• No results found

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5 · dbnl"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De zangvogeltjes. Deel 5

Franz Abt

Vertaald door: J.P. Regeer

bron

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5 (vert. J.P. Regeer). W. Wenk, Rotterdam ca. 1900 (tiende druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abt_001zang13_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1

1. God zij met u!

Matige beweging.

1.}God zij met u, God zij met u, God zij met u!{Deze ééne

wensch, Deze ééne wensch sluit al mijn wenschen in. God zij met u!

Deze ééne wensch geeft duurzaam u gewin. God zij met u, deze ééne wensch, geeft duurzaam u gewin!}God zij met u, God zij met u!

2.}God zij met u, God zij met u, God zij met u!{Wie dezen

wensch, Wie dezen wensch u meêgeeft als een beê, Hij geeft u't bes- te, wat hij kan, In 't aardsche wel en wee. Hij geeft u't beste, wat hij kan, In 't aardsche wel en wee.}God zij met u, God zij met u!

(3)

2

2. Den Heer zij lof en eer!

Met eenige beweging.

1. Ik zie{de vooglen vroolijk zweven, Op vlugge wiek naar hooger sfeer. Zij kennen d'oor-sprong niet van 't leven: Noch- tans is hun een spraak ge-ge-ven:}‘Den Heer, den Heer zij lof en eer, den Heer, den Heer zij lof en eer!’

2. Ik zie{zoo ve - le bloemen bloeien, Zoo wonderschoon, zoo lief en teer. Zij doen een stroom van geu-ren vloeien, En spreken, wien zij d'oo-gen boeien:}‘Den Heer, den Heer zij lof en eer, den Heer, den Heer zij lof en eer!’

3. Ik zie{de zilvren starren pralen, Een talloos, wel - ge- ordend heer; En waar zij 's men-schen pad be-stra-len, Komt d'eene aan d'an - dre luid ver-ha-len:}‘Den Heer, den Heer zij lof en eer, den Heer, den Heer zij lof en eer!’

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(4)

3

3. Opwekking tot zingen.

Krachtig en opgewekt.

1. Laat ons lus - tig zin-gen! 't Zin - gen voegt der jeugd!

Krachtig moog ze ontspringen, De - ze bron van vreugd! Zingt niet elk zijn wij-ze In 't ge-ve-derd koor? Ook ons ju - blen

rij-ze, Lieflijk voor 't ge - hoor! Ook ons ju - blen, ju-blen 2. Ja, het schoonst van al - len Klinkt des men-schen lied!

't Vo-gel-koor moog schallen, Doch beschaamt hem niet! Blij dan aan - ge - he-ven Op de le-vens - baan! Vreugde en moed zal 't geven, Bij het voorwaarts gaan! Vreugde en moed, ja moed zal't

(5)

4

1. rij - ze, Lief - lijk voor 't ge - hoor!

2. ge - ven, Bij het voor-waarts gaan!

4. Gij, Vogeltje!

Licht en opgewekt.

1. Gij, vo - geltje in het dich-te bosch, Hoe zingt gij weer zoo streelend zoet? Ver - lus - tigt ge u in len - tes pracht, Ver- lus-tigt ge u in len - tes pracht, En brengt gij haar uw 2. Lief vo-gel-tje! zing lus-tig voort. Zoo lang 't uw klei-ne borst ver-mag! Zing van de weel-de, die ge aanschouwt, Zing

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(6)

van de weel-de, die ge aanschouwt, Als 't we - zen kan zelfs 3. Maar zongt gij ook al duizend jaar, Tot tel-kens nieuwen zang ontwaakt: Nògvondt gij steeds een nieu-we stof. Nòg vondt gij steeds een nieu-we stof. Zoo schoon heeft God de-

(7)

5

1. blij - den groet? Uw blij - den, blij - den groet?

2. nacht en dag, Kan 't we - zen nacht en dag!

3. ze aard ge - maakt' Heeft God de-ze aard ge - maakt!

5. Zomeravond.

Matige beweging.

Solo of half Koor.

1. Zwa-nen ves - ten on-ze oo-gen Op den zil - ve-ren vloed; Sier - lijk de hal - zen ge - bogen, Ge-

tint door een gou - de - nen gloed:}Laat on-ze zangen, o

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(8)

2. Zoet en vre - dig ge-fluis-ter Ruischt langs ak - ker en wei; De a-vond, zoo schit - trend van luister, Dekt d'om-trek met pur - pe - ren sprei.}Laat on-ze zangen, o 3. Straks zal 't star-ren-heer pra-len, Is de he-mel ge- tooid! Reeds is de nacht aan het dalen, Die

sta - tig zijn slui - er ont-plooit.}Laat on-ze zangen, o

(9)

6

Laat ze nu rijzen, Bij 't sluimren der natuur! Laat onze zangen, o laat ze nu prij-zen Het lie-fe-lijk zoet van dit uur!

6. In het bosch.

Matig.

1. Gegroet, o sta-tig, hoog geboomt, Ge-groet, waar wij uw loofdak nadren! Hier is 't, dat eerbied ons doorstroomt, Dien 2. Gij vooglen, laat uw zoe-ten toon Zich men - gen in on- ze eere-psalmen! Hoor, hoe de groene bla - der - kroon Ver-

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(10)

7

1. gij ons toeruischt met uw bladren! Gij zijt den Heer een hei - lig - dom: Zijn roem en eer ver-breidt ge al-om. Ook on-ze lofzang stijge! Ook on-ze lofzang stijge! Zijn roem en eer verbreidt ge al-om, Ook on - ze lof - zang stij-ge!

2. rukkend schoon ze doet weêrgalmen! Weêrgalme ook ak - ker, veld en hof, Van on - zen ju - bel - toon en lof, O

God, ter u-wer ee-re! O God, ter uwer ee-re! Van on-zen ju-bel-toon en lof, O God, ter u - wer ee - re!

(11)

8

7. De schoonste tijd des levens.

Tamelijk vlug.

1. De schoonste tijd des levens Is die der blij-de jeugd; Dan bloei - en tal van rozen, En kiemt steeds nieuwe vreugd! Nog vreemd is zorg en lijden, Nog vreemd is dan de smart, En on - beschrijflijk za - lig Klopt dan het jon-ge hart. En

2. Dan schijnt deze aard een gaarde, Getooid in bloemenpracht, Waar bo - ven 't blauw des hemels Tot vreugde uit-lokkend lacht: Dan kwet-sen nog geen dorens Den vlug - ge-wiek-ten voet, En is 't, als of de he - mel Ge-daald is in 't ge - moed. En 3. O len - te-tijd des levens, Hoe spoedig snelt gij heen, En strooit de wind uw rozen Verdord, ontblaard uit - een! Dies wil hem recht ge-nieten, O jeugd, zoo lang hij bloeit, In schul-de-loo - ze vreug-de En dart - len on-ver-moeid. In

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(12)

9

1. on - beschrijf-lijk za - lig Klopt dan het jonge hart.

2. is 't, als of de he - mel Ge - daald is in 't ge - moed.

3. schul-de - loo - ze vreug - de En dart-len on-ver-moeid.

8. Lentemorgen.

Een weinig langzaam.

1. Nog van slui-merlust bevangen, Rust de - ze aar-de kalm en zacht; Maar pas kust haar 't licht de wangen, Of ze ont- waakt in nieuwe pracht. In een zee van gloed en

(13)

2. Ja, de scheemring is gevloden, Veld en bosch en weide ont- waakt! Tot nieuw le - - ven komt hij nooden, Waar de nieu-we dag ge-naakt! Hoor het lied der voog-len 3. Immer schoon zijt gij, o aarde! Gij, die se - dert God u schiep, On - be - smet uw schoon be-waar-de, Dat Hij eens in 'taanzijn riep. Laat ook ons dien God nu

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(14)

10

1. stralen, Baadt zich eerst der ber-gen top; Straks trekt ook de slui - er op, Die nog ligt op veld en

da - len. Die nog ligt op veld en da - len.

2. schallen! Hoor, hun blij - de morgen-groet Klinkt van verre ons te ge - moet. Welkom, wel-kom! ju - blen ze al-len. Welkom, welkom, ju - blen ze al-len.

3. loven! Hier, in 't vrij - e der na - tuur, Stij-ge in't plech-tig mor-gen - uur. Eer-bied - vol ons hed naar bo - ven. Eer-bied - vol ons lied naar bo - ven.

Koraal.

(15)

4. Lof en dank zij U ge-bracht, Levensoorsprong! Ze - gen-

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(16)

11

a-der! Al-ler menschen God en Va-der, Door al 't mensche- lijk ge-slacht! Door al 't mensche - lijk ge - slacht!

9. Het vogeltje in de twijgen.

Matige beweging.

1. Het vo - gel-tje in de twij-gen Zingt hel - der - op zijn lied, En kan maar niet verzwij-gen De vreug-de, die 't ge- 2. Het zingt van eeuw - ge goedheid, Van gren - ze - loo - ze min; En ie - dre nieuwe zoetheid Stort nieuwen zang hem 3. Het zingt van zon - ne - stra-len. Van bloe-men-geur en

(17)

kleur, Dat bosch en veld her-ha-len Zijn im-mer zoet ge- 4. Gij, vo - gel-tje in de twij-gen! Zing im - mer lus - tig toe! Mijn hart kan ook niet zwijgen, Zoo blij ben ik te

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(18)

12

1. niet. Het zingt en schalt op zoe - ten toon: ‘Wat is de-

ze aarde lieflijk schoon!’ Het zingt en schalt op zoe-ten toon: ‘Wat is de - ze aar-de}lief - lijk schoon!’

2. in. Dies zingt en schalt het blij van toon: ‘Wèl is de-

ze aarde lieflijk schoon!’ Dieszingt en schalt het blij van toon: ‘Wèl is de - ze aar-de}lief - lijk schoon!’

3. neur. Het zingt en schalt op lui - den toon: ‘Wat zijt ge o aar-de! lieflijk schoon!’ Het zingt en schalt op lui-den toon: ‘Wat zijt ge, o aar - de!}lief - lijk schoon!’

4. moê. Ik zing als gij op dank-bren toon: ‘Wel is de-

ze aarde lieflijk schoon!’ Ik zing als gij op dankbren toon: ‘Wèl is de - ze aar-de}lief - lijk schoon!’

10. In het Woud.

Vroolijk.

(19)

1. Hoe schoon klinkt ons zin gen in 't scha-duw-rijk 2. Daar rui - schen en fluistren de den-nen in 't

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(20)

13

1. woud! Daar heb - ben de voog-len hun nest-je ge- bouwd, Daar zin - gen zij lus - tig, door 't zonlicht be- straald, Hun zan-gen; die de e-cho als de on - ze her- haalt. Hun zangen, die de echo als de on-ze herhaalt.}Hal- lo, hallo, hallo, hallo, hallo, hal-lo, hal-lo, hal-lo, hal- 2. rond, Met ie - pen en ei - ken in vre-dig ver- bond: ‘Al - leen wie de stad en haar mu-ren ont- vlucht, Aâmt vrijheid en le - ven - ver - ster - ken-de lucht!’ Aâmt vrijheid en le-ven-ver-ster-ken-de lucht!’}Hal- lo, hallo, hallo, hallo, hallo, hal-lo, hal-lo, hal-lo, hal-

(21)

14

lo, hal-lo, hal-lo, hal-lo, hal-lo, hal-lo, hal-lo.

11. Open Tafel.

Matig snel.

1. Komt, lie - ve vo-gels, kleen en groot, De disch is u be- reid! Gods goedheid heeft u uit - ge-nood, En 't groen ta- pijt gespreid! Ei ziet, met bloemen is 't getooid, Als gold het 2. Zoo me-nig beekje vloeit daarheen, Omzoomd door gras en kruid: Komt, lie - ve vo-gels, groot en kleen, 't Noodt u tot drinken uit! En heft gij dan, bij elken toog, Die u ver- 3. Ook u, gij bloemen, lief en fijn, Is steeds de disch be-

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(22)

reid! U la - ven dauw en zon - neschijn, Tot nieu-we heerlijk-heid; U drenkt de zoe - le re-gendrop, U voedt des

(23)

15

1. rij - ke liên, En mild vindt gij het zaad gestrooid, Dat voedsel u zal biên. Dat voed-sel u zal biên.

2. frissching schenkt, De hal - zen uit-ge-strekt omhoog, Dan dankt gij, wie u drenkt. Dan dankt gij, wie u drenkt.

3. aardrijks schoot, En vroo-lijk heft ge uw hoofdjes op, Zoo vriendlijk uit - ge - nood. Zoo vriendlijk uit - ge - nood.

12. Op Reis.

Heel vroolijk.

1. Vlug ter been, Snel ik heen! Waai de wind mij toe!

On - ge-stoord Ga ik voort: 'k Word den weg niet moe.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(24)

2. Veld en wei, Bosch, val-lei, Noem ik mijn pa - leis!

'k Schep daar lust Uit mijn rust, En trek weêr op reis.

(25)

16

1. moê. Ha! hoe mij de wangen gloeien! Uit het ver verschiet Komen klokken - to-nen vloeien In der vooglen lied.

2. reis. Ja, zoo sla'k steeds vroolijk d'oogen Op deez' lieflijke aard Mij, hoe ze andren noemen mogen, Mij een bloemengaard.

Voor de eerste maal f, voor de tweede maal pp.

1 en 2. La, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(26)

17

13. De Nacht.

Langzaam en gedragen.

1. Door heel den omtrek melden De klokken 't uur der rust;

De her - der drijft zijn scha-pen Ter kooi in zoe-ten lust. Welk een plecht-sta - tig zwij - gen Heerscht in de dich - te twij - gen! Zij komt, in al heur

2. Mil - joe-nen starren pralen In di - a - man - ten gloed;

En 't maanlicht schenkt der aar - de Zijn vrien-de-lijk-sten groet. Waar-heen 'k mij moog be - ge - ven, Ik

voel u om mij zwe - ven, En buig mij voor uw

(27)

18

1. pracht, Zij komt, in al heur pracht, De stil - le Nacht! De stil - le Nacht!

2. macht, En buig mij voor uw macht, O stil - le Nacht! O stil - le Nacht!

14. Aan 't Vaderland.

Matig en sterk.

1. Gloei mijn hart en werk mijn hand Voor uw heil, mijn Va-der - land! Dui-zend har-ten, dui - zend handen 2. Waar de dood een le - ven bluscht, Hart en hand van d'arbeid rust, Frisch en krachtig werk het le-ven

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(28)

19

1. Mo-gen zich dat heil ver - panden! Zóó, ja

zoo ver-eend in 't reinst ver-bond, Bloeit gij, mijn ge- boor - te - grond! Bloeit gij, mijn ge-boor-te-grond!

2. In een hart, aan u her - ge-ven, En be-

stuur de nij - vre, nij - vre hand; Zóó bloeit gij, mijn va - der - land! Zóó bloeit gij, mijn va-der - land!

15. De Geboorteplek.

Gemoedelijk. Niet te snel.

1. Hoe dierbaar is 't plekje aan een ieders gemoed, Waar 't vrien-

(29)

2. Hij denkt aan de stonden der darte - le jeugd, Ge - sle- 3. Dat licht, het bestraalt hem van ver of na - bij, Ver - hel-

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(30)

20

1. lij - ke daglicht hem eerst heeft be-groet! 't Zij mild door na- tuur met haar ga - ven be-deeld, Of arm aan de

schoonheid, die el - ders hem streelt!}O plekje, waar 't licht hem het eerst heeft begroet, Hoe dierbaar zijt gij zijn erkentlijk ge-moed!

2. ten bij spel en bij schuld-loo-ze vreugd: En schoon hem het he - den met zor - gen ver-vult, 't Ver-le - den is

voor hem in lichtglans ge - huld!}O plekje, waar 't licht hem het eerst heeft begroet, Hoe dierbaar zijt gij zijn erkentlijk ge-moed!

3. dert zijn pad, vaak van wol - ken niet vrij. Ver-kwikt door de er- inn - ring aan 't lie - felijkst oord, Gaat hij, waar zijn

plicht roept, ge - moedigd steeds voort}O plekje, waar 't licht hem het eerst heeft begroet, Hoe dierbaar zijt gij zijn erkentlijk ge-moed!

(31)

21

16. Alpenlied.

Matige beweging

1. Waar der bergen trotsche ge-vel Zich ver-heft in majes- teit, Een gewaad van sneeuw en nevel Om de schouders heen-ge- spreid.}Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest mij boeit! Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest mij boeit!

2. Waar de beekjes blij ontspringen, Ruischende o-ver rotsen heen; En der kudden lief-lijk klingen Met hun bruisen smelt in een;}Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest mij boeit! Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest mij boeit!

3. Waar des maanlichts bleeke stralen 't Bergmeer kussen, prachtig schoon; En de gemzen a-dem-halen, Vrije en zui-vre lucht ge- woon;}Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest mij boeit! Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest mij boeit!

4. Waar de kloven weder-galmen, Van des herders blijden zang, En zijn wèl-ge-stem-de halmen, De echo wekken, zoet van klank:}Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest mij

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(32)

boeit! Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest mij boeit!

(33)

22

17. 's Morgens in het Woud.

Matig.

1. Als pas de haan den dag verkondt, Wiens eer-ste scheemring hij aanschouwt; Eer nog de jachthoorn schalt in 't rond, Of's kwartels roep weêrk linkt door 'thout: O dan reeds ruischt er

2. Het beekje wordt dien nauw gewaar, Of 't zwijgt met eer-bied- vollen schroom; En zwijgend hoort der vooglenschaar, Hem zweven o - ver struik en boom. 't Is of hun bla - dren

3. De bloemen heffen 't hoofdje omhoog, Als wis-ten ze ook wie haar ge-naakt; Zij wrijven zich den slaap uit 't oog, Tot nieuwen bloei en geur ont-waakt, En smaken me - de

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(34)

23

1. Een zacht ge-fluis-ter, Als d'adem Gods door 't stille woud, Als d'a-dem Gods door 't stille woud, O dan reeds ruischt er

Een zacht ge - fluister, Als d'adem Gods door 't stil-le woud, Als d'a-dem Gods door 't stil-le woud.

2. Bij 't zachtkens nadren, Ont-waken uit een zoeten droom, Ont- wa-ken uit een zoeten droom, 't Is of hun bladren

Bij 't zachtkens nadren, Ontwa-ken uit een zoe-ten droom, Ont - wa - ken uit een zoe-ten droom.

3. Den zoe - ten vre-de, Des morgens vroeg in 't woud gesmaakt, Des morgens vroeg in 't woud gesmaakt. En sma-ken me - de

Den zoe - ten vre-de, Des morgens vroeg in 't woud ge- smaakt, Des mor-gens vroeg in 't woud ge-smaakt.

(35)

24

18. Vertrouwen.

Eenigszins langzaam. Met innige uitdrukking.

1. 'k Vertrouw op U, o al-toos Lief-de - rij - ke, Wiens va-der-zorg zich immer tot mij neigt! 'k Vertrouw op U! schoon 't gansch heel-al be - zwij - ke, En doodsge- vaar me op 's le - vens zee be - dreigt! Al dooft zich 2. 'k Vertrouw op U, als smarten 't hart doorwoe-len; Wan- neer de dood m'een dierbaar hart ont-rukt; Als lief-de en vriendschap met den tijd ver - koe - len, Die (ach, zoo ras!) de schoon - ste bloe-men plukt! 'k Vertrouw op

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(36)

25

1. zon en maan aan 's Hemels transen, Gij zijt een eeu-wig, on-uit-bluschbaar licht! 't Hart dat U mint, vervult Gij met uw glan - sen, Schoon 't duis-tre nacht is voor 't ge- zicht. Schoon 't duistre nacht is voor 't ge-zicht.

2. U! Eens zal de dag ver-schijnen, Die en-kel licht en klaarheid om mij spreidt; Die mij ver - ee - nen zal met al de mij - nen, In 'toord van rei - ne za - lig-

heid! In 't oord van rei - ne za - lig-heid.

(37)

26

19. Vaarwel, gij dicht beschaduwd Woud.

Matig. doch niet te langzaam.

1. Vaarwel. gij dicht beschaduwd woud! Vaarwel, vaarwel, vaar- wel! Hoe vaak heb ik uw pracht aanschouwd! Vaarwel, vaarwel, vaar- wel! Mij is het thans zoo droef te moê, Als bracht ik 't lest vaar wel u toe! Vaarwel, vaarwel, vaarwel, vaarwel, vaarwel!

2. Vaarwel, lief plekje op 't zachte mos! Vaarwel, vaarwel, vaar- wel! Gij bloempjes in uw bon - ten dosch, Vaartwel, vaartwel, vaart- wel! Nog me - nig wand-laar boeie uw kleur, En streele uw aange na-me geur! Vaartwel, vaartwel, vaartwel, vaartwel, vaartwel!

3. Vaartwel! zij 't ook voor le-venslang, Vaartwel, vaartwel, vaart- wel! O lief-lijk woud, o vo - gel-zang, Vaartwel, vaartwel, vaart- wel! O bloempjes die 'k wee-moe-dig groet, 'k Herdenk ten allen tijde uw zoet! Vaartwel, vaartwel, vaartwel, vaartwel, vaartwel!

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(38)

27

20. Lentelied.

Opgewekt.

1. Komt, al - len nu naar bui - ten, En laat ons vroo-lijk, vroolijk zijn! De lie-ve vo - gels fluiten, Bij len - te-zonne- schijn. Aanschouwt het veld, weer groen van kleur! Ge-nie - ten wij der bloe-men geur, Welk kelk - jes zich ont - slui-

2. Ziet weer het beek - je snel-len, Ont - sla-gen van zijn win - ter-boei, Als wil-de 't ons ver - tel-len, Dat len - tes adem woei. Al wat wij zien is e - ven blij, En roemt haar

zoe - te heerschap-pij, Die 't hart van vreugd doet zwel- 3. Komt, al - len nu naar bui - ten, En laat ons vroolijk, vroolijk zijn! De lie-ve vo - gels fluiten, Bij len - te-zonne- schijn. Ons lied zij 't antwoord op den groet, Dien lente ons weer ont - van - gen doet! Ja, hart en mond ont - slui-

(39)

28

1. ten, Als len - tes eêl-ste keur. Wier kelk-jes zich ont- slui-ten, Als len - tes eêl-ste keur.

2. len, En maakt van zorgen vrij! Die 't hart van vreugd doet zwellen, En maakt van zorgen vrij!

3. ten, Bij haar ver-ruklijk zoet! Ja, hart en mond ont- slui-ten, Bij haar ver - ruklijk zoet!

21. Blijheid.

Vroolijk, iets vlug.

1. Blij, als het vlin - dertje op 't veld - Blijheid is meer dan geld:

Dar - te - lend zweeft het, On - be - zorgd leeft het;

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(40)

2. Blij, als het visch-je in den vliet - Blijheid kent geen verdriet:

't Duikt naar be - ne - den, Steeds wel - te - vre - den;

3. Blij, als het vo - geltje in 't woud - Blijheid is meer dan goud:

Steeds kwin-ke - lee - rend, Steeds mu - si - cee - rend;

(41)

29

1. Zon - ne - schijn, bloemengeur, Vindt het te kust en keur.

}Blij-heid, blij-heid,{blijheid maakt rijk.

}Blij-heid, blij - heid,{blij-heid maakt rijk.

2. 't Sehiet met zijn zil-vren rug Opwaarts weêr ras en vlug.

}Blij-heid, blij-heid,{blijheid maakt vlug.

}Blij-heid, blij - heid,{blij-heid maakt vlug.

3. Vliegt het van oord tot oord. Daar niets zijn weel - de stoort.

}Blij-heid, blij-heid,{is meer dan goud.

}Blij-heid, blij - heid,{is meer dan goud.

22. Vrij en blij.

Marsch-tempo.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(42)

1.}Vrij en blij! vrij en blij! vrij en blij! vrij en blij!{Gaan wij 2.}Vrij en blij! vrij en blij! vrij en blij! vrij en blij!{Laat ons

(43)

30

1. heden ter stad uit naar buiten! Lus-tig naar buiten met vroolij-ken zang!}Wat geu-ren de bloemen ons zoet te ge- moet! Hoe wuift ons het blad-rijk geboomte zijn groet! Wat dartlen de in - sekten vol glans in de zon! Hoe lie-fe-lijk 2. zingen en jo - len en fluiten! Makkers, daar buiten ver- bannen wij dwang!}Wat geu-ren de bloemen ons zoet te ge- moet! Hoe wuift ons het blad-rijk geboomte zijn groet! Wat dartlen de in - sekten vol glans in de zon! Hoe lie-fe-lijk

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(44)

31

ruischt er de zil-veren bron! O welk een zalig lot, Natuur, uw zoet te smaken! Gij doet door't reinst genot Ons hart van zanglust blaken! O welk een za-lig lot, Uw zoet, uw zoet te smaken!

O za - lig lot! O welk een za-lig lot!

(45)

32

23. Des Zondags.

Eenigszins langzaam. Plechtig.

1. Daar is de lie - ve zon-dag weêr, De dag den Heer ge- wijd! In stad en dorp op veld en wei Heerscht stilte wijd en zijd! Der voog-len koor Al-leen zingt

2. De kerkklok roept; der vromen schaar Trekt op naar's Heeren huis. Hoe feest-lijk is zij uit - ge-doscht, Als drukte

rouw noch kruis! Ja, 't droevig hart Vindt troost in

3. De kerkklok zwijgt; maar lui-der klinkt Des orgels vol-le klank, En 't smelt zijn me - lo - di - en saâm Met al-ler voog - len zang! Tot God om-hoog Blikt hart en

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(46)

33

1. door: Hoe zou het kun-nen zwijgen? Het

ju-belt op tak en twijgen, En zingt op de - zen dag nog meer: En zingt op de - zen dag nog meer:}‘Alleen den hoogen God zij eer!’ ‘Alleen den hoogen God zij eer!’

2. smart (Dus leest men in elks oo-gen) Dáár

on-der die tem-pel-bo-gen! En 't juicht ook bij zijn grievend zeer: En 't juicht ook bij zijn grievend zeer:}‘Alleen den hoogen God zij eer!’ ‘Alleen den hoogen God zij eer!’

3. oog; Tot Hem stijgt zang en be-de! Wat

za - li - ge he-mel-vrede! Het is, als zong der englen heir: Het is als zong der englen heir:}‘Alleen den hoogen God zij eer!’ ‘Alleen den hoogen God zij eer!’

(47)

34

24. Lentewandeling.

Marsch-tempo.

1. De len-te deelt haar zoet ons meê, En lokt naar veld en

weide! Moogt ge ook alleen naar buiten gaan, Ras vindt ge zoet, ras vindt ge zoet ge - lei - de.{Als jeugdig groen en zonne-

}schijn, Moet in de{len-te 't wandlen}zijn! Als jeug dig groen en zonne- 2. Een dubbel zoet wekt ons ge-zang, Waar we onze voeten

reppen, En be - geleid van 't vogelkoor, Een lucht zoo frisch, een lucht zoo geurig schep pen.{Als jeug dig groen en zonne-

}schijn, Moet in de{len-te 't zin-gen}zijn! Als jeug dig groen en zonne- 3. Wie zingen en wie wand-len kan, Hij stel 't niet uit tot

morgen! Hij deel in d'algemeene vreugd, En ban verheugd, en ban de zwarte zor - gen.{Als jeugdig groen en zonne-

}schijn, Moet in de{lente uw vreugde}zijn! Als jeug dig groen en zonne-

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(48)

35

1.}schijn, Moet in de{len-te 't wandlen zijn! het lus - tig, rus-tig wandlen! Het lus-tig, rustig wan-dlen!

2.}schijn, Moet in de{len-te 't zin-gen zijn! het frisch en vroolijk zingen! Het frisch en vroolijk zin-gen!

3.}schijn, Moet in de{lente uw vreugde zijn! uws vol-len harten vreugde! Uws vol-len harten vreug-de!

25. Het liefste Plekje.

Eenige beweging.

1. Wat zet het hart in warmen gloed, Verfrischt, versterktden 2. Wat straalt als vrien-de-lij - ke ster Ons ho - pe toe, al 3. Wat wekt met ie-der har-te-klop Zoo zoete er-inn - ring

(49)

36

1. le-vens-moed? Wat blijft ons im-mer dier en waard, Wat

land ons woonsteê geeft op aard?}'t Is 't liefste plek je op 's werelds rond, De plek waar on-ze wieg eens stond. 't Is 't liefste plekje op 's werelds rond. De plek waar on - ze wieg eens stond.

2. zijn we ook ver? Een ster die nooit haar glansen dooft, En nieuwe weel-de steeds be - looft?}'t Is 't liefste plek je op 's werelds rond, De plek waar on-ze wieg eens stond. 't Is 't liefste plekje op 's werelds rond. De plek waar on - ze wieg eens stond.

3. in u op, Dat uws ver-langens gloed ontwaakt, En

ras in hel-dre vlammen blaakt?}'t Is 't liefste plek je op 's werelds rond, De plek waar on-ze wieg eens stond. 't Is 't liefste plekje op 's werelds rond. De plek waar on - ze wieg eens stond.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(50)

37

Slot. O dierbaar plekje ons hart zoo waard, Gezegendst moogt gij zijn op aard! Wat plek door's Hemels goedheid praal, Dat ze u in dubble maat be - straal!

(51)

38

's Hemels goed - heid praal, Dat ze u in dub-ble maat be- straal! Dat ze u in dub - ble maat be-straal!

26. De Alpenherder.

Matig snel.

1. Op der Al-pen fie - re krui-nen Klinkt des her-ders a - vond-lied: Wol - ken komen, wol-ken trekken, 2. Op der Al-pen grootsche top-pen Bouwt hij zich een schaamle kluis; 's Mor-gens, met des leeuwriks zin-gen, 3. Op der Al-pen reu-zen - ber-gen, Daalt verschrikking- vol de nacht; Maar, waar Al-pen - ro - zen bloei-en, 4. Ro-zen bloeien, vo-gels zin-gen, In den heldren

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(52)

zon - ne-schijn; Op der Al-pen trotsche kruinen,

(53)

39

1. Maar zijn lust begeeft hem niet. Wol - ken ko-men, wol-ken trekken, Maar zijn lust be - geeft hem niet.

2. Roept hem de ar-beid reeds van huis. 's Mor-gens, met des leeuwriks zingen, Roept hem de ar-beid reeds van huis.

3. Houdt de her-dersknaap de wacht. Maar, waar Al-pen- ro-zen bloeien, Houdt de her - ders-knaap de wacht.

4. Wenschte ik zoo een knaap te zijn. Op der Al-pen trotsche kruinen Wenschte ik zoo een knaap te zijn.

Solo.

La la la la la la la la

Koor.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(54)

La la la la

(55)

40

la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la

27. Levenslust.

Opzewekt, maar niet te snel.

1. Is deze aard niet schoon geschapen? Zouden wij ver-drie-tig 2. Is 't verdriet niet ras ge-komen, Altoos on - ge-noo-de 3. Dankbaar willen wij ge-nieten Aller vreugdebloemen 4. Neen, ge - noten! on - bedwongen, Levens-lustig en ver-

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(56)

41

1. zijn? Neen, wij wil-len vreugde ra-pen, Bloemengeur en zonneschijn. Neen, wij wil - len vreugde ra-pen, Bloemen- geur en zon-ne-schijn.}Tra-la-la

la la la la la la tra la

2. gast? Dwaas dan wie zwaarmoedig droomen, Waar hun zang en schertsen past. Dwaas dan wie zwaarmoedig droomen, Waar hun zang en schertsen past.}Tra-la-la

la la la la la la tra la

3. geur, En niet peinzen op ver-drie-ten, Dikwijls ver nog van de deur. En niet pein - zen op ver-drieten, Dik-wijls ver nog van de deur.}Tra-la-la

la la la la la la tra la

4. blijd, Steeds ge-darteld, steeds ge - zon-gen, 't Hart aan deugd en vreugd gewijd, Steeds ge - dar - teld, steeds gezongen, 't Hart aan deugd en vreugd ge-wijd.}Tra-la-la

la la la la la la tra la

(57)

42

la, tra la la la la la.

28. Reislust.

Marsch-tempo.

1. Naar ver - re lan - den trekken De lie - ve vo-gels heên, En keeren zij dan huiswaarts, Dan zijn zij 2. De zon, de maan en sterren, Zijn nooit het rei-zen moê; En golven, wind en stroomen, Ze ge-ven 3. Te trek-ken en te rei-zen Naar af - ge - le - gen oord, Is, wat in Noord en Zui-den Den mensch zoo 4. O neem 't mij dan niet kwalijk, Als ik soms te eenger tijd, Mij tot de reis ga schikken, Van hee-ler

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(58)

43

1. recht te-vreên. Dan zijn zij recht te vreên. En wat ze el-kaar ver- ha-len Be-helst maar éé - ne zaak: Het klinkt langs veld en da-len, Het klinkt langs veld en da-len.}Van niets dan reisvermaak, van niets van niets dan reisvermaak, van niets 2. hun niets toe. Ze ge - ven hun niets toe. Ja, ook de-ze aar-de wandelt, Dat 's een be - we-zen zaak; En schaap en her-der handelt, En schaap en her-der handelt,}Van niets dan reisvermaak, van niets van niets dan reisvermaak, van niets 3. vaak bekoort Den mensch zoo vaak bekoort! En wil hij ons ver- plichten, Voorwaar geen lich-te zaak! Dan schrijft hij boek of dichten, Dan schrijft hij boek of dichten,}Van niets dan reisvermaak, van niets van niets dan reisvermaak, van niets 4. hart verblijd! Van hee-ler hart verblijd! 'k Doe dan een liedje u hoo-ren, Dat is een vas-te zaak! Al stop - tet ge ook uw

oo-ren, Al stop - tet ge ook uw ooren.}Van niets dan reisvermaak, van niets van niets dan reisvermaak, van niets

(59)

44

dan reis - ver - maak, dan reis - ver - maak.

29. Onbeschrijflijk schoon is de Lentetijd.

Helder en opgewekt.

1. Als de len - te zeeg - nend nederdaalt, En de voor-jaars- zon het sneeuw - kleed smelt; Als het eer - ste bloem - pje schuchter praalt, Knop en blad haar blij-de weêr-komst meldt:

2. Als de kracht der zon aan d'ijskorst lekt, En het beek - je weêr zijn loop herneemt; Bloem en kruid den grond ten tooi - sel strekt, En de vo - gel zingt in veld en beemd:

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(60)

45

1. Als hij vlood, Die ons ha-gel,

re - gen, sneeuwjacht bood. Als de win-ter vlood, Die ons on - genood, Ha - gel, re-gen, storm en sneeuwjacht bood,}

Klinkt van berg en heu -- vel, Klinkt het 2. Als de lucht, Ons dien ad-men

doet hij 's wind-jes zucht. Als de zoe - te lucht, Rijk met geur bevrucht Ons dien ad-men doet bij 's windjes zucht.}

Klinkt van berg en heu -- vel, Klinkt het

(61)

46

wijd en zijd: Van den hen - vel klinkt het wijd en zijd: Onbe- schrijflijk schoon, on - beschrijflijk schoon is de len - te - tijd. Onbe- schrijflijk schoon, on-be-schrijf-lijk schoon is de len - te - tijd.

30. Zingen.

Matig.

1. Bij de ga --- ven in dit le - ven, Is de 2. Bij het wieg ---- je neer ge ze - ten, Van het 3. Druk - ken zor --- gen ons ter ne - der, Is er 4. Maar het vroo ---- lijkst wordt ge-zon-gen, Vol mu-

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

(62)

47

1. zang een groote schat, Om als troo-ster mee - ge- ge - ven, Op het moei-lijk le-vens-pad, Waar dan het lied zich ook laat hoo-ren, Wordt vre-de en rust en lust ge- 2. woe ---- lig, schreiend kind, Kan de moe-der - zorg het we-ten, Waar zij hulp en troost bij vindt. Als moe-der- lief dan maar gaat zin-gen, Weet zij die on - rust te be- 3. leed en droe-fe - nis. Ziet de zang ver - heft ons we-der En schept licht in duis-ter-nis. Hij wijst ons op de ze - ge - nin-gen, Die ons nog da - ge - lijks om- 4. ziek voor 't luistrend oor, Als men bui - ten on - ge- dwongen, Jn - belt met het vo-glen-koor. Dan juicht de ziel met blij-de klan-ken, Dan noopt ons al - les God te

(63)

48

1. bo-ren; Goe - de woorden, zui - vre wijs, Stemmen 't hart tot lof en prijs, Goe - de woor-den, zui - vre wijs, Stem-men 't hart tot lof en prijs.

2. dwin-gen; Met een lach-je op 't ge - zicht, Sluit de klei - ne d'oog-jes dicht, Met een lach - je op 't ge- zicht, Sluit de klei - ne d'oog - jes dicht.

3. rin-gen En ge - sterkt door zij - ne macht, Wordt de dag-taak blij vol-bracht, En ge - sterkt door zij - ne macht, Wordt de dag-taak blij vol-bracht.

4. dan-ken; 't Hart dat dank-baar zoo ge - niet, Paart zich aan het en - glen-lied, 't Hart dat dank-baar zoo ge- niet, Paart zich aan het en - glen - lied.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De vorst be - zit zijn rijk ge- heel, In vollen glans en zwier: De rijkaard woont op zijn kasteel, En wij, wij zit - ten hier, Wel... Franz Abt,

Dat is mijn liefste va - der-land, Waar eendracht is de Dat is mijn liefste va - der-land, Waar 't volk geen las-ter hechtste band, Waar't volk, dat vreemde lastenleed, Ruim

Blijk van Gods lief-de, zijn al-macht ter eer, zijn almacht

't Land, zijn macht ont-wor-steld, voelt zich vrij en blij, En beheerscht den mees-ter door zijn koopvaar - dij.. En be-heerscht den mees-ter door

der is ge-vloôn!’}Roepen aarde en hemel, Jublend wijd en zijd: ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk schoon Is de len - te - tijd!’ ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk

de eerste wel; Ter- wijl zijn neef de goudvink hem Ter- zij staat met zijn spel.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en

Als nu de steenen gebakken zijn, kan de metselaar met kalk en steen het huis opbouwen Hiermede is hij op dit plaatje bezig.. Er zijn dus heel wat menschen noodig om een huis gereed

Laat de Ziel maar praaten, Wenschen kan niet baaten.. De zang-godin aan