerken.

A s t r . F r i i s . Alderman Cockaynes project and the cloth trade. The commercial policy of England in its main aspects. 1603-1625. London, enz., 1927.

J. H u i z i n g a . Cultuur-historische verkenningen. Haarlem, 1929.

F.S. K n i p s c h e e r . Henricus Leo, een remonstrantsch-gereformeerd predikant (± 1575-1648).

J.C. M o l l e m a . Voor den stroom en op de klippen. De lotgevallen van Frans en Pieter Bol. Haarlem, 1929.

F r e d . O u d s c h a n s D e n t z . History of the English church at the Hague, 1586-1929. Together with a short account of the family Tinne... Delft, 1929.

S a m . P e p y s . Further correspondence. 1662-1679. Ed. by J.R. Tanner. London, 1929.

J.W. P o n t . De Luthersche Kerken in Nederland. 1. st. Amsterdam, 1929.

J a c . Z w a r t s . Hoofdstukken uit de geschiedenis der Joden in Nederland.

Zutphen, 1929.

(25)

Bijlage D.

Kasoverzicht van het genootschap 1929.

U

ITGAVEN

.

ONTVANGSTEN

.

f 127.55 Contributiën

genootschappen f 1143.59

5

Saldo in kas 1 Jan.

1929

f 247.25

5

Administratiekosten

f 997.50 Kapitaalsontvangsten

f 1061.42 Reiskosten

f 208.85 Rente Cred. en Dep.

kas

f 850.- Salarissen

f 2022.32 Rente effecten

f 527.30 Copieerkosten

f 8452.28 Contributiën leden

f 337.99 Honoraria

f 204.97 Verkoop werken

f 157.53 Aankoop van boeken

en tijdschriften

f 67.80 Verzekering

f 7076.29

5

Drukken der werken

f 6.- Bindwerk

f 994.25 Kapitaalsuitgaven

f 166.50 Diversen

f 1409.62

5

Saldo in kas 31 Dec.

1929

_____

_____

f 13029.51

5

f 13029.51

5

(26)

Kasoverzicht van het leesgezelschap 1929.

UITGAVEN

.

ONTVANGSTEN

.

f 750.10 Aan Cred. en Dep. kas

f 136.28

5

Saldo in kas 1 Jan.

1929

f 116.90 Bodeloon

f 700.- Saldo Cred. en Dep.

kas

f 37.22

5

Administratiekosten

f 28.- Rente Cred. en Dep.

kas

f 330.36 Boeken en tijdschriften

f 278.- Contributiën lezers

f 65.23 Saldo in kas 31 Dec.

1929 f 157.53

Verkoop van tijdschriften aan het Hist. Genootschap

_____

_____

f 1299.81

5

f 1299.81

5

Rek. kap. Hist. Genootschap.

f 52800.- Effecten nominaal

f 47857.- Effecten beurswaarde 31 Dec. 1929

f 1409.62

5

Saldo in kas 31 Dec. 1929

_____

f 49266.62

5

N.B. In het kapitaal is begrepen ⅔ van het regeeringssubsidie voor de Parma-uitgave.

Rek. kap. leesgezelschap.

f 750.10 Saldo Cred. en Dep. kas

f 65.23 Saldo in kas

_____

f 815.33

(27)
(28)

Bijlage E.

Jaarverslag van de centrale commissie voor de historisch-statistische kaarten van Nederland over 1929.

In dit jaar zijn verschenen:

Een dubbel Kaartblad, waarop ‘De zeeslagen op de Noordzee en in het Kanaal’

door Prof. Dr. P.J. Blok.

Van ‘De Romeinsche tijd en De Frankische tijd’ de bladen:

De volksstammen volgens Tacitus' Germania, De Civitates van Gallië *,

De verdeelingsverdragen der 9e eeuw *, De Frankische gouwen,

De ontwikkeling der Christelijke kerk in den Frankischen tijd,

Lotharingia Inferior en Frisia onstr. 1080 *, waarvan de Kaarten, met *gemerkt, op één blad, alle door Prof. Dr. P.J. Blok.

Onderhanden zijn de Kaart ‘De Tabula Peutingeriana, Nederland volgens

Ptolemaeus’ en een Kaart ‘De Romeinsche wegen in Nederland’ door Prof. Dr. A.W.

Bijvanck, die weldra zullen verschijnen.

Ook is verschenen op een dubbel blad een Kaart ‘De gewesten van Noord- en Zuid-Nederland in 1300’ door Dr. A.A. Beekman.

De Commissie voor den Geschiedkundigen Atlas van Nederland, J.C. RAMAER, Voorzitter.

A.A. BEEKMAN, Secretaris.

(29)

Rapport, op 22 September 1747 aan H.H.M. uitgebracht, door Mr.

Abraham van Hoey, gewezen gezant onzer Republiek in Frankrijk, Medegedeeld door J.Z. Kannegieter.

De hierboven genoemde Abraham van Hoey was 20 Juli 1684 te Gorcum geboren, waar het geslacht der Van Hoey's tot de aanzienlijkste regentenfamilies behoorde

1)

. Deels door zijn geboorte, deels door zijn onmiskenbare bekwaamheden werd hij reeds op 24-jarigen leeftijd tot pensionaris van zijn geboortestad benoemd. In deze qualiteit compareerde hij dus ook ter Staten van Holland. In 1713 werd hij raadsheer in het Hof van Holland en in 1717 raad en rekenmeester der domeinen van het gewest

2)

.

Dat de stad Gorcum hem op prijs stelde, blijkt wel hieruit, dat zij hem nu benoemde tot pensionaris-honorair, waardoor hij de Statenzittingen zou mogen blijven bijwonen.

Amsterdam stak echter een spaak in het wiel en na een vrij hooggaande twist, wist het zijn toelating te beletten

3)

. Tien jaar later volgde de hoogst eervolle benoeming tot gezant te Parijs, misschien door toedoen van den raadpensionaris Van Slingelandt.

Twintig jaren heeft hij dezen post bekleed, men kan niet zeggen tot tevredenheid van Hun Hoog Mogenden. Hij ging toch door voor

1) Zie de ‘Memorien van Mr. Diderik van Bleyswijk’, uitgegeven door prof. Theod. Jorissen.

2) Mr. J. Scheltema ‘Staatkundig Nederland’.

3) Bijv. en aanm. op Wagenaar XVIII, blz. 53. Zie ook D.v. Bleyswijk, blz. 4 en blz. 282.

(30)

uitgesproken Fransch-gezind - men noemde hem ‘een gedienstig schepsel van den Kardinaal Fleury’

1)

en ‘een geslaege vyandt van d'Engelsche natie en daer en teegens een verraderlijke vleyer’

2)

van het Fransche hof - en dat was vooral tijdens den Oostenrijkschen Successieoorlog een minder gewenschte eigenschap. Berispingen uit Den Haag bleven dan ook niet achterwege. Hij verzocht herhaaldelijk zijn ontslag, ook al wegens zijn benarde pecuniaire omstandigheden, en herhaaldelijk kwam zijn terugroeping in de Staten-Generaal ter sprake. Men scheen echter tot geen besluit te kunnen komen

3)

. Misschien ook overwogen zelfs zijn bitterste vijanden in de Republiek, dat hij in Frankrijk toch nog wel van dienst was. Men krijgt zoo, lezende in zijn missiven, den indruk, dat de regenten hem, die eerst bij Fleury en later bij den markies d'Argenson in hooge gunst stond, wilden handhaven, om zelf daardoor te gereeder gehoor te geven aan de lokstem van Engeland, dat ons al meer en meer in den oorlog wilde verwikkelen. Van Hoey zou het aan het Fransche hof wel goed praten. Oppervlakkig beschouwd had dus ook Engeland belang bij zijn aanblijven.

Dit was echter niet het geval, want wel verdedigde Van Hoey de regeering van zijn land door dik en dun, doch Engeland spaarde hij niet. Hij liet niet na op de

imperialistische bedoelingen van Groot-Brittannië te wijzen, dat zijn zeeheerschappij en koloniale macht wilde uitbreiden ten koste van Frankrijk en Spanje en daartoe onder de leus, dat de vrijheid en de religie van de Republiek in gevaar waren - zooals in 1672 en 1688 - ons uitgeputte land in den oorlog wilde betrekken, met geen ander oogmerk dan om de resten van onzen handel en onze scheepvaart te ruineeren. Het is bekend, dat Van Hoey's ontslag ten slotte door Engeland geëischt werd

4)

. Den 3osten Mei 1747 besloten de Staten-Generaal Van Hoey te gelasten, aanstonds een keer naar Den Haag te doen,

1) Martinet ‘Historie der Waereld’, dl. VI, blz. 160.

2) Missive van Van Hoey aan H.H.M. van 3 Juni 1743 (Algemeen Rijksarchief).

3) Dr. P. Geyl ‘Willem IV en Engeland’, blz. 176.

4) Dr. P. Geyl ‘Willem IV en Engeland’, blz. 224.

(31)

om aan H.H.M. mondeling verslag uit te brengen

1)

. Zijn demissie bewijst, hoe wij na de verheffing van Willem IV meer onder den invloed van Engeland waren gekomen. Hij was het eerste, en voorloopig het eenige, slachtoffer van de revolutie.

Hij vertrok den 4den Juni uit Parijs en kwam den 9den in Den Haag aan, waar hij reeds eenige dagen later zoowel door den Prins als door de gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken uit de Staten-Generaal in gehoor werd ontvangen. Volgens resolutie van het jaar 1671 moest iedere gezant binnen drie dagen na aankomst mondeling verslag van zijn ambassade uitbrengen, terwijl tevens de verplichting opgelegd was, het verbaal in geschrifte over te leggen tegelijkertijd met zijn archief

2)

. Verbaal noch archief werden evenwel altijd ter griffie gedeponeerd. Ook Van Hoey heeft zich aan dit voorschrift niet gehouden

3)

. En bij zijn mondeling rapport behandelde hij niet anders dan ‘den tegenwoordigen toestand van zaaken en wijze van denken aan het Hof van Vrankrijk, daarbij deduceerende de oorzaaken van de verwijderingen zeedert eenigen tijd ontstaan tusschen Vrankrijk en den Staat, en de middelen, welke hem aan de hand waren gegeven tot herstellinge van de vreede, en den voorslag aan hem gedaan tot een armistice, zodanig als dezelve breeder vervat zijn in sijne missive van 26 Mey 1747, waartoe hij zig was refereerende’

4)

.

Den 20sten Juni 1747 vergaderde het Secreet Besogne, waarbij ook Willem IV tegenwoordig was, over zijn rapport. Besloten werd, aan Van Hoey te verzoeken, het gesprokene op schrift te brengen, om er nader op te kunnen delibereeren en resolveeren. Bij deze gelegenheid bracht de Prins nog in het midden, dat Van Hoey zich tegenover hem meer in bijzonderheden had uitgelaten

1) Secr. missive van Van Hoey van 4 Juni 1747.

2) Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk ‘De griffie van Hare Hoog Mogenden’, blz. 131 vlg.

3) Een gedeelte van zijn archief, loopende tot 1738, is in 1866 uit particulier bezit voor het Rijksarchief verworven. (Mededeeling van het Rijksarchief.)

4) Uit de secr. resolutie der Staten-Generaal van 20 Juni 1747.

(32)

dan tegenover het Besogne. Van Hoey had heel geheimzinnig gedaan en gezegd, dat die bijzonderheden alleen voor den Prins bestemd waren. Deze meende evenwel, zich van deze geheime wetenschap te moeten ontlasten en deelde mede, dat Frankrijk wel opnieuw wilde onderhandelen, ‘mits, dat eenige gerustheid hadde, dat het vreedenswerk ernst was, of immers en in allen gevallen, dat verseekert was van de neutraliteit van de Republicq’

1)

.

Den 22sten September had Van Hoey zijn rapport gereed. De Prins wist echter behandeling in de Staten-Generaal tegen te houden

2)

.

Het origineele handschrift, waarnaar ons afschrift is gemaakt, is gelegd achter de secrete missive van Van Hoey van het jaar 1747

3)

. Voor wie Van Hoey als

correspondent kent

4)

en dus bekend is met zijn zeer bijzonderen schrijftrant - de markies d'Argenson wist aanvankelijk niet, of hij zijn larmoyante sermoenen wel au sérieux moest nemen

5)

- is dit rapport kort en zakelijk geschreven. Wat hij in

honderden missiven aan den griffier en regelrecht aan de Staten-Generaal heeft bericht, legt hij hier neer in enkele klare formules. Wij meenen goed te doen het stuk openbaar te maken. Het toont duidelijk, hoewel natuurlijk onvolledig, omdat het bekendheid met zijn missives onderstelt, hoe de verstandhouding tusschen de Republiek en Frankrijk in zeven jaren tijd stap voor stap slechter is geworden, waarbij hij een objectiviteit betracht, welke men in zijn brieven niet altijd zal aantreffen.

Zijn verder leven sleet hij ambteloos op zijn buiten ‘Marlot’ bij Den Haag. Hij overleed 20 October 1766.

J.Z.K.

1) Uit de seer. resolutie der Staten-Generaal van 20 Juni 1747.

2) Dr. P. Geyl ‘Willem IV en Engeland’, blz. 224.

3) Secrete lias Frankrijk, no. 7325 (Algem. Rijksarchief).

4) Zie b.v. zijn gedrukte brieven in pamfletten Knuttel 17389, 17390 en 17391.

5) Zévort ‘Le marquis d'Argenson’, p. 260 suiv.

(33)

(Fol. 1.) Schriftelijk raport van den staat van de saaken tusschen het Hoff van Frankrijk en de Republiek door A. van Hoey, Haar Hoog Moogende Ambassadeur aan het boven gemelde Hoff, aan Haar Hoog Moogenden Eersten Griffier ter hand gestelt op den 22 September 1747.

De vreede en vriendschap tusschen Vrankrijk en de Republiek kwaamen voor gevestigt te weesen op de vaste gronden van de weesentlijkste intresten van beyde de natien, en op een weedersijdse stantvastige wille en begeerte tot het meerder en meerder verseekeren van het onderlinge goed verstand, tot in het jaar van 1739 toe, als wanneer den oorlog tusschen Spanien en Engeland ontstooken sijnde, het de tweedragt meede gelukte, eerst jalousie, naderhand mistrouwen, vervolgens haate tusschen Vrankrijk (Fol. 1

vo

.) en de Republiek te doen ontstaan, en alsoo de vijandschap tusschen de twee natien van trap tot trap te doen opklimmen tot die hoogte, dat jegenswoordig beyde den anderen verdenken, alsof den eene was een doodvijand van den anderen.

De oorsaaken, waardoor in Vrankrijk is

a)

voortgebragt d'opinie van onse gewaande doodvijandschap teegens die Croon, sijn mijn voorgekoomen te weesen de volgende:

Eerstelyk, het gewaande groot credit van Engeland in den Staat, en consequentien daar uyt getrokken van het succes van de beweegingen van die Croon, omme den Staat wederom op nieuws de waapenen te doen opvatten tot het helpen te weege brengen van de vernietiginge van de magt van Vrankrijk.

(Fol. 2.) Ten tweeden, de vermeerderinge van de troupes van den Staat al voor het overleyden van keyser Carel de Sesde, en de groote heevigheyd van de gemoederen, die al op die tijd in den selven teegens Vrankrijk wierd bespeurt.

Ten 3

e

, de weygeringe van den Staat van, het sij separatelyk, ofte gesaamentlijck, met Vrankrijk voorstellen te doen, tot het doen eyndigen van den oorlog tusschen Engeland en Spagnien.

a) In het handschrift staat: sijn.

(34)

Ten 4

e

, d'onderhandelingen tusschen Engeland en den Staat, kort naar het overleyden van keyser Carel de Sesde, en het secreet, dat daar van voor Vrankrijk wierd bewaardt

1)

.

Ten 5

e

, het van de hand wijsen door den Staat van de neuteraliteyd voor de Oostenrijkse Nederlanden, en de notable vermeerderinge (Fol. 2

vo

.) van desselfs troupes in den jaare 1742.

Ten 6

e

, d'onverschilligheyd, waarmeede den Staat de saaken hadde blijven aansien, tot in het jaar 1743 desselfs troupes deeden marcheeren naar den Rhijn tot het helpen aantasten van Vrankrijk, niet teegenstaande die Croon als doen te verstaan gaf, desselfs gereetheyd, om aanstonds de vreede te herstellen op den voet van de voorige tractaaten, voor soo veel als sulks van een ieder van de strijdende partijen afhong.

Ten 7

e

, de terselver tijdt genoomene resolutie van Haar Hoog Moogende tot het decerneeren van besendingen, omme meer andere magten tot het beoorlogen van Vrankrijk te beweegen.

(Fol. 3.) Ten 8

e

, het neemen van de partij van Engeland door den Staat, naar dat Vrankrijk den oorlog aan die Croon hadde gedeclareerd

2)

, sonder vooraf te laaten gaan minnelijke offitien tot het bevreedigen van de strijdende partijen, en niet teegenstaande Engeland was den eersten agresseur

3)

.

Ten 9

e

, de verbeeldinge, alsof de bovengemelde genoomene messures door den Staat soude strijdig weesen met

1) Zie voor de onderhandelingen van Trevor in Den Haag in het voorjaar van 1741: Wagenaar,

‘Vad. Hist. XIX’, blz. 328 en de Aant. van Van Wijn; Van Vloten, ‘Willem en Onno Zwier van Haren’, blz. 133; Geyl, ‘Willem IV en Engeland tot 1748’, blz. 76.

2) Hiermede bedoelt Van Hoey het ter beschikking stellen van Engeland van eenige

oorlogsschepen der Republiek, hetgeen de laatste volgens de tractaten meende verplicht te zijn.

3) Algemeen was in Frankrijk de meening verspreid, dat Engeland, wel niet formeel, doch feitelijk, het eerst den oorlog met Frankrijk begonnen was. (Zie secr. missive van Van Hoey van 30 Aug. 1745.) Op dien grond zou de Republiek niet verplicht zijn Engeland bij te staan, redeneerde men aan het Fransche hof.

(35)

de gegeevene verseekeringen aan Vrankrijk door Haar Hoog Moogende in den jaare 1741 en 1742

1)

, alsmeede

1) Al van het begin van den oorlog af had Frankrijk niet opgehouden, de Republiek over te halen, een conventie aan te gaan, volgens welke zoowel de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden neutraal zouden blijven. Toen er eind 1741 weer sprake was van een vermeerdering der militie in ons land (de 3de augmentatie) begon Frankrijk sterker aan te dringen. In Holland werd het aanbod 1 December 1741 afgeslagen. (Secr. resoluties Holland, dl. IX, blz. 808.) En den 19den December besloten de S.-G. aan Van Hoey te berichten, dat hun toerustingen slechts betrekking hadden op eigen veiligheid, dat zij geen oorlogszuchtige bedoelingen hadden, slechts rust en vrede wenschten en de bestaande tractaten heilig wilden handhaven. H.H.M. hadden alleen defensieve tractaten, en zagen in het wederzijdsch nakomen der overeenkomsten een genoegzame voorziening voor beider gerustheid en tot bevestiging van de onderlinge vriendschap. (Zie secr. missive van Van Hoey van 14 Jan. 1743. Zie ook:

Secr. resol. Holland, dl. IX, blz. 808.) Voorts rekenden zij er op, dat de Fransche troepen onder Maillebois, die aan de Oostelijke grenzen vertoefden, spoedig zouden aftrekken. Van Hoey overhandigde de resolutie aan Fleury en de Fransche gezant in Den Haag, De Fénélon, maakte haar schriftelijk aan zijn hof bekend. Natuurlijk was men in Frankrijk niet

gerustgesteld. Daar heerschte de meening, dat Engeland ons tot de augmentatie aanzette, en ons de aangeboden neutraliteit afraadde, om ons mettertijd als bondgenoot in den oorlog te betrekken. (Zie de missiven van Van Hoey van dezen tijd.) Den 4den Januari 1742 schreef Lodewijk XV zelf aan De Fénélon, dat hij na de resolutie van 19 December nog niet de redenen tot augmentatie kon doorgronden. (Secr. resol. Holland, dl. X, blz. 3.) En de Franschgezinde Van Hoey werd weldra beschuldigd, dat hij de resolutie niet genoeg kracht bijzette. (Secr. missive van 15 Jan. 1742.)

Den 19den Februari 1742 overhandigde De Fénélon een memorie in de S.-G., waarbij hij beloofde, dat de Fransche troepen uit Westfalen zouden wegtrekken, als de Republiek alsnog de neutraliteit aanvaardde. (Europ. Mercurius 1742, blz. 217.) In weerwil van alles ging eind Februari de 3de augmentatie er door. Het noodzakelijke complement: de verwerping der neutraliteit, volgde weldra. Den 28sten Februari 1742 besloten de S.-G. als antwoord op de memorie van 19 Februari, dat zij bleven persisteeren bij de resolutie van 19 December 1741.

(Secr. resol. Holland, dl. X, blz. 38.)

(36)

met de trouwe aan de tractaaten tusschen Vrankrijk en de Republick intercedeerende, te weeten de defensive alliantie van het jaar 1717 en het 5

e

articul van het tractaat van Utregt

1)

.

(Fol. 3

vo

.) Ten 10

e

, het emplooy door den Staat van de guarnisoenen van Doornick etc. in Engeland teegens de capitulatien van die guarnisoenen

2)

.

Ten 11

e

, het niet realiseeren door den Staat van de

1) Art. IV van het tractaat van Utrecht, gesloten 11 April 1713, hield in, dat er tusschen Frankrijk en de Republiek een eeuwigdurende vriendschap en een goede correspondentie zou blijven bestaan. En art. V zei, dat tot bereiking van dat doel noch Frankrijk noch de Republiek tractaten zouden aangaan, die voor den bondgenoot nadeelige bepalingen zouden inhouden.

(Du Mont VIII, p. 366 suiv.)

Het verdrag van 4 Januari 1717 (drievoudig verbond), geteekend door Frankrijk, Engeland en de Republiek, diende tot handhaving en garantie der tractaten van Utrecht. (Du Mont VIII, p. 484 suiv.)

2) Den 20sten Juni 1745 gaf Doornik zich aan de Franschen over. Bij de capitulatie werd overeengekomen, dat de bezetting tot 1 Januari 1747 niet zou mogen dienen tegen Frankrijk of zijn bondgenooten. Ook mocht ze niet ingelijfd worden bij andere Staatsche regimenten, ja de minste krijgsdienst binnen dien tijd was verboden, zelfs in afgelegen plaatsen of op de frontieren. (Wagenaar XX, blz. 10.) Den 12den Augustus van hetzelfde jaar ging

Dendermonde over op dezelfde voorwaarden. Toen later in het jaar de oudste zoon van den Engelschen kroonpretendent een landing in Schotland deed, waardoor de Engelschen dus thuis de handen vol kregen, stuurden de Staten, in strijd met de capitulaties, genoemde bezettingen naar Engeland, om de invallers te helpen verdrijven. Deze infractie werd in Frankrijk hoog opgenomen. Van Hoey moest er het een en ander over hooren. (Zie secr.

missive van 27 Sept. 1745.) Najaar 1745 namen de Engelschen in de Oost-indische wateren drie Fransche koopvaardijschepen, verkochten die aan den gouverneur-generaal, baron Van Imhoff, die ze naar Texel liet overbrengen. (Zie o.a. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. 1929, blz.

321 vlg.) Beide inbreuken op het volkenrecht, zooals Frankrijk ze noemde, hadden tengevolge, dat de Conseil d'Etat du Roi op 31 December 1745 besloot, dat de onderdanen van H.H.M.

niet meer de voordeelen mochten genieten van het commercie-tractaat van 1739. (Zie secr.

missiven van 31 Dec. 1745, 7 Jan. 1746 en 10 Jan. 1746.)

(37)

vreedenstaale door desselfs heeren ministers in den jaare 1746 aan het Hof van Vrankrijk uytgesproken, daar nogtans Vrankrijk daar op staat hadde gemaakt, soodanig, dat nagelaaten hadde, sig te bedienen van de groote superioriteyd van desselfs waapenen, omme, aanstonds naar de overgave van Antwerpen, den Staat met een genoegsaam verseekert succes aan te tasten.

Ten 12

e

, de geresolveertheyd van den heer Engelsen minister tot Breda, omme sig op eeniger hande wijse (Fol. 4.) aan den Fransen minister te uyten ten reguarde van de vreedensconditien, teegens de formeele verseekeringen, die door Haar Hoog Moogende ministers aan het Hof van Vrankryk soude weesen gegeeven. En

nietteegenstaande alsdoen wederom door het verdrijven van de Fransen en Spaansen uyt Italien en door het overbrengen van den oorlog in Provence, daar groote apparentie was, dat de vreede soude hebbe konnen worden hersteldt op den voet, hiervooren art. 6 gemeld.

Ten 13

e

, een verbeeldinge, alsof door alle het boovenstaande soude sijn beweesen, dat het waare voorwerp, dat Engeland en het Huys van Oostenrijk haar in derselver oorlog teegens (Fol. 4

vo

.) Vrankrijk voorstelde, geen andere was, dan alleen het vermeerderen van derselver gebied door het vernietigen van de magt van Vrankrijk en dat van den Staat, omme, door middel van het aanwenden van altoos

vermeerderende uyterste efforten, de saaken ten laasten daar toe te helpen brengen.

En laatstelijk, de geheugenisse van de onvriendelijke wijse, op dewelke in den jaare 1709 en 1710 de afgesondene ministers van den konink, tot het herstellen van de vreede, door den Staat soude sijn afgeweesen geworden, nietteegenstaande met de voordeeligste conditien voor den Staat en desselfs geallieerdens waaren belast.

Alsmeede van het blijven beoorlogen (Fol. 5) van Vrankrijk door de Republiek in den jaare 1712, niet teegenstaande Engeland van het bondgenootschap teegens Vrankrijk al was afgegaan.

D'oorsaaken van d'opinie in den Staat van een doodelijke vijandschap van Vrankrijk teegens de Republiek koomen voor te weesen de volgende:

Eerstelijk de geheugenisse van den oorlog van het jaar 1672.

(38)

Ten 2

e

, de revocatie van het Edict van Nantes, en de harde wijse, op dewelke teegens onse geloofsgenooten in Vrankrijk sedert is gehandelt geworden, wanneer haar niet gedraagen na de Edicten, bij dewelke de oefeninge van onse godtsdienst in dat koninkrijk was verbooden geworden.

(Fol. 5

vo

.) Ten 3

e

, de verbitteringe in de gemoederen voortgebragt door de bloedige oorloogen, in den jaare 1688 en 1701 ontstaan.

Ten 4

e

, omdat Vrankrijk de partij van het Huys van Beyeren teegens dat van Oostenrijk genoomen heeft, niet teegenstaande door de trouwe aan de tractaaten was verpligt, dat Huys te maintineeren in het besit van alle de Staaten door wijlen keijser Carel de Sesde beseeten.

Ten 5

e

, d'opinie, van dat Vrankrijk toeleyde op d'universeele monarchie, en dat over sulks die Croon was den doodsvijand van alle natien en volkeren in het generaal, en van de Republiek in 't bijsonder.

Ten 6

e

, door het aantasten van de steeden van de Barrière.

(Fol. 6.) En laatstelijk, door het afbreeken van de conferentien tot Breda

1)

, en het tegelijk aantasten van den Staat selfs.

1) Midden 1746 werd Breda bestemd tot conferentieplaats, om te handelen over vrede. Namens Engeland was Sandwich aanwezig, namens Frankrijk Puisieux1*)en namens de Republiek Wassenaar en Gilles. (Wagenaar XX, blz. 27.) Engeland meende het echter niet ernstig. Het speelde zoowel met Frankrijk als met de Republiek. Het wilde n.l. de veroveringen in Noord-Amerika behouden en daartoe moest de oorlog voortgezet worden. Bovendien wenschte het ons land als bondgenoot en daartoe zou de verheffing van Willem IV kunnen bijdragen.

(Geyl ‘Willem IV en Engeland’, blz. 209.) Toen de conferentie aan den gang was, kwam Sandwich met allerlei chicanes. Eerst zei hij, niet te mogen handelen, als niet ook de afgezanten van Weenen en Turijn toegelaten werden. Puisieux achtte dit in strijd met de afspraak. En toen Puisieux vervangen werd door Du Theil1*), vond Sandwich die persoon van te geringe geboorte, om met hem te confereeren. (Secr. missive van Van Hoey van 17 Febr. 1747.) Ten slotte besloot men in Frankrijk tot den inval in de Republiek, en 6 Mei 1747 gaf Du Theil te kennen, dat hij niet langer in Breda kon blijven, wegens het groote gevaar, waarin hij verkeerde, door de nabijheid van allerlei troepen. (Wagenaar XX, blz. 103.) 1*) Louis Philoxène Brulart, marquis de Puisieux, geboren 1702, gestorven ± 1771. Na belast

te zijn geweest met verschillende diplomatieke zendingen, werd hij in 1747 minister van buitenlandsche zaken. Hij was een overtuigd aanhanger der Jezuiten. Toen hun orde verboden werd, nam hij in 1751 ontslag. (Larousse.)Toen Puisieux minister werd, werd hij als onderhandelaar vervangen door Du Theil, iemand van eenvoudige geboorte doch groote bekwaamheid. Reeds vele jaren had hij in administratieve betrekkingen in Franschen staatsdienst gestaan. In 1735 was hij zelfs als onderhandelaar te Weenen opgetreden, en niemand had aanmerkingen gemaakt. (Secr. missive van Van Hoey van 17 Febr. 1747.)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In 1921 verloor het Genootschap door overlijden 11 en door bedanken 16 gewone leden, terwijl in den loop des jaars nog één nieuw lid toetrad, dat, reeds met den ingang van 1920

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap.. Ende alsoe tMeersdiep ofte tVlye, twelcke die mont van der zee es, leggende es wel achtien mijlen van Amsterdam, daer

Pour moi je conois assez votre bonté pour être persuadée que si vous voyés l'état des choses, vous nous assisteriés, mais ma crainte est que, parlant en partie intéressée, je ne

vermindering van de krijgsmacht de hoogste belangen van de kolonie in de waagschaal stelde, de Portugeesche kolonisten begrepen het ook. Voor hen was de tijd om tegen het

3) Als een haringbuis, omdat een buis op de nering liggende zijn mast streek en alleen een klein zeiltje achterop bij hield... sijn gedivaliseert schip geëquipeert, verscheijde

Item dicta preceptoria habet omni anno in villa Hermelen de diversis personis ratione census agrorum et pascuum florenos centum et octuaginta quatuor stuber viginti quatuor

Men heeft de meening geuit, dat het Historisch Genootschap, als een centrum van historische studiën in Nederland, hier het initiatief had moeten nemen en de leiding behouden; wie

Nademaal dat Mondragon een dag of twee - - salvo justo tempore 1) - - binnen de stad geweest was, zoo hadden die Spanjaarden en andere natiën - - die het beleg deser stede hadden