• No results found

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 47 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 47 · dbnl"

Copied!
381
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genootschap. Deel 47

bron

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 47. Kemink & Zoon, Utrecht 1926

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005192601_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1925.

In de Octobervergadering van het jaar, waarover wij hieronder verslag over de werkzaamheden van het Bestuur van het Historisch Genootschap uitbrengen, deed de Onder-voorzitter, de heer De Savornin Lohman, mededeeling van zijn voornemen, met ingang van het jaar 1926 zijn plaats in ons midden te verlaten. Verrassen deed ons het bericht niet; reeds meermalen had in de laatste jaren de heer Lohman in dien geest met ons gesproken, doch steeds waren we er in geslaagd hem van gedachten te doen veranderen en we hadden de gelegenheid daarbij telkens gaarne aangegrepen, met hem van meening te verschillen over de door hem opgeworpen vraag, of hij, wiens veld van studie hem slechts zijdelings met de geschiedenis des vaderlands in aanraking bracht, wel terecht een plaats in het Bestuur diende in te nemen. Wij nemen de vrijheid dit verschil van meening ook thans nog te handhaven, maar meenden ons ditmaal bij het besluit van ons medebestuurslid te moeten neerleggen, daar hij bij dit zijn vroeger reeds naar voren gebracht motief om heen te gaan nu ook het nieuwe voegde, dat de tijd hem ging ontbreken om geregeld de vergaderingen van het Bestuur bij te wonen. Hoezeer dan ook met leedwezen, hebben wij thans zijn ontslag aanvaard.

De heer Lohman is uit ons midden heengegaan na tien jaren het lidmaatschap van het Bestuur te hebben bekleed: tot het einde van 1921 heeft hij als opvolger van Dr.

N.J. Singels op voortreffelijke wijze de penningen van het Genootschap beheerd,

sedert het begin van 1922 vervulde hij het onder-voorzitterschap. Maar gedurende

het geheele tijdperk van zijn lidmaatschap van het Bestuur heeft hij ook buiten zijn

ambtelijke functies ons aan zich verplicht

(3)

door herhaalde deskundige adviezen en niet het minst ook door zijn steeds opgewekt en geestig woord. Wij danken hem dan ook gaarne nog eens op deze plaats voor de vele en goede diensten, die hij aan het Genootschap heeft bewezen en voor de vriendschap, die wij van hem mochten ondervinden. De vervulling van de door zijn ontslagneming in het Bestuur opengekomen plaats heeft bij het uitbrengen van dit verslag nog geen punt van bespreking in onze vergaderingen uitgemaakt.

Het Bestuur in pleno vergaderde in het verslagjaar wederom tweemaal: op den 2

den

Mei en den 31

sten

October. Over de toen gevoerde beraadslagingen en genomen besluiten zullen wij hieronder nog het een en ander mede te deelen hebben. Tot zoover over het Bestuur.

Van de lijst der eereleden - zoo betitelen wij toch sinds de laatste wetsherziening hen, die wij vroeger honorairen plachten te noemen - moesten wij in 1925 drie namen afvoeren, doch in dit jaar overleed alleen de bekende Freiburger hoogleeraar Felix Rachfahl, die zijn hoofdwerk Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand onvoltooid achterlaat; reeds in 1924 was een andere verdienstelijke Duitsche kenner der geschiedenis van den aanvang van onzen opstand, Prof. Moritz Ritter te Bonn, uit het leven gescheiden en nog eerder de Belgische historicus-diplomaat E. baron de Borchgrave, wiens naam langer dan een halve eeuw op deze lijst had geprijkt.

Het bericht van hen beider verscheiden had ons eerst in het verslagjaar bereikt. Dat het getal der eereleden, het vorige jaar 26, niet lager dan tot 25 daalde, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat wij in het afgeloopen jaar het eerelidmaatschap van het Genootschap hebben aangeboden aan den Erasmus-kenner Dr. S.P. Allen te Oxford en aan Dr. O. Braunsberger te Exaeten, den biograaf van den voor kort gecanoniseerden Nederlander Petrus Canisius.

Gelukkig daarentegen vertoont de lijst der gewone leden een verblijdenden groei.

Wel zal men op de nieuwe ledenlijst, Bijlage A hierachter, tengevolge van overlijden,

bedanken en helaas! ook van schrapping, 31 namen niet weer aantreffen, die op de

vorige nog voorkwamen, maar

(4)

door bijzondere omstandigheden in den loop van het jaar en verder bij de gewone jaarlijksche benoeming van nieuwe leden in de maand December aanvaardden een zoo groot getal belangstellenden het hun aangeboden lidmaatschap, dat op 1 Januari 1926 de lijst der gewone leden 629 namen telde, ruim 20 meer dan een jaar tevoren.

In verband met wat wij hierna nog over den staat der geldmiddelen van het

Genootschap te zeggen zullen hebben, spreken wij de hoop uit, dat de ook weer dit jaar vastgestelde aanwas van het ledental zal blijven aanhouden; achteruitgang zou voor het Genootschap, dat in hoofdzaak bestaan moet van de jaarlijksche bijdragen der leden, noodlottig kunnen worden.

Van het ruilverkeer met binnen- en buitenlandsche genootschappen, archieven, redactiën enz. valt ditmaal heel weinig te vertellen. De lijst, die van het ruilverkeer van het Genootschap een beeld geeft (Bijlage B bij dit verslag), wijst zelfs een geringe vermindering hiervan aan, daar wij de redactie van een nog jeugdig Weensch tijdschrift, de Historische Blätter, dat den strijd tegen de ongunst der

tijdsomstandigheden reeds spoedig had moeten opgeven, van die lijst moesten

afvoeren; met de uitgevers van Nordelbingen, Beiträge zur Heimatforschung in

Schleswig-Holstein, Hamburg und Lübeck staan wij op het oogenblik nog over

ruilverkeer in onderhandeling. De correspondentie met onze ruilgenootschappen

bleef ook binnen uiterst beperkte grenzen en bepaalde zich tot wat aanvragen over

en weer om aanvulling van beiderzijdsche uitgaven. Der Directie van de Stadt- und

Universitäts-Bibliothek te Keulen, die zich ter verwerving van de uitgaven van het

Genootschap voor het lidmaatschap hiervan had aangemeld, moesten wij, als steeds

vroeger in dergelijke gevallen, berichten, dat wij geen bibliotheken als lid kunnen

aanvaarden. Daar het ons evenwel billijk scheen aan deze instelling tegemoet te

komen, die bovendien niet op de lijst dier Duitsche Universiteitsbibliotheken

voorkwam, aan wie wij reeds overeenkomstig een besluit van een paar jaren geleden

voor een beperkten tijd onze uitgaven om niet plegen toe te zenden, boden wij het

lidmaatschap den Bibliothecaris

(5)

aan, die dan tegen de door hem betaalde contributie de onder zijn beheer staande boekerij in het bezit dier publicaties kan stellen. Denzelfden maatregel pasten wij eenigen tijd later toe ten aanzien van den Directeur van de Universiteits-bibliotheek te Bonn, die tot nu toe de aan ons eerelid Prof. Ritter toekomende exemplaren der genootschappelijke publicaties van dezen voor zijn boekerij had ontvangen en nu na diens overlijden vroeg, op welke wijze deze voor de toekomst hare serieën daarvan volledig kon houden. Een briefwisseling van overeenkomstigen aard voerden wij in het verslagjaar met de Directie van de National-Bibliothek in Weenen, die tot nu toe de ruilexemplaren van de bovengenoemde Historische Blätter had ontvangen en, na het opheffen dier periodiek, voorstelde, dat het Genootschap zou voortgaan met het toezenden zijner uitgaven, waartegenover de National-Bibliothek aanbood, dat het Genootschap een keuze zou mogen doen uit de in het bezit dier instelling zijnde doubletten. Veel van onze gading scheen er niet onder die dubbelen te schuilen, doch wij deden een voorstel, zonder dat op het oogenblik nog een overeenkomst is tot stand gekomen.

De hoop, die wij in ons vorige jaarverslag uitspraken, dat wij nu iets naders zouden te berichten hebben over ons voornemen, om aan de Openbare Boekerij en Leeszaal te Willemstad op Curaçao, behalve een aanvulling der serie van de reeds in haar bezit zijnde Bijdragen en Mededeelingen, een keuze uit de Werken aan te bieden, is inderdaad verwezenlijkt. De door het overlijden van een vroegeren correspondent afgebroken briefwisseling werd door diens opvolger weer opgevat. Men deed te Willemstad een keuze uit de lijst der Werken en thans is de Gouvernements-boekerij aldaar reeds in het bezit van het gewenschte.

Hoewel wij gaarne, zonder onze eigen belangen te schaden, aan de uitgaven van

het Genootschap een zoo groot mogelijke verspreiding plegen te verzekeren, konden

wij toch geen aanleiding vinden, om in te gaan op het voorstel van de Vereeniging

Nederland in den Vreemde, om die uitgaven zonder meer ten geschenke aan te bieden

aan de kortelings geopende Universiteit te Jerusalem.

(6)

Ook ten aanzien van den staat der boekerij en der handschriften hebben wij ditmaal niet veel mede te deelen. Van de aanwinsten aan gedrukten geeft Bijlage E hierachter het gebruikelijk overzicht; met het oog echter op de gewenschte bezuiniging op de drukkosten geven wij die lijst, voorzoover zij geschonken werken betreft, in zoo beknopt mogelijken vorm, terwijl de opsomming der door ruiling verkregen deelen voortaan slechts ééns in de drie jaren zal gepubliceerd worden, dus voor het eerst wêer in het jaar 1928. De verzameling handschriften werd wederom eenige malen door het lid van het Genootschap, den heer F. Vogels te 's-Gravenhage, met afschriften van archivalia, betrekking hebbende op de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter, verrijkt. Het bindwerk aan de reeds in het bezit van het Genootschap zijnde boekwerken voor rekening van de Universiteitsbibliotheek, waaromtrent wij in het vorige jaarverslag hadden te berichten, dat wij met den Directeur dier instelling een overeenkomst er over hadden aangegaan, kwam in het verslagjaar gereed.

Voortaan zal die bibliotheek zich ook ten aanzien van de nieuw te verwerven boeken met het binden belasten, waartegenover het Genootschap zich verbonden heeft, van alle uitgaven 50 exemplaren te harer beschikking te stellen ten behoeve van het nationale en internationale ruilverkeer der bibliotheken. Reeds in 1923 was deze regeling getroffen, maar thans is zij voor het eerst uitgevoerd.

De 2

de

Bibliothecaris van het Genootschap, beheerder van het Leesgezelschap, kon ons omtrent den toestand hiervan mededeelen, dat het ledental van den hoofdtak te Utrecht zich gestadig uitbreidt, dat het filiaal er van te Amersfoort zich tot een zelfstandigen leeskring met één lid te Soest heeft vermogen te ontwikkelen en dat de kringen te Arnhem, Groningen en Haarlem zich in bevredigenden staat weten te handhaven. Van den geldelijken toestand van het Leesgezelschap geeft het

kasoverzicht onder Bijlage D het gunstige beeld.

Minder verheugend echter is wat wij aan de hand van ditzelfde overzicht omtrent

de geldmiddelen van het Genootschap zelve hebben mede te deelen. Wel sluit de

rekening

(7)

met een saldo in kas op 31 December 1925 van f 4958.56, waarvan echter het saldo, waarmede het dienstjaar begonnen werd, à f 3070.24 moet worden afgetrokken, maar men vergete niet, dat onder de ontvangsten een termijnbedrag à f 2000. - aan regeeringssubsidie voor de Correspondance de Marguerite de Parme voorkomt, dat thans voor de laatste maal is verleend. Zonder dezen post zou dus de rekening een, zij het ook gering, nadeelig saldo opleveren, en, indien wij op denzelfden voet ons bedrijf bleven voortzetten, zou dit saldo aan het einde van het nieuwe jaar heel aanmerkelijk dreigen te worden. Nu staat hier wel tegenover, dat wij de nog niet verbruikte regeeringssubsidies ter vermeerdering der inkomsten aan rente tijdelijk als kapitaal hebben belegd en dat ditzelfde in vroeger jaren, als de saldi aan Crediet- en Deposito-kas wat al te ruim van omvang werden, hiermede ook wel is geschied, zoodat wij nog wel over eenige reserve te beschikken hebben, maar op den duur zal hier toch een einde aan komen. Wij hebben de contributie, voor het lidmaatschap verschuldigd, nog nimmer verhoogd en denken hiertoe niet dan in de uiterste noodzaak over te gaan, maar het zal gewenscht zijn, indien wij het noodzakelijke evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven willen bewaren, in de eerste plaats te besparen op de drukkersrekening en jaarlijks niet meer te verdrukken dan wat, na aftrek van de telkens terugkeerende onkosten van anderen aard, de gewone inkomsten toelaten.

Tenzij wij kans zien, en daarop is thans onze aandacht gevestigd, op andere wijze dan door verhooging der jaarlijksche bijdragen der leden onze baten te vermeerderen.

Niettemin hebben wij het in het afgeloopen jaar aangedurfd, een einde te maken aan

wat in de oorlogsjaren als crisismaatregel werd toegepast: aan het drukken nl. van

het grootste deel der oplage van onze uitgaven op ander dan normaal papier. Voortaan

zullen dus alle leden die uitgaven wederom op dit papier gedrukt ontvangen, zoodat

ook de toeslag à f 1.00, per jaar betaald door hen, die hun verlangen hadden te kennen

gegeven hun exemplaar op dit papier te ontvangen, voortaan niet meer zal worden

geheven. Onder deze omstandigheden hebben wij wel zeer aarzelend ons

(8)

in het verslagjaar eenige malen bezig gehouden met de vraag, of wij niet tot verhooging van de inderdaad onbeteekenende honoraria, die het Genootschap aan zijn medewerkers betaalt, zouden overgaan. Zoolang de inkomsten niet op de een of andere wijze kunnen worden vermeerderd, zullen wij die honoraria wel moeten laten, zooals zij waren.

Teleurstellend is het ook geweest, dat de afrekening over 1924, het laatste jaar dat de firma Johannes Müller te Amsterdam de werken van het Genootschap uitgaf, met de liquidateuren van de in het einde van dat jaar ontbonden vennootschap van dien naam, moeilijkheden opleverde. Op dit oogenblik zijn de besprekingen daarover nog niet afgeloopen, maar het Genootschap zal ten dezen aanzien een, zij het dan ook niet grooten, schadepost te boeken hebben.

De laatste bijlage tot dit verslag geeft het gebruikelijke overzicht van de werkzaamheden gedurende 1925 van de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland aan den zijn voltooiïng naderenden Historischen Atlas van Nederland.

In den aanvang des jaars hebben de Voorzitter en de 1

ste

Secretaris H.M. de Koningin in Hare hoedanigheid van Beschermvrouwe van het Genootschap op een der gebruikelijke, door Haar verleende audiënties begroet. Dezelfde bestuursleden hebben het Genootschap vertegenwoordigd bij de huldiging van Prof. Blok te Leiden, ons mede-bestuurslid, bij zijn aftreden als hoogleeraar wegens het bereiken van den wettelijken leeftijd. Op het in Augustus te Brugge gehouden congres van de Fédération Archéologique et Historique de Belgique deed dit het bestuurslid, Prof. Mulder te Nijmegen.

Als naar gewoonte richtten ook weder in dit jaar verschillende belangstellenden

in het binnen- en het buitenland zich tot het Bestuur met verzoeken om inlichtingen

van historischen aard, waaraan wij steeds, zoo goed als mogelijk was, trachtten te

voldoen. De Russische Academie van Wetenschappen te Leningrad, die om een

exemplaar onzer Regels voor het uitgeven van historische bescheiden had

(9)

verzocht, verblijdde ons met de toezending in ruil daarvoor van een dergelijk stel Russische regels. Op een tot ons gericht verzoek om geldelijken steun voor de uitgave, vanwege een commissie uit de Koninklijke Academie van Wetenschappen, van een Corpus Sigillorum Neerlandicorum moesten wij tot ons leedwezen met een beroep op de dwingende bepalingen der genootschapswet afwijzend beschikken. Deze wet, waarvan de oplage uitgeput raakte, hield ons in het afgeloopen jaar herhaaldelijk bezig. De gelegenheid, dat tot een herdruk moest worden overgegaan, grepen wij tot een algemeene revisie daarvan aan. Nadat deze herziening door een commissie uit ons midden was voorbereid, stelden wij in de algemeene bestuursvergadering van 31 October den nieuwen tekst vast. Als een aanhangsel bij dit verslag geven wij een overzicht van de aangebrachte wijzigingen; men zal bespeuren, dat deze wel talrijk, maar over het algemeen niet ingrijpend zijn geweest.

Wederom besloten wij de leden van het Genootschap tot een Algemeene

vergadering in het voorjaar van 1926 bijeen te roepen. Deze vergadering, waarvan de datum bepaald werd op 7 April en waarvoor wij als sprekers ons eerelid Prof.

Rudolf Häpke te Marburg en Prof. Huizinga te Leiden bereid hebben gevonden, zal evenwel ten tijde van het in het licht zenden van dezen bundel Bijdragen en

Mededeelingen reeds tot het verleden behooren.

Het plan, dat wij in het vorige jaarverslag met betrekking tot de verzending der uitgaven van het Genootschap aankondigden, hebben wij volledig kunnen ten uitvoer leggen. Natuurlijk, want het grootste gedeelte dier productie was bij het schrijven van dat verslag reeds zoo goed als afgedrukt. In April zonden wij dus het eerste deel der Correspondance française de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme in het licht en in Mei d.a.v. het tweede deel der Memoriën en Adviezen van Cornelis Pietersz.

Hooft en te gelijk daarmede het 46

ste

deel der Bijdragen en Mededeelingen; doch

men bedenke, dat de hier genoemde twee deelen der Werken reeds min of meer

vertraagde publicaties waren, die al

(10)

eerder hadden moeten verschijnen. Reeds hebben wij dan ook in het vorige jaar medegedeeld, dat wij met het oog op de productie van 1925 nog een andere uitgave ter perse hadden doen leggen, die ons wel heel laat was aangeboden geworden, maar toen dan ook geheel persklaar, en die daarom en omdat zij ons aantrekkelijk en belangrijk toescheen reeds aanstonds voor de pers was bestemd. Wij bedoelen de Gedenkschriften van M.H. Jansen, Gep. Schout-bij-Nacht-titulair, Lid van den Raad van State, welke de bewerker, de heer S.P. l'Honoré Naber, nog van een boventitel Het leven van een vloothouder had voorzien. In het verslag over 1924 hadden wij de verwachting uitgesproken, dat de druk van dit deel nog wel in 1925 tot een einde zou gebracht kunnen worden, maar onze uiterst voortvarende medewerker was reeds in den zomer met het corrigeeren der drukproeven gereed en wij zouden het deel toen reeds gemakkelijk aan de leden hebben kunnen doen verzenden, als wij het niet wenschelijker hadden geoordeeld, niet reeds zóó kort na de bovengenoemde werken weer een deel te distribueeren. Wij hebben dus den heer Naber verzocht, met eenige vertraging in de verdere voltooiïng zijner uitgave genoegen te willen nemen en met zijn instemming is dit deel der genootschapsuitgaven, dat ook in andere kringen, dan waarvoor deze gemeenlijk bestemd zijn, groote belangstelling heeft gevonden, in het najaar aan de leden toegezonden.

Doordat wij, overeenkomstig het besluit van het vorige jaar, den druk van de

Bijdragen en Mededeelingen van 1925 zoo goed als geheel naar het begin van dit

jaar hadden overgebracht, voorts de druk van de Gedenkschriften geheel daarin was

gevallen en die van de Correspondance de Parme en de Memoriën en Adviezen ten

deele ook, was het bedrag der drukkersrekening zóó hoog weer opgeloopen, dat wij

tot ons leedwezen ten tweeden male het besluit moesten nemen om het drukken van

de Bijdragen en Mededeelingen van 1926, waar heel wat materiaal voor gereed lag,

voor het allergrootste deel van de rekening over 1925 af te houden. Men ziet, welk

een moeite het soms kost om onder de financiëele omstandigheden, waarop

(11)

wij boven reeds het licht lieten vallen, de zaken geregeld te laten voortgaan.

Intusschen was het noodig met het oog op de verzending in 1926 reeds tijdig in het daaraan voorafgaande jaar een nieuw deel der Werken ter perse te leggen en daarvoor kwam dan in het najaar allereerst in aanmerking het eerste deel van de nieuwe serie Rekeningen van het bisdom Utrecht, dat ons medebestuurslid Dr.

Heeringa reeds geruimen tijd aan het voorbereiden was. Deze had ons namelijk medegedeeld, dat hij eventueel in het najaar met den druk een begin zou kunnen maken; wij herinnerden ons, dat wij nog bij het leven van Dr. Mr. S. Muller Fz., die deze belangrijke publicatie nog gehoopt had te mogen verzorgen, aan dit werk den voorrang hadden beloofd, zoodra de pers vrij kwam, en zóó is begin October dit deel daarop gelegd. Met bekwamen spoed heeft de heer Heeringa toen nog in 1925 een groot getal vellen van zijn imprimatur kunnen voorzien en met den zelfden ijver heeft hij in het jaar, waarin ons verslag verschijnt, zijn arbeid voortgezet, zoodat dit deel in den aanstaanden zomer wel voor de verzending zal gereed zijn. Daar wij bij het opmaken onzer rekening aan het einde des jaars besloten hebben om in 1926 ons beslist te houden aan het fixum aan drukkosten, dat wij in overeenstemming met onze inkomsten hebben geacht, is het niet te verwachten, dat de leden in 1926 behalve de Bijdragen meer dan dit eerste deel der Bisschoppelijke rekeningen zullen ontvangen.

Of wij ook nog een nieuw werk ter perse zullen leggen, zal afhangen van het verbruikte bedrag, als het werk van Dr. Heeringa de drukkerij zal hebben verlaten, en ook van een aantal andere omstandigheden, die hieronder ter sprake zullen komen, nu wij verder verslag gaan doen van den stand, waarin een aantal oude en nieuwe uitgaven in voorbereiding verkeeren.

Eén dier publicaties evenwel mag gezegd worden, niet in staat van voorbereiding

meer te zijn: zij is gereed en ligt persklaar in ons archief. Zij bevat de statuten van

en kapittel-besluiten betreffende de Nederlandsche Clarissen en Tertiarissen, welken

bundel, zooals men uit het vorige jaarverslag weet, de heer H.P.A. de Kok ons reeds

aan-

(12)

stonds bij het aanhangig maken zijner uitgave zoo goed als persklaar had doen toekomen en dien wij voor den druk hadden aanvaard maar... in reserve gehouden.

Tot ons leedwezen hebben wij kort geleden den heer De Kok op zijn navraag moeten antwoorden, dat wij zijn werk in 1926 ook voorloopig nog in reserve moeten houden, daar mogelijk andere medewerkers, die wel na hem om de pers zullen komen vragen maar oudere rechten hebben, vóór moeten gaan. Het spijt ons wel, maar de aard onzer werkzaamheden brengt nu eenmaal de onmogelijkheid met zich mede, het ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’ consequent in praktijk te brengen.

Hieronder volge nu de gebruikelijke revue, waarbij allereerst die uitgaven, die serie-werken zijn, in bespreking komen. Toen het vorige jaar eindelijk het eerste deel der Correspondance de Marguerite de Parme het licht had gezien, hebben wij aan Dr. Theissen op zijn verzoek gaarne eenig respijt verleend, voordat hij zich aan de voorbereiding van den druk van het tweede deel zou gaan zetten. Die tusschentijd zou dan kunnen worden gebruikt, om à tête reposée met hem van gedachten te wisselen over den omvang en de indeeling van de voortzetting dezer uitgave. In de Algemeene vergadering van het bestuur op 31 October zijn toen zijn voorstellen daarover door ons onderzocht en zoo goed als zonder wijziging overgenomen. In beginsel is toen besloten, dat de uitgave nog twee deelen zal beslaan; hoe het beschikbare materiaal van de hand van Bakhuizen van den Brink over die twee deelen zal worden verdeeld en in hoeverre een deel daarvan ongedrukt zal blijven, kunnen wij beter later berichten, wanneer het tweede deel van de pers zal komen, te meer daar in de voorstellen van den heer Theissen eenige plaats is gelaten voor afwijking van den opzet, wanneer de praktijk dit zal blijken te eischen. Dr. Theissen hoopt nog in 1926 met de voorbereiding van deel II een aanvang te maken.

Wat de Rekeningen der Graven en Gravinnen uit het Henegouwsche huis betreft,

hadden wij gehoopt, dat de bewerker in den loop van het verslagjaar de kopij voor

het tweede deel dier uitgave gereed zou krijgen. In den zomer

(13)

over den stand dier voorbereiding geraadpleegd, moest Dr. H.J. Smit ons evenwel mededeelen, dat drukke bezigheden van anderen aard hem belet hadden het werk zoover te brengen en dat hij eerst op het einde des jaars een begin met het

collationneeren van de copieën der in dat deel op te nemen rekeningen zou kunnen gaan maken. Wij hebben ons echter bij dit eenigszins teleurstellend uitstel neergelegd.

Ook met de voorbereiding van de Correspondentie van Leycester liep het niet zoo vlot, als wij reden hadden gehad om te verwachten. Prof. Brugmans deed ons evenwel mededeeling van de gelukkige omstandigheid, dat hij in een van zijn oud-leerlingen de gewenschte hulpkracht had gevonden, om, gezien zijn vele werkzaamheden, hem bij de verdere voorbereiding der Correspondentie zoonoodig assistentie te verleenen.

Eveneens hebben wij ten aanzien van den tweeden druk van de Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken te berichten, dat er geregeld aan gewerkt wordt, hoewel Dr. Hulshof ons nog geen tijdsbestek kan aangeven, waarbinnen hij denkt gereed te zijn.

In het verslagjaar kwamen wij ten opzichte der publicatie van de Papieren van Willem Bentinck van Roon niet veel verder. Prof. Geyl te Londen meldde ons, dat hij de kopij, voor deel I bestemd, zoo goed als persklaar naar Nederland had kunnen zenden, waar Prof. Gerretson dan voor de aanvulling der annotatie zou zorg dragen.

De laatste bevestigde ons zijn voornemen dit te doen, maar meer vernamen wij van de beide heeren in 1925 niet, evenmin als het toegezegde rapport van den heer Geyl over wat van het voorhanden zijnde materiaal in het tweede deel zou moeten worden opgenomen ons bereikte. In het begin van het thans ingetreden jaar had één onzer echter een onderhoud met de beide aanstaande uitgevers, dat ons in een volgend jaarverslag zonder twijfel aanleiding zal geven, meer positieve mededeelingen betreffende deze publicatie in voorbereiding te kunnen doen.

Gelukkig zijn wij in staat over een publicatie, die reeds veel langer op ons programma staat dan de bovengenoemde, thans verblijdende mededeelingen te doen.

Reeds in den loop van het jaar had Prof. Posthumus bericht,

(14)

dat hij thans tot het schiften en ordenen van de door hem over de organisatie der Nederlandsche Lakenkoopers verzamelde bescheiden kon overgaan, waarop wij hem verzochten, deze mogelijkheid aan te grijpen; in de Octobervergadering van het Bestuur in pleno kon hij ons dan ook toezeggen, zijn kopij in het begin van het jaar 1926 persklaar te zullen toezenden, maar verbond hij daaraan de voorwaarde, dat zijn uitgave dan ook spoedig gedrukt zou worden. Dit verlangen op korten termijn scheen nu niet zoo heel gemakkelijk in te willigen, maar, overwegende, dat wij al zoo dikwijls bij den heer Posthumus hadden aangedrongen onder verwijzing naar het reeds voor lang voor deze publicatie ontvangen regeeringssubsidie, gaven wij de gevraagde toezegging, mits de heer Posthumus in het begin van Februari 1926 zijn kopij zou hebben ingezonden. Wij zullen dus het volgend jaar hierover nader te berichten hebben.

Reeds in onze mededeelingen over de werkzaamheden van het Bestuur in het jaar

1923 hebben wij van ons voornemen kennis gegeven, om de uitverkochte Annales

Egmundani te herdrukken, mits wij een bij uitstek daartoe bevoegd geleerde bereid

vonden zijn schouders onder dat werk te zetten. Het jaar 1924 ging voorbij, zonder

dat er meer dan een voorloopige bespreking werd gevoerd, maar in het afgeloopen

jaar kwam ons plan in staat van gewijsde. Onze stadgenoot Prof. Oppermann - men

zal begrepen hebben, dat wij hem op het oog hadden - heeft ons, daartoe thans officieel

aangezocht, zijn denkbeelden uiteengezet omtrent de wijze, waarop naar zijne meening

een uitgave dezer Annales, vermeerderd met de oudste daarmede samenhangende

Hecmundensia, in overeenstemming met den stand onzer wetenschap van thans zou

moeten worden ingericht; zijn uitvoerig rapport hebben wij toen om bericht en raad

in handen gesteld van een commissie uit het Bestuur, die in het bijzonder met

onderwerpen van mediaevistischen aard vertrouwd mocht worden geacht, en, nadat

die heeren hunne meeningen in een nota hadden neergelegd, hebben wij deze daarna

tot het onderwerp onzer beraadslagingen in de Algemeene bestuursvergadering in

het najaar gemaakt.

(15)

Met de strekking dezer nota, die zich in hoofdzaak bij de opvattingen van Prof.

Oppermann aansloot, hebben wij ons zonder moeite kunnen vereenigen; eenige schriftelijke gedachtenwisseling met dien geleerde volgde daarop, waardoor nog eenige geringe onzekerheden omtrent zijn bedoelingen werden weggenomen, en zoo is thans een nieuw schip op stapel gezet, waarvan wij ons veel goeds voorstellen.

Wanneer het het ruime sop zal kunnen kiezen, is evenwel nog vrij onzeker. Tot de door ons noodzakelijk geachte elementen der voorbereiding toch behoorde o.a. de nauwkeurige studie van het handschrift te Londen; Prof. Oppermann was dit met ons eens, maar meende het raadplegen daarvan te moeten uitstellen, tot zich een voor hem geschikte gelegenheid voor een reis naar Engeland zou voordoen.

Niet veel nieuwe stof werd in het afgeloopen jaar voor de Werken bestemd; over dat weinige nog een enkel woord. Het was ons bekend geworden, dat Miss I.A.

Wright te Sevilla zich had bezig gehouden met het verzamelen van afschriften van

stukken, betreffende de Spaansch-Nederlandsche betrekkingen op maritiem en

koloniaal gebied. Toen wij nu, nog in 1924, ons bezighielden met het plan, om

voortaan meer dan tevoren onze aandacht te richten op het publiceeren van

omvangrijker en van kleiner bronnen voor onze zeegeschiedenis, was reeds het

denkbeeld geopperd, om in 1928, ter gelegenheid van de herdenking van het beroemde

wapenfeit van Piet Hein voor 300 jaren, een bundel archivalia uit Spaansche archieven

betreffende het geval der Zilvervloot in het licht te geven. Met Miss Wright werden

in dien geest onderhandelingen aangeknoopt, die in 1925 tot een verblijdend resultaat

leidden. Onze correspondente, een Engelsche van Cubaansche herkomst, heeft zich

bereid verklaard, in den zomer van 1926 een aantal door haar gecopieerde stukken

in te zenden, die dan hier te lande uit het Spaansch zullen worden vertaald, teneinde

de uitgave dier stukken, die natuurlijk in die taal zal geschieden, voor de meerderheid

van onze lezers verstaanbaar te maken. Wij staan voortdurend met haar over de

uitvoering in briefwisseling en zij heeft reeds eenige malen specimina van haar arbeid

ter beoordeeling toegezonden.

(16)

Eigenlijk alleen nog maar pro memorie zij hier voorts in deze rubriek Werken aangestipt, dat zeer onlangs één der leden van ons Bestuur namens een Duitsch kerkhistoricus mededeelde, dat deze bereid was het bekende, eenigen tijd geleden in het bezit der Utrechtsche Universiteits-bibliotheek gekomen z.g.n. Frensweger handschrift uit te geven, welks inhoud van beteekenis is voor de geschiedenis der Broederschap des Gemeenen Levens. Het Bestuur verzocht Dr. Hulshof, die hier de bedoelde tusschenpersoon was, zich met zijn correspondent in verbinding te stellen en dezen te vragen, ons een plan van uitgave voor te leggen, dat evenwel tot nu toe ons niet heeft bereikt.

Het denkbeeld, door denzelfden geleerde geopperd en dat eveneens onze 2

de

Bibliothecaris overbracht, om in de uitgaven van het Genootschap de Opera omnia van Gerlacus Petri op te nemen, hebben wij aanstonds meenen te moeten afwijzen, aangezien een zoodanige uitgave meer van theologischen dan van historischen aard geacht werd.

Zoo ook hebben wij een teleurstellend antwoord moeten geven aan een

belangstellende, die een verzameling bescheiden, betreffende de Latijnsche of triviale school te Breda van de 15

de

tot de 19

de

eeuw had toegezegd, welke bescheiden bij kennisneming van het ons toegezonden handschrift tot een boek over het genoemde onderwerp bleken te zijn verwerkt.

Wanneer hier sommige onderwerpen, die in vorige jaarverslagen werden

aangeroerd, verder niet worden vermeld, geschiedt dit, omdat in het verslagjaar geen nadere besprekingen daarover werden gevoerd.

Nadat wij gedurende en in de jaren onmiddellijk na den oorlog wel eens hebben

geklaagd, dat het moeite kostte de Bijdragen en Mededeelingen te vullen, mogen wij

ons den laatsten tijd verheugen in een zeer ruim aanbod van bijdragen voor dezen

jaarbundel. Zelfs hebben wij ditmaal niet alles kunnen plaatsen, wat daarvoor aanvaard

en reeds persklaar ingezonden was. Zoo hebben wij ook dit jaar weer geen gelegenheid

gevonden, het tweetal Friesche inventarissen te drukken, dat de heer A. Hallema

(17)

ons reeds in 1924 had toegezonden en waarvoor in de vorige Bijdragen al geen plaats meer was. Het was een omvangrijk stuk en wij hadden reeds eerder een ander ook nog al volumineus stuk, dat wij gaarne wilden plaatsen, voor 1926 bestemd, en het heeft, zooals men vatten zal, nog wel eens wat voeten in de aarde om aan de Bijdragen door opname van oud en nieuw aanbod een dusdanigen omvang te geven, als met onze financiëele bedoelingen strookt. Dat wij den heer Hallema op deze wijze hebben moeten teleurstellen, spijt ons te meer, omdat hij ons in het afgelooopen jaar ook nog een andere bijdrage van niet geringen omvang had aangeboden, n.l. eenige rapporten van Jan van Hout over het Amsterdamsche tuchthuis, in 1597-'98 aan de regeering van Leiden uitgebracht in verband met het voornemen om in deze stad een dergelijke instelling op te richten, welke bijdrage ons ook welkom was geweest, maar die wij om dezelfde redenen als bij de bovenvermelde inventarissen tot het volgende jaar moeten laten liggen. Al is zoo iets voor belanghebbenden niet heel aangenaam, voor ons heeft het zijn gemakkelijke zijde, indien wij ook voor de Bijdragen over eenige reserve hebben te beschikken. Toen de heer Hallema in den zomer ook nog ter beoordeeling inzond een lijvig manuscript, handelende over Coornherts

Boeventucht, hebben wij hem er aan herinnerd, dat wij wèl bescheiden, maar geen verhandelingen, want zoo een was het, wat hij aanbood, plegen op te nemen.

Dit deel der Bijdragen en Mededeelingen, dat de leden van het Genootschap thans

ontvangen, opent met het journaal van den Duitschen soldaat, die aan de zijde van

de opstandelingen het beleg van Haarlem medemaakte, waarvan wij reeds eenige

malen gewag hadden te maken en dat wij thans van den heer De Witt Huberts

persklaar mochten ontvangen; gevolg gevende aan ons in het vorige jaarverslag

daartoe geuite voornemen, hebben wij daarachter afgedrukt een paar brieven van

een anderen Duitschen krijgsman, die aan Spaanschen kant in denzelfden tijd van

zijn ervaringen in den strijd in de Nederlanden gewag maakte en dat wij in een bijblad

van het Karlsruher Tagblatt hadden aangetroffen. De geleerde,

(18)

die deze brieven daar ter plaatse had uitgegeven en bij aanvrage bereidwillig verlof tot den herdruk verleende, bleek de gewezen Badensche landsarchivaris Dr. Karl Obser te zijn, die bij gelegenheid van de over dit onderwerp gevoerde briefwisseling onze aandacht vestigde op een journaal van een reis door de Nederlanden, in het jaar 1780 door een lijfarts van den markgraaf Karl Friedrich van Baden-Durlach, in wiens gevolg hij reisde, te boek gesteld. Wij hebben ons te dier zake met den heer Obser in verbinding gesteld, maar sedert niets meer van zijn voorstel tot uitgave vernomen.

Het omvangrijke stuk, voor de Bijdragen bestemd, waarvan wij boven in verband met de bijdragen van den heer Hallema gewag maakten en dat nu volgt, is het aan de lezers van onze verslagen van verleden jaar bekende T Leven en Bedrijff van Vice-Admirael de Witt, zaliger, dat de heer l'Honoré Naber eerst nog met een ander, beter gebleken handschrift heeft kunnen vergelijken.

Nieuw, d.w.z. eerst in het verslagjaar ons aangeboden, zijn de nu volgende 23 13

de

eeuwsche Zeeuwsche oorkonden, die wij van Dr. Obreen te Brussel ten vervolge op reeds vroeger door hem hier gepubliceerde dergelijke verzamelingen aanvaardden, maar het Itinerarium van Jan II daarachter is een oude bekende, dien wij al eenige jaren in portefeuille hadden en op verzoek van den heer Obreen nu afdrukten, nadat hij eenige aanvullingen uit de Grafelijksheidsrekeningen van Dr. Smit aan zijn stukje had kunnen toevoegen.

De bijdragen der heeren Van Schelven, Overvoorde en Meilink, die het deel besluiten, mogen voor zich zelf spreken. Wij namen ze op, toen wij ze in het jaar, waarover ons verslag loopt, ontvingen, omdat ze ons belangrijk schenen en wegens hun geringer omvang zich aan de economie van ons jaarboek goed aanpasten.

Voor het volgende deel hiervan hopen wij te mogen ontvangen de rekening van

Maerten Ruychaver, den eersten thesaurier, sedert 1572, voor het Noorderkwartier

van Holland, die de heer Dresch, archivaris van Alkmaar, reeds in 1924 blijkens onze

mededeelingen van verleden jaar had toegezegd, alsmede de ons door de heeren

(19)

Wiersum en De Bussy beloofde stukken, betreffende een visitatie der Johanniter-kloosters in Nederland in 1540, mede in het vorige jaarverslag aangekondigd, maar waarover wij in 1925 niets verder vernamen.

Verder hebben wij reeds in handen gehad, maar ter verdere bewerking voorloopig teruggezonden een journaal uit den Patriottentijd van de hand van een zekeren Ament, dat Mr. A. Haga te 's-Gravenhage door bemiddeling van Prof. Fruin had aangeboden en dat wij de moeite van het opnemen waard achtten; terwijl nog door den heer Dr.

D.Th. Enklaar te Breda een bijdrage over de munten van bisschop David van Bourgondië is toegezegd en door Dr. Brünner alhier een rapport van het Hof van Utrecht, aan de Landvoogdes in 1566 over den graanvoorraad, in het gewest Utrecht aanwezig, uitgebracht, en dat wij hem verzocht hebben aan te vullen met soortgelijke stukken uit andere gewesten betreffende deze enquête, die hij in de Archives Royales te Brussel, waaruit het aangeboden stuk stamt, nog hoopt op te sporen.

Nadat wij in het jaar 1924 aan een belangstellende, die onze medewerking had ingeroepen voor het uitgeven van lijsten uit het Delftsche archief van bijdragen, door burgers van Delft in de jaren 1574-76 in de kosten van den opstand geleverd, hadden bericht, dat wij van meening waren, dat dit materiaal zich beter tot verwerking in een opstel dan tot afzonderlijke uitgave leende, kwam hij in den loop van 1925 op het geval terug en vroeg ons zijn aanbod nog eens in overweging te nemen op gronden, die wij wel konden waardeeren. Hoewel wij bij ons oordeel bleven, deden wij een tegenvoorstel, dat naar wij meenden hem en ons zou bevredigen; wij vernamen evenwel er sedert niets meer over, doch wanhopen nog niet.

Evenzeer hangende is nog de uitvoering van het denkbeeld, dat ons door een

Hongaarschen medewerker aan de hand werd gedaan, om in achtereenvolgende

jaargangen der Bijdragen telkens bij gedeelten een honderdtal brieven van Hongaren

aan Nederlandsche geleerden uit de 17

de

en 18

de

eeuwen op te nemen, die hij in

afschrift bezat. De adviseur, dien wij in deze eenigszins exotische materie

raadpleegden, bleek niet ongeneigd om ons te raden

(20)

in het denkbeeld te treden, maar was niettemin van meening - en wij met hem - dat het drietal brieven, dat ons als specimina dier correspondentie was toegezonden, niet voldoende licht over de waarde hiervan verspreidde. Derhalve hebben wij om meerdere, zoo mogelijk alle afschriften gevraagd, indien wij de origineelen ten minste niet zouden mogen bereiken, en wachten hierop nu nader bericht.

Eveneens in gedachten naar Oost-Europa voeren ons de enkele woorden, die wij nog wijden willen aan de briefwisseling, die wij gevoerd hebben met mevrouw Inna Lubimenko te Leningrad, op wie door een der leden van het Bestuur onze aandacht was gevestigd. Gevraagd, ons uitgaven van bescheiden, in de Russische taal

gepubliceerd, te willen opgeven, die de betrekkingen van ons land met Rusland in vroeger eeuwen konden illustreeren en die wij dan, in het Nederlandsch vertaald, in de Bijdragen of in een deeltje der Werken zouden willen opnemen, bleek zij

aanvankelijk onze bedoeling niet geheel begrepen te hebben en gaf ons een slechts ten deele aan onze vraag zich aansluitend antwoord. Sedert hebben wij onze bedoelingen verduidelijkt en wachten wij op haar wederwoord.

Slechts zeer in het voorbijgaan hadden wij ons bezig te houden met het voorstel, om ons te belasten met den druk van een aantal brieven van Johan Maurits van Nassau; want juist, toen wij ons opgemaakt hadden met onzen correspondent hierover van gedachten te wisselen, deelde hij mede deze brieven liever in Frankrijk te plaatsen, waar ze met het oog op het onderwerp ook wel redelijk thuis hoorden.

Heel weinig slechts hadden wij af te wijzen. Een verslag van opgravingen nabij

Amersfoort moesten wij, omdat het geen bronnenpublicatie was, naar de een of ander

periodiek voor locale geschiedenis verwijzen, terwijl wij wat langer hebben geaarzeld

ten aanzien van een memorie van Coornhert, aan de Staten van Holland gericht; ten

slotte hebben wij den inzender verzocht zijn bijdrage terug te nemen, omdat de

memorie naar den hoofdinhoud reeds elders gedrukt was en het niet de moeite waard

scheen

(21)

om het enkele, ook niet eens heel belangrijke, nog onbekende détail, dat er in voorkwam, het vertoog in zijn geheel te drukken. Maar met dit antwoord zijn wij feitelijk reeds genaderd tot later tijd dan waarover wij hierboven verslag hebben uitgebracht, zoodat het klaarblijkelijk noodig wordt een einde te maken aan onze mededeelingen over een jaar, waarin onze werkzaamheden, zonder in zeer

buitengewone nieuwe banen zich bewogen te hebben, ons aanleiding mochten geven met voldoening er op terug te zien.

Het Bestuur van het Historisch Genootschap, G.W. KERNKAMP, Voorzitter.

W.A.F. BANNIER, 1

ste

Secretaris.

(22)

Aanhangsel bij het verslag over 1925.

Wijzigingen, in de Wet van het Genootschap aangebracht.

Art. 3, al. 1. I. p. v. Tot bevordering van dit doel te lezen Hiertoe.

Aan het slot bij te voegen 5

o

andere wettige middelen, die tot bevordering van de historische studiën in Nederland kunnen dienen.

Art. 4 en verder. I. p. v. honoraire leden te lezen eereleden.

Art. 10, al. 2. I. p. v. voor de helft van den handelsprijs te lezen tegen een door het bestuur te bepalen verminderden prijs. Bij te voegen Het bedrag daarvan wordt jaarlijks in de lijst der witgaven van het Genootschap achter de Bijdragen en Mededeelingen medegedeeld.

Art. 12. I. p. v. en het beheer van het genootschap, de geldmiddelen of de redactie der werken te lezen het beheer, de geldmiddelen en de werken van het genootschap.

I. p. v. art. 39 te lezen art. 38.

Art. 15. I. p. v. wonende te Utrecht en buiten Utrecht wonende te lezen wonende te Utrecht of omstreken en buiten Utrecht en omstreken wonende.

Art. 16. I. p. v. treedt een der leden en de afgetredene is te lezen treden twee der leden en de afgetredenen zijn.

Art. 18. I. p. v. van alle vergaderingen te lezen van alle bestuurs- en algemeene vergaderingen.

Art. 19. I. p. v. alle bestuursvergaderingen te lezen alle bestuurs- en algemeene vergaderingen.

I. p. v. vergadering der maand Februari te lezen bestuursvergadering der maand Maart.

Art. 22. I. p. v. de eerste bestuursvergadering van elk jaar te lezen de bestuursvergadering der maand Februari.

I. p. v. in betrekking is te lezen in betrekking staat.

(23)

Art. 25. Achter den eersten zin bij te voegen met uitzondering van die van het Leesgezelschap.

I. p. v. de vergadering der maand Maart te lezen de bestuursvergadering der maand Februari.

De laatste zin van de eerste alinea en de tweede alinea vervallen.

Art. 27. Te lezen De geldmiddelen van het genootschap dienen, na aftrek van de noodige administratieve en huishoudelijke uitgaven, tot het in het licht geven van werken en tot het aankoopen van de boeken, bedoeld in art. 40 2

o

.

Art. 28 vervalt.

Art. 29 wordt 28.

Art. 30 wordt 29.

Art. 31 wordt 30. De woorden in de eerste alinea en over de publicatie adviseeren vervallen.

In de tweede alinea i. p. v. houdt de rapporteur te lezen houdt een der rapporteurs, door het bestuur daartoe uitgenoodigd.

Art. 32 wordt 31.

Art. 33 wordt 32.

Art. 34 wordt 33.

Art. 35 wordt 34.

Art. 36 wordt 35. In alinea 1 laatsten zin vervallen de woorden jaarlijks na het vaststellen van de rekening.

Art. 37 wordt 36. De woorden en den debitant vervallen.

Art. 39 wordt 38.

Art. 40 wordt 39.

Art. 41 wordt met art. 40 oud één artikel 39 nieuw. De woorden in alinea 1 betrekking hebbende op de organisatie der historische studiën in Nederland te lezen als tot bevordering der historische studiën in Nederland.

Art. 42 wordt 40.

Art. 43 wordt 41. Het woord Utrechtsche vervalt.

Art. 44 wordt 42.

Art. 45 wordt 43.

Art. 46 wordt 44.

Art. 47 wordt 45.

Art. 48 wordt 46.

(24)

Wijzigingen in het Huishoudelijk Reglement van het Leesgezelschap aangebracht.

Art. 4. I. p. v. in de vergadering van December te lezen in de bestuursvergadering van December. I. p. v. in de Maartvergadering te lezen in de bestuursvergadering der maand Februari.

Art. 5. I. p. v. vóór den eersten December te lezen vóór of op den laatsten December.

Art. 6. Te lezen De boeken en tijdschriften voor de verzending bestemd, zullen door den bode van het Leesgezelschap worden gebracht en afgehaald.

Art. 9. I. p. v. handelsprijs te lezen inkoopsprijs.

De herziening van de Wet van het Historisch Genootschap en van het Huishoudelijk Reglement van het Leesgezelschap heeft plaats gevonden in de Algemeene

bestuursvergadering van 31 October 1925.

(25)

Bijlage C.

Lijst der van januari 1925 tot januari 1926 door schenking en aankoop voor het genootschap verkregen werken.

I. Ten geschenke ontvangen.

A. Van de schrijvers of de uitgevers.

Bibliographie der werken van P e t r u s J o h a n n e s B l o k (1879-1925.) Amst.

s.a. (Geschenk van de huldigingscommissie.) M.A. B r a n d t s B u y s .

I. Voorloopige lijst van litteratuur over klokken enz.

II. Voorloopige naamlijst van Ned. klokkenisten.

III. Klokkenspelen in Nederland.

IV. Lijst van Ned. klokkengieters.

(Uitgeg. door het Plaatselijk Comité tot voorbereiding van het Beiaard-Congres te 's Hertogenbosch 1925.)

C.P.I. D o m m i s s e , Maassluis (Verleden en Heden.) Amst. 1924.

H.A. v a n G o c h , Uittreksel uit het dagboek van M. Snoeck Huibertsz.,

burgemeester van Gorinchem (1744-1816.) S.l. et a.

(26)

Het Koninklijk bezoek aan de Groote Synagoge der N e d . I s r .

H o o f d s y n a g o g e te Amsterdam op 26 Adar II 5684 (1 April 1924.) Amst.

1925. (Geschenk van het Kerkbestuur.)

P a u l K l e t l e r , Nordwesteuropas Verkehr, Handel und Gewerbe im frühen Mittelalter. (Deutsche Kultur, Historische Reihe II.) Wien 1924.

Mr. H. K r o n e n b e r g , Deventer topographie. Dev. (1925.)

Dr. L.W.A.M. L a s o n d e r , Verslagen omtrent de kerkelijke archieven II 1923 en 1924 's-Grav. 1925.

‘M a j a p a h i t ’. Overzicht van de overwegingen, welke geleid hebben tot de oprichting van de Oudheidk. Ver. ‘Majapahit’ te Modjokerto, door ir. H.

Maclaine Pont. Modjokerto 1924.

M.G.A. d e M a n , Het leven en de werken van Johannes Looff, stempelsnijder en graveur te Middelburg. Middelburg s.a.

J. M o o y , Atlas der Protestantsche Kerk in Ned. O.-Indië. Weltevreden 1925.

Na honderdvijftig jaar. Gedenkschrift bij het 150-jarig bestaan van het kerkgebouw der Doopsgez. Gemeente te R o t t e r d a m . Rott. 1925.

Dr. J.C. v a n S l e e , Catalogus van de Chineesch-Indische boekverzameling der Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, geschonken door den heer B. Hoetink.

Dev. 1925.

C.J. S n u i f , De Enschedesche stadsbrief van 1325. Enschede s.a.

(27)

Jhr. L.F. T e i x e i r a d e M a t t o s , De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland VIII Afd. IV: Het eiland De Hoeksche Waard; Afd.

V: Het eiland De Tien Gemeten. 's-Grav. 1925.

H. B e c k e r i n g V i n c k e r s , Rede uitgesproken bij de opening van de nieuwe oudheidkamer voor Zalt-Bommel, Bommelerwaard en Heerewaarden op 12 Sept. 1925. S.l. et a.

C.M. V i s s e r i n g , Het land van Jan Pieterszoon Coen. Den Haag 1925.

H.A. Z w i j n e n b e r g , Alexander Numan; in het bijzonder zijn invloed op de Ned. schapenfokkerij; eene kritisch-historische studie. (Acad. Proefschr. Utrecht.) Utrecht 1925. (Geschenk van prof. dr. H.M. Kroon.)

Voorts o v e r d r u k k e n , a r t i k e l e n e n v e r s l a g e n van het

Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, dr. M.A. van Andel, dr. W.A.F. Bannier, mr. A. le Cosquino de Bussy, het Carnegie Endowment for Intern. Peace, Th.

Corstens, dr. D.Th. Enklaar, G.A. Evers, dr. Ch.F. Haje, A. Hallema, mr. H.C.

Hazewinkel, mr. E.J.Th. à Th. van der Hoop, G. van Klaveren, M.E. Kronenberg, P. dr. Willibrord Lampen O.F.M., dr. L.W.A.M. Lasonder, Johannes Metzler S.J., dr. H.A. Naber, de redactie van de Periskoop (Crynssen-nummer) S.

Seeligman, prof. dr. Z.W. Sneller, dr. G.A.S. Snijder, prof. dr. H. Wätjen, dr.

A.J. van der Weyde, J. Zwarts.

H a n d s c h r i f t e n .

F. Vo g e l s , Stukken betreffend de verrassing van Loevestein door Herman de

Ruyter in 1570. (Vervolg: nos 173-200.)

(28)

B. Van of door Departementen van algemeen Bestuur, Genootschappen, Maatschappijen, enz.

Va n h e t M i n i s t e r i e v a n O n d e r w i j s ,K u n s t e n e n We t e n s c h a p p e n , t e 's-G r a v e n h a g e .

Geschiedkundige Atlas van Nederland.

Kaart 1: Dr. J.H. H o l w e r d a , Oudheidkundige kaart van Nederland.

Kaart 6: Jhr. Mr. A.H. M a r t e n s v a n S e v e n h o v e n , Marken in Gelderland;

Mr. A. l e C o s q u i n o d e B u s s y , Marken in Utrecht.

Kaart 17: R. P o s t h u m u s M e y j e s , De eerste reizen der Nederlanders naar de op bijbehoorende kaart aangeduide landen en eilanden.

Jaarverslag van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën 1924.

Rijksarchief in Utrecht. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 I

4

(Indices).

Va n d e n D i r e c t e u r v a n h e t K r i j g s g e s c h i e d k u n d i g A r c h i e f v a n d e n G e n e r a l e n s t a f t e 's-G r a v e n h a g e .

Nasporingen en Studiën op het gebied der Nederl. en der Nederl.-Ind.

krijgsgeschiedenis, 30

ste

jaarverslag.

Va n d e C o m m i s s i e v o o r ' s R i j k s G e s c h i e d k u n d i g e P u b l i c a t i ë n , t e 's-G r a v e n h a g e .

R.G.P. Gr. Serie N

o

. 57. Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609, bewerkt door Dr. N. J a p i k s e , 8

e

deel (1593-1595).

Va n h e t g e m e e n t e b e s t u u r v a n A l k m a a r .

Verslag betreffende archief, museum en bibliotheek over 1924.

(29)

Va n h e t G e n o o t s c h a p A m s t e l o d a m u m , t e A m s t e r d a m . Maandblad, XII 4-11; XIII 1-3.

Jaarboek, XXII (1925).

Va n h e t I n d i s c h G e n o o t s c h a p , t e 's-G r a v e n h a g e . Verslagen der vergaderingen van 1925, 31-50; 52-71, 107-120.

Va n h e t G e m e e n t e b e s t u u r v a n V l a a r d i n g e n . Verslag omtrent den toestand van het archief, 1924.

Va n h e t B e s t u u r v a n h e t H i s t o r i s c h G e n o o t s c h a p , t e U t r e c h t . Bijdragen en Mededeelingen XLVI.

Werken 3

de

S., N

o

. 47. Correspondance française de Marg. d'Autriche, duchesse de Parme, avec Philippe II, éd. par J.S. T h e i s s e n . T. I (1565-1567).

Id. 3

de

S., No. 48. Memoriën en Adviezen van Corn. Pietersz. Hooft, uitgeg. en toegel.

door Dr. H.A. E n n o v a n G e l d e r , 2

e

deel.

Id. 3

de

S., No. 49. Het leven van een Vloothouder. Gedenkschriften van M.H. Jansen.

Uitgeg. en van aant. voorzien door S.P. L'H o n o r é N a b e r .

(30)

II. Overgenomen van het Leesgezelschap de volgende boekwerken:

M.E. G r e w , W. Bentinck and William III (Prince of Orange). London, 1924.

R u d . H ä p k e , Wirtschaftsgeschichte. Leipzig, 1922.

S a m . P e p y s , Diary. 2 vol. London, 1924.

A l . S c h u l t e , Geschichte der grossen Ravensburger Handelsgesellschaft 1380-1530. 3 vol. Berlin, 1923.

J.R. T a n n e r , Mr. Pepys. London, 1925.

A. v o n T i r p i t z , Der Aufbau der deutschen Weltmacht. Berlin, 1924.

We l t , Die, der Stillen im Lande. Bilder aus zwei Jahrhunderten herrnhutischer

Geschichte und brüderischen Lebens. Berlin, 1922.

(31)

Bijlage D.

Kasoverzicht van het genootschap 1925.

UITGAVEN

.

ONTVANGSTEN

.

f 27.59 Contributiën

genootschappen f 3070.24

Saldo in kas 1 Jan.

1925

f 269.32

5

Administratiekosten

f 1096.95 Kapitaalsontvangsten

f 95.15 Reiskosten

f 140.86 Rente Cred. en Dep.

kas

f 850. - Salarissen

f 2094.12 Rente effecten

f 959.64

5

Honoraria

f 6007.91 Contributiën leden

f 97.68

5

Aankoop tijdschriften

Memorie Verkoop werken

f 36.80 Verzekering

f 2000. - Regeeringssubsidie

f 7005.42

5

Drukken der werken

(Marg. de Parme f 729.02)

f 30. - Bindwerk

f 79.90 Diversen

f 4958.56 Saldo in kas 31 Dec.

1925

_____

_____

f 14410.08

f 14410.08

(32)

Leesgezelschap 1925.

UITGAVEN

.

ONTVANGSTEN

.

f 780. - Aan Cred. en Dep. kas

f 77.38 Saldo in kas 1 Jan.

1925

f 104. - Bodeloon

f 780. - Saldo Cred. en Dep.

kas

f 14.70 Administratiekosten

f 111.10 Ontvangen van

Cred. en Dep. kas

f 247.72 Boeken en tijdschriften

f 246. - Contributiën lezers

f 165.74

5

Saldo in kas 31 Dec.

1925 f 97.68

5

Verkoop van tijdschriften aan het Hist. Genootschap

_____

_____

f 1312.16

5

f 1312.16

5

Rek. kap. hist. genootschap.

f 53700. - Effecten nominaal

f 48156.13 Effecten beurswaarde 31 Dec. 1925

f 4958.56 Saldo in kas 31 Dec. 1925

_____

f 53114.69

Rek. kap. leesgezelschap.

f 700. - Saldo Cred. en Dep. kas

f 165.74

5

Saldo in kas

_____

f 865.74

5

(33)
(34)

Bijlage E.

Jaarverslag van de Centrale commissie voor de historischstatistische kaarten van Nederland over 1925.

In dit jaar zijn verschenen:

De ‘Oudheidkundige Kaart van Nederland’ (vóór-historisch, Friesch-Bataafsch, Romeinsch, Frankisch, Saksisch) in 8 bladen door Dr. J.H. Holwerda.

Van de Kaart ‘De marken van Drente, Groningen, Overijsel, Gelderland en Utrecht’

de 4 laatste bladen, bevattende deelen van Gelderland en Utrecht, door Jhr. Mr. A.H.

Martens van Sevenhoven en Mr. A. le Cosquino de Bussy, benevens een beschrijving van de marke van Gooiland door Dr. A.A. Beekman.

Van de Kaarten, samengevat onder den titel ‘De Fransche Tijd’, door Ir. J.C.

Ramaer zijn de eerste 4 tot afdrukken gereed en nog 2 in reproductie. De zeer bewerkelijke Kaart in 4 bladen van ons gebied onder het Fransche Keizerrijk in 1811 met de departementen, arrondissementen en alle mairiën is reeds grootendeels in copy gereed.

Hierna zullen volgen de Kaarten van ‘De Roomsch-Katholieke Kerk in 1853’ door Prof. Dr. A.H.L. Hensen in één blad en ‘De Hervormde Kerk in de 18

e

eeuw’ in 4 bladen, waarvoor de tekst, bewerkt door Prof. Dr. L. Knappert, bijna gereed is.

Er blijven dan nog te bewerken de Kaarten ‘Neder-

(35)

land volgens de Germania van Tacitus’ met de cartons ‘De Civitates van Germania Inferior met de volksstammen’ en ‘De wegen en plaatsen der Peutingeriana’; ‘De Frankische tijd ± 843. Nederland met de indeelingen in gouwen’; ‘De ontwikkeling der Christelijke Kerk’ en ‘De Territoriën ± 1300. De vorstendommen van Noord- en Zuid-Nederland’ met het carton: ‘De Comitatus van Lotharingia Inferior en Frisia ± 1050’ - deze elk in één blad op een kaart van de tegenwoordige gesteldheid. Zij kunnen in 1927 verwacht worden.

Eindelijk zijn nog over ‘De zeeslagen op de Noordzee en in het Kanaal’ (bij de Kaart der Republiek van de Vereenigde Nederlanden in 1648) en ‘De Zuidergrenzen in de 18

e

eeuw. De Barrière-steden’ (bij de Kaart van de Republiek in 1795), die nagenoeg gereed zijn.

Voor de bewerking der Kaarten van onze Koloniën en Nederzettingen in andere werelddeelen wordt nog steeds gezocht naar iemand, die dien arbeid op zich wil nemen.

De Commissie voor den Geschiedkundigen Atlas van Nederland, P.J. BLOK, Voorzitter.

A.A. BEEKMAN, Secretaris.

(36)

Een tot nu toe niet gedrukt dagverhaal van Haarlem's beleg, geschreven door een ooggetuige,

Medegedeeld door Fr. de Witt Huberts.

Toen ik in 1903 kennis maakte met den inhoud van het ‘Verslag van een onderzoek in Zweden, Noorwegen en Denemarken naar Archivalia, belangrijk voor de

geschiedenis van Nederland’, uitgebracht door Prof. Kernkamp, was het vooral het daarin genoemde, te Kopenhagen aanwezige, H.S. over het beleg van Haarlem, dat mijn aandacht trok.

Het was toch zeer kort geleden, dat ik, in de n

os

27 en 28 van den jaargang 1902 van Eigen Haard, een artikel aan dat beroemde beleg wijdde, waarbij ik gebruik gemaakt had van rekeningen in het Amsterdamsche Gemeente-archief van oorlogstuig, aan de Spanjaarden geleverd door de Amstelstad.

Ik besloot dan ook den inhoud van het Kopenhaagsche H.S. te bestudeeren, waartoe de Deensche Rijksarchivaris mij op het Rijksarchiefdepot te Haarlem gelegenheid schonk.

Het stuk, dat op Riksarchivet te Kopenhagen te vinden is onder: A. Holland, 1524-1807 n

o

5, bleek uit 64 bladzijden 4

o

te bestaan en was oogenschijnlijk met een zeer regelmatige hand geschreven.

Bij een vluchtige lezing scheen mij de inhoud zóó belangrijk, dat ik besloot er een

afschrift van te nemen, om op die wijze de in ons land aanwezige bronnen voor de

studie van Haarlem's beleg te vermeerderen. Die bronnen zijn indertijd door den heer

Overmeer in de Navorscher LVIII, 237 opgesomd en gedeeltelijk weergegeven.

(37)

Het H.S. uit de Deensche hoofdstad, dat volgens de vriendelijke mededeeling van den Rijksarchivaris aldaar sinds ongeveer 1800 aanwezig, doch waarvan de herkomst onbekend is, was echter op vele plaatsen zóó moeilijk te lezen, dat het mij voorloopig onmogelijk bleek, ook met behulp van een bij uitstek deskundige, het geheel te ontcijferen.

De schrijver, die waarschijnlijk lang in Holland vertoefde, haspelt nl. Hollandsch en Duitsch herhaaldelijk dooreen en heeft zich zoo weinig aan een behoorlijke interpunctie gestoord, dat de zin van het medegedeelde dikwijls moeilijk te vatten is.

Mijn onvolledig afschrift werd dus ter zijde gelegd en raakte in het vergeetboek, totdat de 350-jarige herdenking der overgave van de ‘benaude veste’ in 1923 mij aanleiding gaf het weder ter hand te nemen, om het te gebruiken bij het schrijven van een artikel voor het Algemeen Handelsblad.

Nadat het H.S. mij op het Algemeen Rijksarchief opnieuw ter bestudeering was toegezonden, meen ik thans bijna alle duistere plaatsen te hebben opgelost, terwijl ik daarbij zooveel mogelijk gevolgd heb de ‘Regels voor het uitgeven van Historische Bescheiden’ van ons Genootschap.

In vele punten komt het overeen met het H.S. door Van Vloten in de XVI

e

Jaargang der Kronijk uitgegeven, doch in andere wijkt het daarvan weder af.

Zoo begint het eerste gedeelte van het dagverhaal uit Wolfenbüttel den 4

en

Dec.

1572 en eindigt den 21

sten

Oct. 1573, terwijl het journaal uit Kopenhagen loopt tot 22 Aug. 1573 en tot titel heeft ‘Copie und Memorial Register’, enz.; het is dus een afschrift en een dagboek.

De schrijver heeft het journaal van Kunigshoffenn of een kopie daarvan in handen gehad, doch bovendien ook andere; immers hij meldt den 21

sten

Mei 1573, dat ‘ein selzamer Schusse gescheen midt einer Kugell aus einer Karthowen und seindt an zweien Disen 10 Personen (ein ander schrifft 14 Personen)

1)

gesessen’ enz., en den

1) De cursiveering is van mij.

(38)

7

en

Juli 1573 ‘ist in Summa alles Geschüze vervoret worden (ein ander Copeia halt vorsuncken)’. Verder teekent hij den 13

en

Juli 1573 aan: ‘Die Teutschen haben auff den Wehr müssen bleiben den Dag und die Nacht (ein and. Copie secht 2 Nacht und anderhalben Dag)’.

Wie het ‘Copie und Memorial Register’ heeft samengesteld, zal wel altijd een open vraag blijven. Prof. Kernkamp meende het te moeten toeschrijven aan Mattias Preuss, omdat op het midden van de eerste bladzijde met groote letters gemeld wordt:

‘Den 6 Dec. is Mattias Preuss sein Fenlein in Harlem gekommen’ en aan weerszijden van den naam ruimte opengelaten is.

Ik ben echter geneigd te gelooven, dat het geschreven is door Lambrecht van Wittenbarch. Van de vier vendels, welke den 4

en

December 1572 binnen Haarlem kwamen (en waartoe ook Lambrecht behoorde), sneuvelde zes dagen later Matthias Preuss; deze kan dus de schrijver niet zijn, terwijl de samensteller van het dagboek den 31

sten

Dec. 1572 meldt, dat hij ‘Mattias Preussen Knechte zu meinem Fenlein bekommen’.

Bovendien bericht Henricipetri in zijn ‘Cronye Historie der Nederlandsche Oorlogen’, dat Lambrecht den 30

sten

Januari 1573 bij den storm gewond werd en nu is het opmerkelijk, dat van 31 Januari tot 8 Februari 1573 in het journaal geen enkele gebeurtenis wordt opgeteekend, ofschoon toch den 1

en

, 2

en

, 3

en

en 4

en

Februari uitvallen plaats hadden en men dien laatsten dag, door het doen springen van een contra-mijn, den Spanjaarden veel schade berokkende. Ook dat er den 5

en

en 7

en

Februari vele sleden met levensmiddelen binnenkwamen, wordt niet geboekt; de onderstelling schijnt dus niet te gewaagd, dat de verwonding van Matthias hem gedurende eenigen tijd belet heeft zijn dagelijksche aanteekeningen, die eerst den 8

sten

Februari worden vervolgd, bij te houden.

De notities van Kunigshoffenn en die van den schrijver van het Kopenhaagsche

H.S. verschillen herhaaldelijk, wat de data betreft. Zoo meldt de eerstgenoemde, om

slechts een paar voorbeelden te noemen, dat Graaf van der Marck met de zes vendels

van Lazarus Muller den 6

en

December 1572 bij Hillegom geslagen is, volgens het

tweede H.S.

(39)

had dit eerst den 13

en

December plaats en brachten de Spanjaarden van 14 tot 17 December hun geschut naar voren, terwijl Kunigshoffenn mededeelt, dat zulks den 17

en

December geschiedde.

Behalve dat er verschillen in de dagteekening der gebeurtenissen zijn, ontbreken er in het laatstgenoemde journaal vele dagen, waarop in het dagverhaal uit

Kopenhagen wel voorvallen zijn geboekt, terwijl het omgekeerde eveneens het geval is.

Zoo komen in het eerste de data van 12 tot 17, van 19 tot 23 December 1572 en van 9 tot 14 Januari 1573 niet voor, terwijl in het tweede daarentegen de 23

ste

December 1572 ontbreekt, evenals de 16

e

Januari 1573, door Kunigshoffenn wel genoemd, enz.

Ook treft het in de ongeteekende ‘Copie’, dat de schrijver mededeelt wat Steinbach, Vater, Schramm, Gunter en anderen verrichten, doch dat hij nimmer Wittenbarch noemt.

Den 14

en

Januari had de schrijver zijn zoon verloren, die ‘mit einem Knechte in meinem Gemache, zugelicke mit einer grossen Kugell erschossen’. Kunigshoffenn meldt dit niet; blijkbaar heeft de samensteller van het H.S. uit Kopenhagen eenige gebeurtenissen, hem persoonlijk betreffende, bij het afschrift gevoegd, zooals b.v.

het feit, dat de soldaten van den gesneuvelden hopman Preuss, den 31

sten

December 1572 bij zijn vendel werden ingedeeld (zooals ik hiervoren reeds meldde), dat hij in den nacht van 5 Juli 1573 met al zijn volk maaltijd gehouden heeft, of dat hij 8 Juli met groote moeite een stuk kaas gekregen heeft en dat met een paardenlever ‘midt meinem Speissgesellen’ gegeten heeft, enz.

Den 16

en

Juli des namiddags worden uit de vijf Duitsche vendels de Hollandsche, Jülichsche, Cleefsche, Bergsche en Oost-Friesche manschappen gezocht.

Kunigshoffenn voegt hierbij: ‘umb welche unsere Hauptleut fast sehr gepetten’, en de schrijver van het ‘Memorial’: ‘darvor wir

1)

sehr habben gebedten’, mede een bewijs, dat deze een van de ‘Hauptleut’ was.

In het H.S. van Kunigshoffenn wordt echter gemeld,

1) De cursiveering is van mij.

(40)

dat Lambrecht van Wittenberg ‘ist hernach zu einem Hauptmann erwälet und erschossen worden’

1)

; dit zou dus strijden met de onderstelling, dat deze de schrijver was, doch wie dit ook moge geweest zijn, ‘Copie und Memorial Register’ vormt een goede aanvulling van de in de XVI

e

Jaargang van de Kronijk uitgegeven

‘Beschreibung’.

F.

D

.W.H.

Copie und memorial register, was sich in die belagerung zu Harlem hatt zugetragen, vom 4. decemb. 1572 bisz d. 22. augusti 1573.

Anno 72 den 4. Decembris sein die Haubtleuthe midt ihrem teutschen Fenlein Knechten in Harlem gekommen, alte Jacob Stainbagh, Overste Lütenandt des Oversten Laxarij Müllers, und Christoffer Vatter, Lambrech(t) van Wittenbarch, ein Lütenant des Oversten Lazary Müllers Fenlein Knechten und ist Wigboldt Ripperda('s) Fenlein zuvorn darein gelegen mitt einem Fenlein teutscher Landesknechten, und ist ein Gubernator der Staedt Harlem von wegen des Prinzen verordent gewesen.

Den 6. is Mattias Preusz sein Fenlein in Harlem gekommen.

Den 7. sein von allen Fenlein Knechten ezliche Dübbelsodnier und Schüzen dem Haubtmanne Gertt van der Laen seinem Fenlein zu hülffe geschigkett, in Hofnunge Sparendamme zu erhalten.

Den 10. is(t) Sparendam, eine halbe Meile von Harlem gelegen, von den Spanierden mitt Gewalt ingenohmmen, Ursache des starcken Eisses, und die Knechte haben so viele Beille oder Exzen nicht gehadt, datt sie haben eissen können. Darüber sein sie geschlagen und 3 Fenlein verloren, de doch zum Scheine(!)

2)

mitt ezlichen Büssen und issern Stücken geblieben sindt.

1) De cursiveering is van mij.

2) ?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In 1921 verloor het Genootschap door overlijden 11 en door bedanken 16 gewone leden, terwijl in den loop des jaars nog één nieuw lid toetrad, dat, reeds met den ingang van 1920

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap.. Ende alsoe tMeersdiep ofte tVlye, twelcke die mont van der zee es, leggende es wel achtien mijlen van Amsterdam, daer

Pour moi je conois assez votre bonté pour être persuadée que si vous voyés l'état des choses, vous nous assisteriés, mais ma crainte est que, parlant en partie intéressée, je ne

vermindering van de krijgsmacht de hoogste belangen van de kolonie in de waagschaal stelde, de Portugeesche kolonisten begrepen het ook. Voor hen was de tijd om tegen het

Item dicta preceptoria habet omni anno in villa Hermelen de diversis personis ratione census agrorum et pascuum florenos centum et octuaginta quatuor stuber viginti quatuor

Men heeft de meening geuit, dat het Historisch Genootschap, als een centrum van historische studiën in Nederland, hier het initiatief had moeten nemen en de leiding behouden; wie

Nademaal dat Mondragon een dag of twee - - salvo justo tempore 1) - - binnen de stad geweest was, zoo hadden die Spanjaarden en andere natiën - - die het beleg deser stede hadden

Ook de nuntius zelf werd aangespoord zijn uiterste best te doen om het tot stand komen der beraamde overeenkomst te verhinderen. Daarbij zou hij misschien, dacht de