• No results found

Ik heb in mijn zakboekje aangeteekend, dat ik U op Zaturdagmiddag 22 Februarij 1851 op de Kapelbrug in den Haag het laatst gezien heb. En nu zijn er al bijna vier

jaren sedert dien dag verloopen. Ik verwijt mij dat ik U nog niet eens heb geschreven.

Mijne groete zult gij door van der Jagt

1)

en anderen wel eens ontvangen hebben. En

ware dat het geval niet, wees verzekerd dat ik U niet vergat, maar menigmaal aan U

dacht, en U en Uwer vrouw gezondheid, en U vooral zegen in Uwe allergewigtigste

betrekking wenschte. Uw sprekend gelijkend portret, dat gij mij bij Uwe afreis zond,

een bewijs dat gij wist dat onze gevoelens voor elkander wederkeerig zijn, hangt op

mijne kamer vóór mij. Nu vertrekt mijn vriend en stadgenoot 't Hooft

2)

met het fregat

de Ruyter naar Java, en hij wil zich gaarne met een brief voor u belasten. Braver,

beter kerel hebben wij bij onze Marine niet. Kunt gij hem in het een of ander genoegen

doen, uwe welwillendheid kan niet beter besteed worden. En nu ga ik U het een en

ander vertellen. Geef gij als 't Hooft teruggaat een korter of langer briefje mêe, dan

hebben wij gedurende Uw verblijf op Java toch ééns direct van elkander gehoord.

God geve U op den duur gezondheid en kracht, hij spare U en Uwe vrouw, en geve

dat wij elkander, na Uwe gelukkige terugkomst, als oude vrienden in welstand

ontmoeten. Wat vliegt de tijd! Als gij niet veel langer dan vijf jaren wegblijft, gaat

gij in het volgende jaar, als gij dezen ontvangt, al zachtjes aan plannen voor Uwe te

huis reis denken. Onlangs bij de behandeling van het Reg. Regl. van Indië is in de

Secties der 1e Kamer zeer ernstig de vraag behandeld of het niet wenschelijk was

dat een Gouv. Gen. langer dan vijf jaren bleef. Het is geheel eene persoonlijke

quaestie. Het deed mij goed dat velen, met het

1) Onbekend.

2) François Xavier Richard 't Hooft, 1799 (Dordt) - 1860 (ald.); 1815 als adelborst naar Indië;

1841/46 naar Indië als luit. ter zee le klas; 1851 kap.-luit.; 1854 comm. v. het fregat De Ruyter; 1856 schout bij nacht; 1859 vice-admiraal.

oog op U, den wensch wilden te kennen geven dat een Gouv. Gen. langer zou blijven.

Ik kan U in waarheid zeggen dat hier Uw bestuur algemeen wordt geprezen. Alleen

de uitersten van beide zijden zijn, zoo als ik merk, wel eens niet te vreden. En dat is

naar mijne overtuiging de grootste lof. Hoe ouder ik word, hoe meer ik bevestigd

word in mijn gevoelen dat behoud en vooruitgang, gelijk in alles, zoo ook in

Staatsbestuur en Staatshuishouding moeten gepaard gaan. Dat is waarachtig geene

transactie. Dat is dagelijks en aanhoudend verbeteren, dat is, doen wat de hand vindt

om te doen, met alle magt. Maar laat ik voor U dit stelsel niet verdedigen, gij kunt

dit als het noodig was, veel beter dan ik. Wij zouden het, als wij in de 2e Kamer

waren gebleven, zeker niet verlaten hebben. - Maar genoeg, ik moet U nu wat van

mijn levenslot vertellen na Uw vertrek. Huisselijk geluk is in de ruimste mate mijn

deel. Mijne vrouw en kinderen (zes, waarvan vier jongens, daar ik geen raad mêe

weet, de een al ondeugender en levenslustiger dan de ander, maar tot nog toe geen

slechte streken) zijn gezond. Maar daarin lag toch eene groote reden dat ik op den

duur niet in de tweede Kamer konde blijven. De gedachte drukte mij wel eens, dat

ik voor de Kamer meer behoorde te zijn dan ik was. En toch, mijn geweten verwijt

mij niet dat ik niet heb gedaan wat ik kon. Maar mijn hart trok mij altijd naar mijn

huisgezin. Ik was in den Haag alleen en dikwijls neergedrukt. Daar moest nu te Dort

een nieuwe Burgemeester zijn. Men kon den ouden op meer dan tachtigjarigen leeftijd

niet opnieuw benoemen. En men had geen stof. Ik heb lang niet kunnen besluiten

om het aan te nemen. Maar de wensch om voor Dordt nuttig te zijn, mijn huisselijk

leven weer te vinden, en een goeden aftogt uit de Kamer deden mij toegeven, en ik

heb er nog geen berouw van. De Kamer is er dan ook na Uw vertrek niet plaisieriger

op geworden. Ik heb dikwijls met onzen vriend Veegens

1)

besproken dat Uw verlies

niet vergoed of hersteld werd. De invloed der onafhankelijke leden, die, aan de eene

zijde, zich niet met intrigues of personele antipathien of sympathien inlieten, en, aan

de andere zijde, non jurabant in verba magistri, was door Uw vertrek zeer verzwakt.

De klub regeerde hoe langer hoe meer. Nadat we de Dii Maj. als Presidenten en Vice

Pres. der Secties

en Rapp. hadden moeten slikken, kwamen de Semidei. In hoe vele opzigten ik ook

met de maatregelen van het vorig Ministerie kon instemmen, een groot punt was er

toch dat mij hoe langer hoe meer begon te hinderen. Men kan alles niet bewijzen,

maar toch, ik heb de overtuiging dat het de grondwettige regten der kroon niet altijd

eerbiedigde. Men mag praten van constitutioneel, parlementair en zoo veel men wil,

maar ik hield het voor ongrondwettig, als men b.v. den Koning wilde dwingen uit

een vijftal voor den Hoogen Raad te kiezen dien de meerderheid der Kamer had

gekozen. De Koning had vrije keuze uit het vijftal. Dit en meer maakte dat ik de

kamer niet ongaarne verliet. Ofschoon de scheiding mij waarlijk nog meer heeft

geschokt dan ik dacht. Het deed mij genoegen, dat ik in het vorige jaar in de 1e Kamer

werd benoemd. Dat kan ik tegelijk met mijn stedelijk ampt waarnemen. En daardoor

zijn mijne betrekkingen met den Haag, ook met leden der 2e Kamer, die ik hoogachtte,

niet geheel afgebroken. Gij zult, als gij dezen ontvangt, misschien reeds uit de kranten

hebben gezien, dat de Koning onlangs, bij zijn kort verblijf alhier, mij de orde van

den N.L. heeft gegeven. En wat mij het meeste genoegen deed, zonder eenige

bemoeijing van Minister, Gouverneur of Hovelingen. Bij dat bezoek is weer gebleken

dat het volk, zoo wel aanzienlijken als geringen, Oranje in het hart heeft. Zij willen

door Willem den 3e en niet door Ministers, hoe zij ook heeten, geregeerd worden.

En in dat opzigt sympathiseer ik volkomen en ben geheel homogeen met mijn

Dordtsch volk. - Wij hebben na Uw vertrek hier te lande nog al sombere dagen gehad.

Cholera, misgewas, duurte van levensmiddelen. Maar toch ook veel goeds. Als nu

de oorlog zich maar niet verder uitbreidt. Ons belang brengt, geloof ik, voor het

tegenwoordige mêe, dat Engeland en Frankrijk maar niet te veel tegenspoed

ondervinden; overigens ben ik waarlijk geen Anglomaan. Maar wat ik hier over dien

oorlog maal, ik denk dat gij er welligt meer harsenbreken en moeijelijkheden van

ondervindt, dan het publiek ooit zal weten. - Na U gezegd te hebben dat een Ministerie

van de kleur van het vorige, naar mijn oordeel, geen kans heeft om spoedig weer op

het kussen of liever aan de groene tafel te komen, en dat het tegenwoordige het best

kan houden, als ze maar niet te veel concessies aan de ultra's doen, waaronder ik

zoowel reactionnairen als groenianen en katholiken versta, - stap ik voorgoed van

de politiek af.

-Met de spoorwegen zitten we nog altijd geisoleerd. Ofschoon ik thans begin te