• No results found

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 7 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 7 · dbnl"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De zangvogeltjes. Deel 7

Franz Abt

Vertaald door: J.P. Regeer

bron

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 7 (vert. J.P. Regeer). Wenk & Birkhoff, Rotterdam 1899 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abt_001zang15_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

‘De kunst kent geen vaderland.’ Dit mag ook ten onzent toegepast worden op de Liederen voor de Jeugd van F

RANZ

A

BT

, waarvan reeds zoo velen bij den Uitgever dezes in de ‘Zangvogeltjes’ verschenen.

Thans, bij het einde zijner muzikale loopbaan, heeft de Componist eene

Bloemlezing verzameld van de nieuwste zijner melodieën. Erkentelijk voor de groote belangstelling, die zijn vroegere arbeid hier ondervinden mocht, biedt hij ook deze Liederen der Nederlandsche Jeugd als een aandenken aan.

Dat deze gave eene even vriendelijke ontvangst vinden moge als de vroegere

‘Zangvogeltjes’, is de bescheiden wensch van Vertaler en Uitgever.

(3)

1

1. Avondlied.

Zeer rustig.

1. 't Wordt a - vond; hij spreidt weer zijn slui - er, En dekt er de aar-de meê toe. De vo - gel-kens al-len, zij zwij - gen: Slechts één zingt blij nog te moê. De vo - gel - kens al - len, zij zwij - gen: Slechts één zingt blij nog te moê.

2. De zon daalt met pur - pe - ren stra - len Ter ruste in 't wes - ten neer; En vrien-de-lijk rijst aan den he - mel Het schit-trend ster - ren - heir. En

vriende - lijk rijst aan den he - - mel Het schittrend ster - - ren- heir.

3. Der kin-dren ge - be - den ook rij - zen Eer-

bie - dig op tot den Heer, En staamlen Hem dank voor al

(4)
(5)

2

2. Dansliedje.

In polka-maat.

1. Wie dan-sen wil, Hij sta niet stil Om lang zich te be- zin - nen. Al - toos hupsch en wel-ge-moed, Al - toos hupsch en wel - ge - moed Moet hij den dans be - gin - nen.

Tra - la - la, tra - la la, tra - la - la, tra - la - la, tra - la - la, la - la - la - la - la - la - la - la tra - la-la, tra-la-la, tra-la- la, tra - la - la, tra - la - la, tra - la - la, la la. Kent gij iets schoo-ner, zeg het thans Dan 't zweven in den dans? Kent gij iets schooner, zeg het thans Dan 't zweven in den dans?

2. Kom in den drom En zie niet om! Men kan geen maat ont- be - ren! Moet zich zon en maan en ster, Moet zich zon en maan en ster Ook niet naar 't tem-po kee - ren?

Tra - la - la, tra - la la, tra - la - la, tra - la - la, tra - la -

(6)

la, la - la - la - la - la - la - la - la tra - la-la, tra-la-la, tra-la- la, tra - la - la, tra - la - la, tra - la - la, la la. Kent gij iets schoo-ner, zeg het thans Dan 't zweven in den dans? Kent gij iets schooner, zeg het thans Dan 't zweven in den dans?

(7)

3

3. Vrouw Zwaluw.

Los en vlug.

1. Vrouw Zwaluw bab-belt, o zoo graag! Zij weet van tijd noch maat. Zij is een rech - te bu - renplaag Met haar on - nut ge - praat. Dat bab-belt, dat sna-tert dat bab-belt, dat sna-tert, Dat bab-belt maar ge - staag! Dat bab-belt maar ge - staag!

2. Zij bab-belt van haar ei-ers, van Haar kin - de - ren, noch kleen, En hoortmen haar gesnap niet ân Zij praat voor zich al - leen. Dat bab-belt, dat sna-tert dat bab-belt, dat sna-tert, Zoo veel zij im - mer kan. Zoo veel zij im - mer kan.

3. Als in den herfst de zwaluwschaar Ver-trekt naar war-mer oord, Zijn al de vrouwtjes bij el - kaar, En bab - blen dan steeds voort: Dat bab-belt, dat sna-tert dat bab-belt, dat sna-tert, Niet één ver-staat een woord. Niet één ver-staat een woord.

(8)

1. 't Con - cert is he - den vast-ge - steld In 't woud, zoo 2. De dis - tel-vink speelt vlug van 't blad Vi - ool, nog 3. Me - juf-frouw nach - te - gaal zingt luid En toch zoo 4. De lij - ster speelt de cla - ri - net; De raaf, die 5. De koe-koek slaat den trom-mel fiks; De leeuw - rik 6. Mu - ziek-di - rec - tor is de specht; Zie, hoe zijn 7. Ver - won-dert hoo - ren haas en ree Dat vroo - lijk

(9)

4

1. groen en frisch. De mu - zi - kan - ten stemmen reeds - Hoor, hoe dat aar - dig is.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat

scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch Dat

strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch.

2. de eerste wel; Ter- wijl zijn neef de goudvink hem Ter- zij staat met zijn spel.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch Dat

strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch.

3. lief - lijk teer; Mijn-heer de kwar-tel blaast de fluit, Wel- lui - dend e - ven zeer.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch Dat

strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo

(10)

ju - be - lend in 't koor.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch Dat

strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch.

6. sna - vel gaat! Hij ha - mert lus-tig er op aan, En slaat zeer juist de maat.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch Dat

strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch.

7. le - ventje aan, Daar bij - en, muggen, ke - vers, ras Ook mee aan 't gon-zen gaan.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch Dat

strijkt en zingt, Dat pijpt en klinkt In 't woud, zoo groen en frisch.

(11)

5

5. Lenteregen.

Flink.

1. Wees wel-kom, len - te - re - gen! Besproei nu veld en gaard! Wees 't jeug - dig groen ten ze - gen, Be-

vor - der al - ler we - gen Den bloei der jeug - dige aard! Den bloei der jeug-di-ge aard Den bloei der jeug-dige aard Den bloei der jeug-dige aard!

2. Vloei zacht en mild bij 't da-len, Lok bloem en krui-den uit! Straks zien wij de aard weer pra- len, In

vol - le schoonheid stra - len, Als waar ze een jon - ge brnid. Als waar ze een jon - ge bruid Als waar ze een jon - ge bruid. Als waar ze een jon- ge bruid.

6. Beurtzang.

Rustig.

(12)
(13)

6

rust-te er een maag-de-lijn In den stil-len, schoo - nen nacht van Mei. Zong 't meisje, 's vo - gels stem-me zweeg; Zweeg 't meis - je, 's vo - gels wild - zang steeg, En bei-der toon klonk won-der-schoon: De maan be-steeg haar wol - ken - troon. En bei - der toon klonk won - der - schoon: De maan be - steeg haar wol - ken-troon.

2. Wat zong toch wel het vo - gel - kijn, ln den stil-len, schoo -nen nacht van Mei? Wat zong toch wel het

(14)

maag-de - lijn, In den stil-len, schoo-nen nacht van Mei? Van len-te - vreugd zong het vo - gel - kijn; Van lief - de en jeugd zong het maag - de - lijn. De zoe - te klank van bei - der zang Klinkt in mijn har - te, mijn le - ven lang! De zoe - te klank van bei - der zang Klinkt in mijn har - te, mijn le - ven lang!

7. De Molen.

Matig snel.

1. Daar ginds staat een mo - len bij d'ak-ker grond; Zijn

(15)

wie-ken draai-en ge - sta - dig rond.}rond - om, rond - om, 2. Het graan schudt hij uit met steeds nij- vre hand; 't Wordt fijn ge - ma - len als stui-vend zand.}rond - om, rond - om, 3. Bij dag noch bij nacht staat de mo- len stil; De

wie-ken draar-en staag om haar spil.}rond - om, rond - om,

(16)

rond-om, rond-om, rond-om, rond-om, rond-om,{1. Dat klep-pert en klap-pert rus-te-loos voort - Mu - ziek die 't liefst de mul - der hoort. Dat klep-pert en klap - pert rns-te-loos voort: Mu - ziek, die 't liefst de mul - der hoort.

rond-om, rond-om, rond-om, rond-om, rond-om,{2. Zijn al - ler bes - te hulp en knecht, Dat is de

wind, rond uit - ge - zegd. Zijn al - ler bes - te hulp en kuecht, Dat is de wind, rond-uit ge - zegd.

rond-om, rond-om, rond-om, rond-om, rond-om,{3. De mo - le - naar weet bij - zon - der goed, Dat vlijt bij 't werk hem voor-deel doet. De mo - le - naar weet bij- zon - der goed, Dat vlijt bij 't werk hem voor-deel doet.

8. Dansliedje.

In Walsmaat.

(17)

Heft aan, cla- ri - net - ten! Vi-oo - len, be-gint! Tot

(18)

lus - ti - gen dans zijn wij he - den ge - zind. Heft aan, cla - ri - net - ten! Vi - oo - len be - gint! Tot lus - ti - gen dans zijn wij he - den ge - zind, Ver- bant nu de zor - gen, Weest en - kel ver-blijd! Zij ons hart en ons lied aan de vreug - de ge - wijd! Ver-

(19)

10

bant nu de zor - gen, Weest en - kel ver - blijd! Zij ons hart en ons lied aan de vreug - de ge - wijd!

Wiegend.

Blij dan - sen de mug - gen Bij 't schij nen der zon; Ook hup - plen de ke - vers in 't gras bij de bron, En de vo - - gel - tjes

(20)

sprin - gen, het beek - je loopt meê - Al - les schept in be - we - - - ging be - ha-

gen en vreê!

9. Avondvrede.

Langzaam.

1. Stil en vreed-zaam gaat de zon - ne Ginds ter rust, van 't schij - nen moê. Zie haar on - be-schrijf-bre 2. A - vond-vre - de, zoe - te stil - te! Deel u

(21)

ook mijn har - te meê; Neem mij al - le zorg en 3. O wees rus - tig, kloppend har - te! Gij ver- krijgt uw vuur-ge beê. Ga ik biddend slechts mijn

(22)

1. glan - zen Aan de tran - sen Aan de tran - sen Ras sluit zij haar oo - gen toe. Haar oo - gen toe.

Stil is 't van na - bij en ver: Hel - der blinkt reeds

de a-vondster. En men hoort geen lied meer klin-ken Bij het zacht-kens ne-der - zin - ken Van de nacht in haar

2. smar - te, Van het har - te, Van het har - te,

Smaak' ik gansch uw zoe-ten vreê! Uw zoe - ten vreê!

Stil is 't van na - bij en ver: Hel - der blinkt reeds

de a-vondster. En men hoort geen lied meer klin-ken Bij het zacht-kens ne-der - zin - ken Van de nacht in haar

3. we - gen, God van ze - gen, God van ze - gen, Dan schenkt Gij ge - wis dien vreê. Ge - wis dien vreê.

Stil is 't van na - bij en ver: Hel - der blinkt reeds

de a-vondster. En men hoort geen lied meer klin-ken Bij het zacht-kens ne-der - zin - ken Van de nacht in haar

(23)

13

pracht. Van de nacht In haar pracht. Van de nacht In haar pracht.

10. Lenteweelde.

Frisch.

1. Lente in de vel - den, Lente in de haag, O - ver - al len - te, Hoog en om - laag!

2. Won - der - baar bloei-en, Heer - lij - ke geur, Kab- be - lend beek- je, Lief - lijk ge - neur 3. Zacht straalt de zon - ne O - ver het veld;

(24)

1. Vo - gels en bloe-men, Al - les ont - waakt!

't Beek-je heeft meê zijn Boei - en ge - slaakt. 't Beek- je heeft meê zijn Boei - en ge - slaakt.

2. Al - les, ja al - les Spreekt tot mijn hart:

Vliedt dan, o zor - gen, Wijk dan, o smart! Vliedt dan o zor - gen, Wijk dan, o smart!

3. O - ver - al bloei-en! Al - les ont - spruit - Len - te, wees wel - kom! Roe - pen wij luid. Len - te, wees wel - kom! Roe - pen wij luid!

11. Woudrust.

Matige beweging.

1-3. In 't woud heerscht vre-de, in het woud heerscht

(25)

15

rust!{1. Het boom- en beek - ge - ruisch wekt tot lust; ja wekt tot lust; De vo - gels zin-gen in 't groe-ne pri - eel; De bij - en zaam-len vol ij - ver haar deel:}In 't woud heerscht vre - de en rust, heerscht lief - lij - ke rust, In 't woud heerscht vre - de en rust!{2. Treedt in, gij wordt u dit ras be- wust, al - ras be - wust. Het loof-dak schut u zoo blij - de te moê; De bloemen geu - ren wel - rie- kend u toe:}In 't woud heerscht vre - de en rust, heerscht lief - lij - ke rust, In 't woud heerscht vre - de en rust!{3. De zon, die vrien-dlijk door 't loof u kust, door 't loof u kust; Het mos, dat wel-kom een le - ger u spreidt-'t Is al - les zoet-heid, in 't woud u be - reid.}In 't woud heerscht vre - de en rust, heerscht lief - lij - ke rust, In 't woud heerscht vre - de en

(26)

rust, ja lief - lij - ke rust.

12. Uitnoodiging.

Opgewekt.

1. De vo - gels lok - ken met zoet ge - luid: Er uit, er - uit, er - uit, er - uit! Zie eens hoe frisch Nu al - les is! Doe u te goed En

2. U roe-pend suist er de mor - gen - wind: Ge- zwind, ge - zwind, ge - zwind, ge - zwind! In vol - le pracht Kwam he - den nacht De len-te weer, Be- 3. O kom en luis - ter naar 't vo - gel - koor! O

(27)

hoor, o hoor, o hoor, o hoor! Wat zoet ge- schal Klinkt o - ver - al! Komras, ge-niet Der

(28)

1. kom met spoed! O kom, o kom met spoed! Er uit, er - uit, er - uit! Zoo lokt u der voog- len ge - fluit: Er-uit, er - uit, er -

2. toon haar eer! Be-toon, be-toon haar eer! Ge- zwind, ge-zwind, ge - zwind! Zoo roept u de sui - zen - de wind. Ge-zwind, ge - zwind, ge - 3. voog-len lied! Der voog-len lief - lijk lied! O hoor, o hoor, o hoor! Zoo lokt u 't ge - ve - der - de koor. O hoor, o hoor, o

(29)

18

1. uit! Zoo lokt u der voog - len ge- fluit. Er - uit, er - uit!

2. zwind! Zoo roept u de sui - zen - de wind. Ge - zwind, ge - zwind!

3. hoor! Zoo lokt u 't ge - ve - der - de koor. O hoor, o hoor!

13. Het Bloemenbal.

In vlugge wals-maat.

1. De bloe - men der wei - de zij spra - ken:

(30)

Ver - slapt de bloe - men ter neer. Zij spra - ken:

(31)

19

1. zul - len we sma - ken In on - ze zaal, vol pracht.’ Het beek - je sprak: ‘Ja, schreê voor schreê, Dan dans en spring ik ook nog meê. Ik wil de bloem-kens ver - ras - sen, Als zij hun voet - jes was-schen.’}La la la la la la la

2. maat bij het sprin - gen Van nacht toch niet ont- beert’ De maan toen sprak: ‘Dat staat mij

aan! 'k Wil heel hoog aan den he - mel staan. 'k Zal al mijn lich - ten ont - ste - ken, 't Moetaan geen pret ont-bre - ken.’}La la la la la la la

3. reikt aan haar naas - te, Be - gon de dans zoo blij. Elk voog - lijn zong, en dat niet

kwaad; Elk bloem-lijn sprong, juist in de maat. Het beek - je hup - te te - vre - den: De maan keek naar be - ne - den.}La la la la la la la

4. keer - den zoo sier - lijk - De maan be - scheen haar pracht. De bloe - men al - len, groot en

(32)
(33)

20

la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la.

14. Lentezang.

Lustig.

Len-te verscheen! tra-la tra-la, tra - la,

Dan - sen we en sprin-gen, Jui-chen we en zin - gen!

Win - ter ver-dween! Win - ter ver - dween! 't Loof aan dien

(34)

boom Wuift wel - le - koom! Vo - gel - tjes ves - ten Daar in hun nes - ten: Win-ter ver-dween.

Win - ter ver-dween! Zie, hoe de zon Schijnt in de bron! Meis-jes en kna-pen, Nu niet ge - sla - pen!

tra - la la - la, la - la! Len-te ver-scheen!

(35)

22

tra - la, la - la, la - la! Len - te ver - scheen!

15. Den Heer zij lof en eer!

Matig.

1. Ik hoor de blij - de vo - gels zin - gen; 'k Zie ze op - waart stij - gen, keer bij keer. 't Is of hun lied in veld en twij - gen, Mij toe - roept: Zou uw 2. Ik riek den zoe-ten geur van krui-den En dui - zend bloe - men, heinde en veer. Ik zie ze prij - ken op de vel - den, En 't is of ze al - len

(36)
(37)

23

1. lof - lied zwij - gen?}Den Heer, den Heer zij lof en eer! Den Heer, den Heer den Heer, den Heer zij lof en eer Zij lof en eer! Den Heer den

Heer zij lof en eer! Den Heer, den Heer zij lof en eer!

2. mij ver - mel - den:}Den Heer, den Heer zij lof en eer! Den Heer, den Heer den Heer, den Heer zij lof en eer Zij lof en eer! Den Heer den

Heer zij lof en eer! Den Heer, den Heer zij lof en eer!

3. re ver - ha - len:}Den Heer, den Heer zij lof en eer! Den Heer, den Heer den Heer, den Heer zij lof en eer Zij lof en eer! Den Heer den

Heer zij lof en eer! Den Heer, den Heer zij lof en eer!

(38)

Matig snel

1. De boo - men pron-ken weer in 't groen. Wie mocht dat zoo op een-maal doen? De maan zag, hoe den laat - sten nacht De len - te een stil be - zoek hun bracht. Dat dacht ge, o ou - de win - ter niet}Het

eer - ste vooglijn zingt: wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet.{Het groen ont - waak-te stil en

2. Wat om - me - keer sinds gis - tren vroeg, Toen de aard nog 'tkleed des win-ters droeg. Hoe doodsch en schraal stond veld en haag! Wat bloei en le - ven nu van

daag! Wie zou 't ge - loo - ven, zag hij 't niet?}Het

eer - ste vooglijn zingt: wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet.{Na - tuur ont - waak-te in vol- le 3. O, dat ik blij ge - nie - ten moog De len -

te om-laag, de len-te om-hoog! Mijn hart, van dank-baar- heid ver - vuld, Ge - voelt bij 'tschoon, dat len - te ont-

(39)

huldt: Ver- geet, ver- geet uw schepper niet.}Het

eer - ste vooglijn zingt: wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet, wiet.{Ge - daan ist 't met des win - ters

(40)

1. zacht}In éé - nen nacht! In één - nen nacht!{Het groen ont - waak - te stil en zacht}In éé - nen nacht! In éé - nen nacht!

2. pracht}In éé - nen nacht! In één - nen nacht!{Na- tuur ont - waak - te in vol - le pracht}In éé - nen nacht! In éé - nen nacht!

3. macht}In éé - nen nacht! In één - nen nacht!{Ge- daan is 't met des win - ters macht}In éé - nen nacht! In éé - nen nacht!

17. Heer Lijster! sprak de Vink.

Matig, vrij in de maat.

(41)

1. Heer Lijs - ter! sprak de Vink: Kom - meê, lie - ve Lijs-ter! Je

Kom meê, lie - ve Lijs- ter! Je zingt toch zoo flink 2. Zij vlo - gen ter dans-zaal dra! Wat

vlo - gen zij spoe-dig ter

Wat vlo - gen zij spoe-dig ter dans-zaal ha, ha, 3. Na 't ein - de van de pret, Toen

vlo - gen die bei - de met

Toen vlo - gen die bei - de met haas-te naar bed

(42)

1. zingt toch zoo flink, zoo flink, zoo flink, zoo flink, zoo flink! De bloe - men die dan - sen zoo

lus - tig in 't gras- Kom meê, lie - ve Lijs - ter! kom haas - tig, kom ras! Wij zul - len wat mu - zi - 2. dans - zaal. ha, ha, ha, ha! ha, ha, ha, ha, ha, ha! Kom-aan! riep de Vink bij der

bloe - men ple - zier; Danst op maar, Heer Lijs - ter en ik ben ook hier! Wij zul - len u lied - jes

3. haas - te naar bed, naar bed! naar bed, naar bed, naar bed! De bloe - men ook wa - ren van 't

dan - sen zoo moê, En slo - ten tot sla - pen haar kel - ken ras toe. Ons Vink-je zag in zijn

(43)

27

1. cee - ren En 't feest - ge- noegen ver - mee - ren. Wij zien dan naar 't dan-sen der bloem-kens, zoo eêl: Wij zien dan naar 't dan - sen der bloem-kens, zoo eêl O, 'k hoû van de bloe-men, o, 'k hoû van de bloe-men zoo- 2. zin - gen Bij 't vroo - lijk dansen en sprin-gen! Het zang-paar ont - ving toen een dub - bel zoet loon: Het zang-paar ont - ving toen een dub - bel zoet loon: Wat dans - ten de bloe-men, wat dans-ten de bloe-men nu 3. droo-men Nog tel - kens ze heengaan en ko-men. Ja zacht nog ver - nam men zijn lief - lijk ge - kweel: Ja zacht nog ver - nam men zijn lief - lijk ge - kweel: Och, 'k hoû van de bloe-men, och, 'k hoû van de bloe-men zoo-

(44)

1. veel, zoo - veel. O, 'k hoû van de bloe-men, de bloe - men nu - veel!

2. schoon! nu schoon! Wat dans - sten de bloe-men, de bloe - men nu - schoon!

3. veel, zoo - veel! Och, 'k hoû van de bloe-men, de bloe - men zoo - veel!

18. In den Nacht.

Langzaam.

1. Stil en rus - tig is de nacht! Stil en rus - tig is de nacht! O - ver - al heerscht plech-tig zwij-gen,

Waar m'in d'arm des slaaps mocht zij - gen: God al - leen houdt

(45)

2. Stil - te heerscht na - bij en ver! Stil - te heerscht na- bij en ver! Ster-ren aan den he - mel pra- len;

Go - des lief - de doet ze stra-len. Ze is van u niet 3. Stil en rus - tig is de nacht, Stil en rus - tig is de nacht! Nu ook zwij-gen ban - ge zor- gen,

In - ge - slui - merd tot den mor-gen. God houdt trouw de

(46)

1. wacht In den stil - len nacht. God al - leen houdt wacht In den stil - len nacht.

2. ver, Zegt u ie - dre ster. Ze is van u niet ver, Zegt u ie - dre ster.

3. wacht In den stil - len nacht. God houdt trouw de wacht In den stil - len nacht.

19. Lente's aankomst.

Frisch en opgewekt.

1. Het groen ont-plooit, Het groen ontplooit De sneeuw ont- dooit, De sneeuw ont-dooit. De zon schiet war - mer 2. Het beek - je springt, Het beek-je springt, De vo - gel zingt, De vo - gel zingt, Wij aêm - en zoe - te

3. Wij juub - len blij: Wij juub-len blij: Zoet lent - ge- tij, Zoet lent - ge - tij, Heb dank voor al uw

(47)

30

1. stra - len! Het groen ont-plooit Het groen ont-plooit, De sneeuw ont - dooit, De sneeuw ont-dooit, De zon schiet war - mer stra - len! Vaar - wel nu, bar - re

win - ter-tijd! De schoo-ne len - te komt ver-blijd

2. geu - ren. Het beek- je springt, Het beek - je springt, De vo - gel zingt, De vo - gel zingt, Wij aê - men

zoe - te geu - ren. Wij wor- den, zij 't ook

hier en daar, In 't eerst zoo dood-sche veld ge -waar 3. ze - gen! Wij juub-len blij, Wij juub-len blij: Zoet lent - ge - tij, Zoet lent - ge - tij, Heb dank voor al uw ze - gen! Wij stem-men met de

voog - len in; Wees wel-kom, schoone ko - nin - gin!

(48)

1. Met al haar ze - gen da - len! Met al haar ze - gen da - len, Met al haar ze - gen da - len, Met al haar ze - gen da - len!

2. Ver - scheiden - heid van kleu-ren. Ver - schei-den - heid van kleu-ren, Ver - schei - den - heid van

kleu - ren, Ver - schei-den - heid van kleu-ren.

3. Ver - toon u al - ler we - gen. Ver - toon u al - ler we - gen, Ver - toon u al - ler we - gen, Ver - toon u al - ler we - gen.

20. Gewandeld!

In marsch-maat

(49)

Nu naar 't veld Nu naar 't veld Heen-ge-sneld! Heen-ge-

(50)

sneld! Ge-wan-deld! Ge - wan-deld! Nu naar 't veld Nu naar 't veld! Heen-ge - sneld! Heen-ge-sneld! Ge - wan-deld Ge- wan-deld!{1. Zon-ne-schijn lokt ons zoo vrien-de-lijk uit;

't Vo-gel- koor roept met zijn zoet ge - fluit: Groen is de wei en zoo bont ge - tooid! Hel - der de he -

sneld! Ge-wan-deld! Ge - wan-deld! Nu naar 't veld Nu naar 't veld! Heen-ge - sneld! Heen-ge-sneld! Ge - wan-deld Ge- wan-deld!{2. 't Water weer-spie-gelt een gou - den gloed;

's Leeuwriks ge - zang dringt in ons ge - moed; 't Ko- ren- veld wuift ons het wel - kom toe: 't Vee graast in vre -

(51)

33

1. mel, zoo blauw als ooit! En het wind-je, zoo zoet, zendt ons vroo - lijk zijn groet: Het flad - dert en dar - telt

zoo on - ver-moeid, Als wa - re 't steeds krachtig, nooit moe-de ge-stoeid! Steeds krach - - tig, steeds krach - tig, steeds krachtig, nooit moe-de ge - stoeid!

2. de en is blij te moê! En de vlin- dert-jes zwe - ven In 't zoet van hun le - ven, Lok-kend en roe - pend:

Kom en ge - niet! Geen groo - ter ge - not, dan de wan-dling u biedt! Geen groo - - ter, geen groo - ter ge - not, dan de wandling u biedt!

(52)

Nu naar 't veld Heen-ge-sneld!

Nu naar 't veld Heen-ge-sneld! Ge - wan - deld!

21. Marschliedje.

In marsch-tempo.

1. Lus - tig den voet ge - rept, Wie lust in

wan-dlen schept! Fiks in den stap en zingt, Zingt dat 2. Bloem-kens, vol geur en gloed, U bren - gen we on-zen groet! 't Is, of gij ons ver - telt: Goed is 't

(53)

35

1. het ver - weg klinkt! Hoo - ren 't de vo - gels dan, Ie - der zingt meê, zoo goed hij kan. Klin-ke ons ge - zang in 't rond, Dat 's ge - zond, dat 's ge-zond, dat 's ge - zond, dat 's ge - zond!

2. in 't vrij - e veld! Beek - je in het

fris - sche groen, Snel zien we uw golf-jes voorwaart- spoên. 't Is of gij meldt in 't rond, Dat 's ge -

zond, dat 's ge-zond, dat 's ge - zond, dat 's ge - zond!

(54)

1. Klinke ons ge-zang in 't rond, Dat 's ge-zond, dat 's ge- zond! Tra-la! la tra - la - la tra - la-

la, la, la, la la, la, la! Tra-la-la tra-la- la tra - la - la, la, la, tra- la!

2. 't Is of gij meldt in 't rond: Dat 's ge-zond, dat 's ge- zond! tra - la - la - la la, tra - la - la

la, la, la, la la, la, la! tra-la - la - la - la Tra - la - la

(55)

37

22 Danklied.

Plechtig.

1. Dankt den Heer, den God van ze - gen, Uit wiens hand op on - ze we - gen Daag-lijks nieu-we goed-heid daalt, Daag-lijks nieu - we goed-heid daalt! Al - toos mochten wij er - va - ren, Hoe Zijn lief-de ons wil be- wa - ren, Gren-ze - loos en on - be - paald, Gren-ze-loos en 2. Dankt den Heer voor al zijn ga - ven, Die zijn

va - der-lief-de sta - ven Voor het bro - ze men-schen kind, Voor het bro - ze men-schen-kind! El - ke

dag van 't vluchtig le - ven, Wat die goeds of kwaads moog ge - ven, Toont dat Hij den mensch be- mint, Toont dat Hij den

(56)

1. on - be - paald! Al - toos moch-ten wij er - va - ren, Hoe Zijn lief-de ons wil be - wa - ren, Gren - ze - loos en on - be - paald, Gren - ze - loos en on - be - paald!

2. mensch be - mint. El - ke dag van 't vluchtig le - ven, Wat die goeds of kwaads moog ge - ven, Toont dat Hij den mensch be - mint, Toont dat Hij den mensch be - mint!

Levendiger.

1-2. Al - les is ons aan Uw ze - gen Op den le - vens- weg ge - le - gen; Daar-om bren-gen wij U he - den On-zen

(57)

39

dank en on - ze be - den. God, aan-hoor den ju - bel - toon, Op - ge - zon - den naar Uw troon! God, aan - hoor den ju - bel - toon, Op - ge - zon - den naar Uw troon! God, aan- hoor den ju - bel - toon, Op - ge - zon-den naar Uw troon!

23. De Jaargetijden.

Frisch.

1. Als de knop-pen o - pen springen, IJl ik naar het 2. Als de pur - pren ro - zen bloei-en, 't Ko-ren op den

(58)
(59)

40

1. groe - ne veld: 'k Moet in 't lied dan me - de zin - gen, Door de voog - len in - ge - steld. 'k Moet in 't lied dan me - de zin - gen, Door de voog- len in - ge - steld.

2. ak - ker geelt, 'k Moet dan zin - gen, schoon van 't stoei-en Moe - de, toch niet moê ge-kweeld. 'k Moet dan zin - gen, schoon van 't stoei-en Moe - de, toch niet moê-ge - kweeld.

3. pluk - ken wenkt, 'k Moet dan zin - gend 't heil ver - tel - len, Dat het herfst-sei - zoen mij schenkt. 'k Moet dan zin - gend 't heil ver - tel - len, Dat het herfst-sei - zoen mij schenkt.

4. kerstfeest naakt, Luid moet dan mijn zang - toon schal - len, Die mijn vreugd nog blij - der maakt. Luid moet dan mijn zang - toon schallen, Die mijn vreugd nog blij - der maakt.

5. smaak ge-neugt: Wat u im - mer ook ver - blij - de, 't Zin-gen geeft het hoo - ger vreugd. Wat u im - mer ook ver - blij - de, 't Zin-gen geeft het hoo-ger vreugd.

24. Natuur, wat zijt ge toch schoon!

Vroolijk en levendig.

(60)
(61)

41

1. stijgt als vorst-in op haar troon! Ver - dwe-nen ist 't rijk van de droo- men, En 's leeuw-riks ge - zang wordt ver- no - men:}Na-tuur, wat zijt ge toch schoon! Na- tuur, wat zijt ge toch schoon! zoo schoon, zoo 2. ruischt als een or - gel - toon! Vol le - ven zijn vel - den en stroo-men, Aan 't duis - ter des nachts nu ont- ko - men:}Na-tuur, wat zijt ge toch schoon! Na- tuur, wat zijt ge toch schoon! zoo schoon, zoo

(62)

schoon! Na - tuur, wat zijt ge toch schoon! Mijn hart, wil het boo-ze schro - men! Dat rein-heid in u

woon! Leer lust en zin - nen be - to-men, Dan voelt ge eerst recht vol - ko - men: Na - tuur wat zijt ge toch

(63)

43

schoon! Na - tuur, wat zijt ge toch schoon!

zoo schoon zoo schoon! Na - tuur, wat zijt ge toch schoon!

25. Hoe schoon is de Mei!

Vroolijk.

1. De len - te is ont - waakt! nu bloei-en 2. Wat le - ven en vreugd! Bij 't schittren

(64)

1. se - rin - gen, Nu dart - len de scha - pen, de vo - - - gel - tjes zin - gen: Hoe lie - fe - lijk klin - gen De klok-jes bij 't sprin - gen kling, kling, kling, kling, kling, kling{Kom, zin - gen en dan -

2. der zon - ne Verheugt zich het visch - je in den vliet en de bron - ne Ver- telt in haar

sprin - gen Hoor 't lie-fe - lijk klin - gen kling, kling, kling, kling, kling, kling{Pluk bloe -men, vlecht krans-

(65)

45

1. sen wij ook in de wei:}Ei, ei, ei, ei!

Hoe schoon is de Mei! Ei, ei, ei, ei!

Hoe schoon is de Mei!

2. jes, en dans in de wei:}Ei, ei, ei, ei!

Hoe schoon is de Mei! Ei, ei, ei, ei!

Hoe schoon is de Mei!

26. In 't harte van de baren.

Plechtig.

1. In 't har - te van de ba - ren Ver - heft zich een 2. Van he - mel-hoo-gen berg-top Blikt rus - tig een to-

(66)

1. hoo - ge rots. De gol - ven brui-sen en schui men, De gol - ven brui - sen en schui-men, Hij tart het golf- ge- klots. Hij tart het golf- ge- klots. De gol-ven brui-sen en schui - men, Hij tart het golf - ge - klots.

2. ren wijd heen. De win - den ra - zen en gie - ren, De win- den ra - zen en gie - ren, Geen steen valt naar be- neên. Geen steen valt naar be - neên. De win-den ra - zen en gie - ren, Geen steen valt naar be - neên.

3. woud ge - plant. Het on-weer teis-tert zijn blaad'ren, Het on - weer tei - stert zijn blaad-ren, Hij zelv'houdt nochtans stand. Hij zelv' houdt nochtans stand. Het onweer teis-tert zijn blaad- ren, Hij zelv' houdt nochtans stand.

4. ren en rots. Zij groe neu steeds als de blaad'ren, welk on - ge - val mo - ge naad-ren, 't Zij storm of golf- ge- klots. 't Zij storm of golf- ge-klots. Welk on-ge- val mo - ge naad - ren. 't Zij storm of golf - ge - klots.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met mijn mond wil ik zeggen: Prijst nu de Heer, Zingt alle landen tot Gods eer!. Groot is de Koning, zingt het voort, zodat de wereld 't loflied hoort,

Deze dwaze maagden gedroegen zich, toen zÍ$ iets Blkrogen hadden, alsof ze een overvloed van genegenheid en lrrrl{frlonis bezaten; zÍ$ dachten dat ze zoo goed als

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

Blijk van Gods lief-de, zijn al-macht ter eer, zijn almacht

't Land, zijn macht ont-wor-steld, voelt zich vrij en blij, En beheerscht den mees-ter door zijn koopvaar - dij.. En be-heerscht den mees-ter door

Waar de kloven weder-galmen, Van des herders blijden zang, En zijn wèl-ge-stem-de halmen, De echo wekken, zoet van klank:}Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest

der is ge-vloôn!’}Roepen aarde en hemel, Jublend wijd en zijd: ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk schoon Is de len - te - tijd!’ ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk

Ik behoef hier geen deerniswekkend tafreel op te hangen van den nood van den tijd, waarmee reeds voldoende gesold wordt door lieden van allerlei slag, maar één ding is zeker: zij die