• No results found

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1 · dbnl"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De zangvogeltjes. Deel 1

Franz Abt

Vertaald door: W. Wenk

bron

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1 (vert. W. Wenk). W. Wenk, Rotterdam ca. 1890 (15de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abt_001zang09_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1. Lofzang.

Levendig, maar plechtig, en niet te snel.

J. Fr. Reichard.

1. Al - les wat a - dem heeft lo - ve den Heer!

Eer - bied en hei - li - ge lief - de door - drin-gen On - zer al - ler zie - len steeds.

2. Merk en be - sef hoe ge - na - dig Hij is, Lief-de en er - bar - ming en waarheid en goedheid Wa - ken eeu - wig o - ver ons.

3. Al - les wat lie - ven kan lie - ve den Heer!

En - ge - len, za - li - gen, he -mel-sche Geesten!

Lief - de is u - we za - lig - heid.

4. 't Is ook de wensch on - zer zie - len, als zij, Za - lig en hei-lig en eeu - wig te lie-ven Hem, die ons uit lief - de schiep.

5. Wachtend en lie - vend ver - beidt on - ze ziel, Tot on - ze Va-der den traan des ver - lan - gens Een - maal ze - ker dro - gen zal.

(3)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(4)

2. Morgenzang.

Met eenvoud en diep gevoel.

J.H. Rolle.

1. Looft den Heer! Looft den Heer! Weêr kleurt het morgen - rood heel d'aard met zij - nen gloed, En na - tuur, in al haar schoonheid, treedt verjongd ons te ge-moet.

2. Looft den Heer! Looft den Heer! Met fris - sche geuren wie - - rookt Hem de bloe - menpracht, Lof wordt Hem van boom en ak - ker door 't ge - ve - derd koor ge-bracht.

3. Looft den Heer! Looft den Heer! De gan - sche schepping juicht tot lof en eer van Hem! Bij dien juichtoon, o mijn Schepper! voeg ik dankbaar mij - ne stem.

J.S. PATZKE.

(5)

Het tweede couplet alleen door eenige stemmen te zingen.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(6)

3. De Morgen in de Natuur.

Rustig.

Fr. W. Berner.

1. Ziet de lucht ge - tee - kend Met een pur-pren gloed; O, daar staat wel - spre - kend:}God, ja God is goed! God, ja God (God) is goed.

2. 't Ruischen van het ko - ren, 't Kab-blen van den vloed, Doen den juich-toon hoo - ren:}God, ja God is goed! God, ja God (God) is goed.

3. 't Loof van boom en heg-gen, 't Bloempje, aan hun - nen voet, Schij - nen ons te zeg - gen:}God, ja

God is goed! God, ja God (God) is goed.

4. Ja, van al - ler we - gen, Roept na - tuur haar groet, Ha - ren Schep-per te - gen:}God, ja God is goed! God, ja God (God) is goed.

5. Zie - le! zoudt gij zwij - gen Wat God aan u doet? Laat uw lof - lied stij - gen:}God, ja God is goed! God, ja God (God) is goed.

CH.V. SCHMID.

(7)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(8)

4. Lied vóór den Maaltijd.

Plechtig langzaam.

J.A.P. Schultz.

1. Ge - zond en wel te moe - de, Ge - nie - ten wij het goe - de Dat ons de bes - te Va - der schenkt; Laat ons Hem dankbaar prij - zen, Die ons ver-kwikt met spij - zen, En uit de bron der vreug - de drenkt.

2. Zijn machtwoord klinkt: het wor - de! Ver - war-ring wijkt voor or - de, En d'aard in rij - ken bruids-tooi bloeit; De schep-

ping is door - we - ven, Met lief - de, vrengd en le - ven, En melk en wijn en ho - ning vloeit.

3. 't Zij on - ze lust, ons stre - ven, Aan Hem steeds d'eer te ge-ven, Wiens Va - der-oog ons ga - de - slaat, Die 't gan- sche menschdom ze - gent, Op al - ler ak - kers re - gent, En 't lief-lijk zon-licht schij - nen laat.

4. Met chris - te - lijk er - har -men Schraag' on - ze hulp den ar-men, Wat godsdienst ook de zij - ne zij; God is

ons al - ler Va - der, En voert hij ar - men na - der, Dan zijn het broe-ders ook van mij.

J.H.VOSZ.

(9)

5. Troost.

Langzaam.

J.A.P. Schultz.

1. Waar-toe al dat kla - gen, waar-toe dat ge - ween?

2. Heft den blik naar bo - ven, ma - tigt uw ver - driet!

3. Maar w'er-ken-nen noo - de, 't goed dat God ons gaf;

4. O wat is hij za - lig, tot in eeu - wig - heid.

5. Schonk niet el - ke rus - te ons ver-nieuw-de kracht?

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(10)

1. Al dat ban - ge zuch - ten, al dat droef ge- steen? Zegt mij, lie - ve vrien - den, is dat on - ze moed? Weg met al dien kom - mer!

eens wordt al - les goed.

2. Neen, de He - mel - va - der wil uw lij - den niet: Neen, hij wil ver - blij - den, en reeds hier be - neên Zijn ge - nâ doen vloei - en om ons al - len heên.

3. Wen - den ous on - dank - baar van ons wel - zijn af. Wij ver - ge - ten 't we - zen, ja - gen

slechts naar schijn; Laat ons be - ter wor - den:

dan zal 't be - ter zijn.

4. Die ge - loo - vig wach - tend, 's Hee - ren hulp ver- beidt; 't Woe - len de - zer we - reld kwelt en

knelt hem niet, Daar zijn oog van hier reeds he - mel - blijd - schap ziet.

5. 't Le - ven en zijn kom - mer du - ren slechts één nacht. En die nacht snelt he - nen, d'eeuw'-ge dag breekt aan; Dan juicht on - ze zie - le:

God heeft wel - ge - daan.

CH.A.OVERBECK.

6. De beste Vriend.

Zeer gematigd.

(11)

Melodie: Silesisch Volkslied.

1.{Een trou - we vriend woont in den he - mel, Zoo {Want on - der al het aardsch ge- we - mel Be- 2.{De menschen zijn ge - lijk de ba - ren, Maar {Hij wil voor val - len ons be - wa - ren, En

3.{Al 's we - relds schijn - baar goe - de ga - ven, Zijn {Maar een-maal ze - ker zien haar sla - ven Hoe 4.{Mijn Je - zus liet voor mijn zich doo - den, Ver- {Heeft mij ge - red uit al - le noo - den, Mijn

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(12)

1.{als de we - reld dien niet biedt, {staat er zul - ke vriendschap niet;

}Daar-

om, wie ook de we - reld dient, Mijn Je - zus is mijn bes - te vriend.

2.{Je - zus' trouw houdt eeu - wig stand;

{leidt mij voort aan zij - ne hand.

}Neen,

we-reld, 'k zeg uw vriendschap af: Mijn Je - zus is mijn stut en staf.

3.{'t deel van wie haar 't mees - te geeft;

{deer - lijk zij be - dro - gen heeft.

}Neen,

we-reld, 'k heb mijn woord ver - pand: Mijn Je - zus gaf ik hart en hand.

4.{goot voor mij zijn dier - baar bloed.

{zon - den aan het kruis ge - boet.

}Neen,

we-reld, 'k ben uw schijnschoon moê: 'k Behoor mijn Je - zus eeu - wig toe.

7. De drie groote Christenfeesten.

Niet te langzaam.

Siciliaansche Volksmelodie.

1. O hoe tref - fend, Ziel - ver - hef - fend,

is het kerstfeest voor de ziel! 't Menschdom lag ver- 2. O hoe tref - fend, Ziel - ver - hef - fend,

is de troost dien 't paaschfeest schenkt! Je-zus leeft, en 't

(13)

3. O hoe tref - fend, Ziel - ver - hef - fend, is ons dier - baar pinkster - feest! Christus heiligt

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(14)

1. lo - ren, Chris - tus is ge - bo - ren, } Ju - bel, ju-bel vrij, o christen - heid!

2. le - ven, Heeft Hij ons ge - ge - ven, }Ju - bel, ju-bel vrij, o christen - heid!

3. 't le - ven, Door zijn Geest te ge - ven, } Ju - bel, ju-bel vrij, o christen - heid!

J.D. FALK.

8. De oude Boer en zijn Zoon.

Gematigd Mozart.

1. Heb trouw en waar - heid lief, mijn zoon, Tot aan uw jong-sten snik, En wijk niet af van Gods ge - boôn, Ook zelfs geen oo - gen - blik.

2. Dan kunt ge, door den Heer ge - leid, Ge- troost uw pad be - gaan, En naakt de dood, gij zijt be - reid, En ziet hem moe - dig aan.

3. Dan slaat ge uw sik - kel licht en rap Door gol - vend graan en gras, Dan zingt ge bij den wa - ter - nap, Als hadt gij wijn in 't glas.

4. De boos-wicht, jon - gen, kan dat niet, Geen vreê woont in zijn huis, Al schijnt het, dat hij vreugd ge - niet, Daar bin - nen is 't niet pluis.

(15)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(16)

5. Voor hem is 't schoon der lente nacht, Hem lokt geen korenzeld, Op leugen en bedrog bedacht, Wenscht hij zich niets dan geld.

6. Een vallend blad, de wind die fluit, Jaagt hem een huivring aan, En och, ik spreek niet graag het uit, Hoe 't na zijn dood zal gaan.

7. En daarom, vrees den Heer, mijn zoon, Tot aan uw jongsten snik, En wijk niet af van Zijn geboôn, Ook zelfs geen oogenblik.

8. En als dan 't nakroost om u treurt, En aan uw grafzerk staat, Dan bloeit een bloem, die lieflijk geurt, Gekweekt uit tranenzaad.

L.H.CH. HOLTY.

9. Tevredenheid.

Gematigd.

Ch.G. Neefe.

1.{Niet al - tijd ma - ken geld en goed Ons een te - vre - den mensch,

Maar geeft God ar - beid, kracht en moed, Dan heb ik, wat ik wensch.

En zing, bij

wat Gods gunst mij biedt, Mijn mor - gen en mijn a - vond - lied.

2.{Zoo me - nig een heeft o - ver-vloed En schat-ten op - ge - tast;

Maar zon - der een ge - rust ge-moed Is hem zijn schat tot last;

Hoe meer hij

heeft, hoe meer hij wil, Nooit zwijgt zijn mond van klach-ten stil.

3.{Noem vrij deez' aard een jam - mer - dal, Toch is zij schoon voor mij;

Zij schenkt ge - noe - gens zon - der tal, En maakt ons al - len blij;

De visch in

't nat, het wild in 't bosch, Ver - heu - gen zich in bloeimaands dos.

(17)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(18)

4. Ja, bosch en veld en beek en vliet Zijn zoo versierd voor mij! Voor mij weêrklinkt der vooglen lied, Van verr' en van nabij! Bij 's leeuwriks zang werk ik met lust, De nachtegaal zingt mij in rust.

5. En als ik 't scheppingswerk betracht, De zon, die 't al verguldt, Deez' aard getooid in bloemenpracht, En 't graan, dat halmen vult, Dan denk ik: al die heerlijkheid Is ook voor mijn genot bereid.

6. Dan juicht mijn ziel met blijden moed, Ik zink aanbiddend neêr, En zeg: Gij meent het met ons goed, Gij trouwe Hemelheer! O God! dat ik steeds dankbaar zij, En in uw goedheid mij verblij!

J.M. MILLER.

10. Zangerslied.

Vroolijk.

J.A. Hiller.

1.{Was nu - ziek en zang er niet, 't Leven had geen waar - de,

Kom - mer, zor - gen en ver-driet Speelden baas op aar - de,

Maar nu God ons le - vens - lang

Dien schat heeft ge - ge - ven, Doet ons vroo - lijk lof - ge - zang Steeds dien vij - and be - ven.

2.{Als ons eens de moed ont-zinkt, Leed ons is be- scho - ren,

Als dan slechts de zang-toon klinkt En wij 't lied doen hoo - ren,

Dan zal blijd-schap ook ge - wis

Treu - rig - heid ver - van-gen; Wat de dauw voor't aard-rijk is, Zijn der zie - le zan - gen.

3.{Hoort, de vo - gels gaan ons voor, Zon-der zorg of hin - der;

Slaat al d'een wat har - der door, d'Ander zingt niet min - der.

Lof en dank ver - mel - den zij,

Voor wat zij ont - vin-gen; Daar - om, broe - ders la - ten wij Heel ons le - ven zin - gen.

J.A.CH. ZARNACK.

(19)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(20)

11. Verlangen naar de Lente.

Langzaam.

Volksmelodie.

1. O wat is het koud daar bui - ten! Wat een ruw en som - ber weêr! Scherpe noor - de - winden flui-ten, En de zon schijnt schier niet meer.

2. Toen was 't goed, toen ik mocht dra - ven, Of in 't gras ter ne - der lag, Toen ik spit-ten mocht en gra-ven, En de zon in 't aan-zicht zag.

3. Wan - neer is mij 't heil be - scho - ren, Dat de bloe-menpracht mij biedt? Wanneer zal ik we-der hooren, Naar der voog - len len - te - lied?

4. Schoo - ne len - te, kom toch we - der! Lie - ve len - te, kom toch gauw! Daal met u - wen ze-gen ne-der, War-me zon en fris-schen dauw!

5. Och! laat u niet lan - ger drin - gen, Heb toch deer-nis met ons lot! Breng aan al uw lie-ve- lingen Zang en vreug - de, rein ge - not.

A.H. HOFFMANN V. FALLERSLEBEN.

12. Zomerlied.

Vroolijk.

J.A.P. Schultz.

(21)

1. O die schoo-ne zo - mer - tijd, Als na - tuur haar schatten Nauwlijks kan be - vat - ten, En haar

2. Als men dan rond - om zich ziet 't Frissche groen der boomen, 't Hel-der nat der stroomen, Al wat

3. Wat ge - not, die mor-genlucht, 't Zonlicht kust de droppen Van de bloe-men - knoppen, En schenkt 4. Hoort, der voog-len zoe - te toon Klinkt van veld en wegen Ons zoo lief - lijk te - gen. Wat is

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(22)

1. ga - ven kwis - tig spreidt; Lie - ve, schoo - ne zo - mer - tijd, O wat maakt gij 't hart ver - blijd.

2. veld en hof ons biedi; Wat men dan rond om zich ziet, Te be - schrij - ven is het niet.

3. geur aan kruid en vrucht. O, wat schenkt die mor - gen - lucht Blij ge - voel en le - vens-zucht.

4. toch deez' aar - de schoon! Fluit - con - cert en or - gel - toon Stij - gen op - waarts tot Gods troon.

J.H. VOSZ.

13. Het Leven.

Eenigszins levendig.

J.A.P. Schultz

1. Pas - ge - bo - ren - raad-sel van een uur! Kind,

door ou - der - trouw be-vei-ligd, Door den doop aan God ge- hei-ligd, Eng-len sta-ren, wa-ken op den duur.

2. Kna - pen - leef - tijd - len - te van hot jaar! Wer- ken, lee - ren, wijs-heid ga - ren, Voor de man - ne - lij - ke ja - ren; Tijd ge - woe-kerd: eens is d'oogst - tijd daar.

3. Jong-lings - ja - ren - spie-gel - glad - de baan! Zon- di - ge be - geer - lijk-he - den Zou - der bij-stand on - be- stre-den, Biddend wa-ken geeft de wa - pens aan.

4. Man - nen - leef - tijd - zon in hoog-sten stand! Rij- pen voor een be - ter le - ven, En in boos-heid kind ge- ble-ven, Christen - va-der, steun voor stad en land.

5. Grij - saards da - gen - aan het eind der baan! Moê ge-waakt en moê ge-strc-den, Veel ge - hoopt, ook veel ge- le - den, Ster-vend jui-chen: God heeft wel - ge - daan.

w.w.

(23)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(24)

14. Lentelied.

Bedaard en zacht.

Joh. André.

1. Weêr schit - tert de he - mel met lie - fe - lijk blauw, Weêr prij-ken de bloemen, ver-frischt door den dauw, Weêr lonkt tusschen blaadren de sap - pi - ge vrucht, En vroo-lij - ke zangen door - tril-len de lucht.

2. Nu bui - ten te wo - nen, wat wen-sche-lijk lot! En bosschen door - kruisen, wat le - vens - ge- not! Wie zou daarvoor kie - zen de dom-pi - ge stad, Die zoo veel el - lenden en zorgen be - vat.

3. En toch, al het schoon van die bloemen ver- gaat, En morgen ligt ne - der, wat he - den nog staat, Bij dui - zen - den vie - len de roosjes reeds af, Een lijkkleed van bloesems ligt o - ver hun graf.

4. 't Verflenst en ver - dort, wat nu schittert en bloeit, Zoo - dra als de wind door het stop-pel - veld loeit, Dan val - len de blaadren, de wei-de wordt kaal, En al - les ge - huld in een ne-ve - lig vaal.

5. Ja, zoo is ons leven: wat schoon is, verkwijnt, 't Geluk dezer aarde is als damp, die verdwijnt;

De hulpelooze arme, de vorst in zijn rijk, De roos en de distel, 't is alles gelijk.

6. De dood, wie natuur zijne schatting betaalt, Die wouden ontbladert en bergen vermaalt, Die troonen vernietigt en vorsten gebiedt, Verschoont ook de hut van den daglooner niet.

7. Welzalig, gij vromen! u zoekt hij als vriend, Gij kendet en mindet den Heer, dien gij dient, Hij voert u dan zachtkens door duisteren nacht, Tot daar waar een eeuwige lente u verwacht.

J.CH. WAGNER.

(25)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(26)

15. Jagers-Lied.

Vroolijk.

B.A. Weber.

1. Als 't be-gint te dagen, Gaan door bosch en hei, On-ze ja - gers jagen, Boog en pijl op zij. La la la la la la la la la la la la la la la la la.

2. Zij ook d'aadlaar boven, Heerscher in zijn rijk, Rots en bosch en kloven, Zijn des ja-gers wijk. La la la la la la la la la la la la la la la la la.

3. Wat geen mensch zou wagen, Voert de ja - ger uit.

Al-les durft hij jagen, Al - les is zijn buit. La la la la la la la la la la la la la la la la la.

J.CH. FR.V. SCHILLER.

16. Woudlied.

Bedaard en met uitdrukking.

J.A.P. Schultz.

1. Als 't hier een dor - re hei - de was, Waar nu die boomen staan, Wel heeren, ik verklaarde ras, Dat stond mij gansch niet aan. Geen 2. Nu ruil ik met geen koning, neen, En ben verheugd en blij. Ge- groet, gij boomen om mij heen, Gij tak - ken bo - ven mij! U 3. Wanneer de rijken uit de stad Ook bosschen willen zien, Dan nemen zij een struik of wat, Die hoog-ge - bo - ren liên! En

4. Dan moet de tuinman nog wat doen En maakt het verder klaar. Hij snijdt de boomen in fat-soen, En knipt ze met een schaar, Maar 5. De vorst be - zit zijn rijk ge- heel, In vollen glans en zwier: De rijkaard woont op zijn kasteel, En wij, wij zit - ten hier, Wel

(27)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(28)

1. schaduw maakte 't hier dan koel, Ik zag noch struik noch stam, Dan was het hier een schra - le boe!, Waar ik niet gaar - ne kwam.

2. tel-len, neen, dat kan men niet, Meer zijn er dan men denkt, O wat ge - not uw scha-duw biedt Uw groen en lom-mer schenkt!

3. zet - ten die dan op een rij, Al staat het kaal en naakt, Toch zijn zij met dat denkbeeld blij: Hier is een bosch ge - maakt.

4. beste vriend! ge - loof mij vrij, Al kocht gij 't nog zoo duur, Ik kies voor mij de kwee - ke - rij Van moeder - lief na - tuur.

5. zonder luis - ter: glans of dos, Op 't koe - le gras-perk neêr, Maar heb - ben in - nig schik in 't bosch, En juichen God ter eer.

17. De Nachtegaal.

Gematigd vroolijk.

H.G. Nägeli.

1. Als 't dag - licht is ver - dwe - nen, Na - tuur de rust ver - beidt, Dan wach - ten we en ver - lan - gen Der nach-te - ga - len zan - gen, In rus - ti - ge eenzaamheid, In 2. Dan klinkt een toon zoo tee - der, Zoo smel-tend en zoo zacht, Dan tril - len die ac - coor - den Als

zau - gen zon-der woorden, Zoo lief - lijk in den nacht, Zoo 3. Dan rolt een toon zoo krach-tig, Zoo sta - tig

en zoo lang; Die har - mo - nie schenkt waar - de Aan 't danklied de-zer aar-de, En ruischt als lof - ge - zang, En 4. Dan voelt de mensch zich za - lig, En zinkt aan- bid - dend neêr; Hij mengt zijn dank - baar a - men In 't a - vond-lied te za-men, En looft zijn God en Heer, En

(29)

15

1. rus - ti-ge eenzaam - hied, eenzaam - heid.

2. lief - lijk in den nacht, in den nacht.

3. ruischt als lof - ge - zang, lof - ge - zang.

4. looft zijn God en Heer, God en Heer.

W.W.

18. De Waldhoorn.

Rustig.

Fr. Slicher.

1. Langs berg en dal Klinkt hoorngeschal, Met vollen, zuiv'ren toon, Met vollen, zuiv'ren toon; En forsch en stout Weêr- klinkt door 't woud Die galm zoo schoon, zoo schoon, Die galm zoo schoon, zoo schoon.

2. 't Geeft schooner kleur, En frisscher geur Aan alles, wat me on- ringt, Aan al-les, wat me omringt; En 't beekje spat Zijn

paar - lend nat, Als of 't een lied - je zingt, Als of 't een lied - je zingt.

3. Ge - not en rust En le - venslust Daalt bij die me - lo- dij, Daalt bij die me - lo - dij; Verdriet en smart Wijkt uit het hart, En vlucht, en vlucht van mij, En

vlucht, en vlucht van mij.

CH.V. SCHMID.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(30)
(31)

16

19. Avondzonlicht.

Niet te langzaam.

H.G. Nägeli.

1. Lief-lijk a - vond - zonlicht, O, hoe schoon zijt gij!

Als 'k op u het oog richt, Hoe verkwikt dat mij.

2. Reeds in kindschen leeftijd Minde ik u zoo teêr, En de wensch naar vroomheid Rijp - te meer en meer.

3. Zielrust kwam er dalen, Als m'uw licht bescheen, En bij u - we stralen Vlo-den zor - gen heen.

4. Dankbaar en be - wogen, Lief-lijk zon - ne - licht!

Houd ik ech - ter d'oogen Op mij zelf ge - richt.

5. Mocht uw glans mij leeren Juichen in mijn lot!

Zijt gij knecht des Heeren, Ik ben kind van God.

A.B. URNER, geb. WELTI.

20. Het Dorpsklokje.

Langzaam.

G.W. Fink.

1. Door die dorpsklok daar gin-der verscho-len in 't veld, Wordt ons steeds het eind van den dag ge-meld. Wij 2. En klinkt in de ver - te dat plechtig ge - luid, Dan wordt het ons klaar wat die klank be-duidt: Iets 3. En des Zondags voor - al, zie, dan noodigt haar stem Tot lof en tot eer en tot dank aan Hem, Die

4. Maar iets vroolijks op-wekkends is al - tijd geweest, Bij Kersttijd of Paschen en Pink-ster-feest, Haar:

5. Eens mijn doodsklok! o, als ik daar bo-ven eens kom, Wel - licht rust mijn stofkleed bij 't klok-ge-brom; Maar

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(32)
(33)

17

1. luistren naar 't lui - den, gij en ik Ver - toe-ven zoo gaar- ne een oo - gen - blik; Wij luistren naar 't lui-den,

gij en ik Ver - toeven zoo gaarne een oo - gen-blik

2. roerends en treffends vermeldt zijn toon, En rolt langs de vel- den ver - he - ven schoon, Iets roerends en treffends ver- meldt zijn toon, En rolt langs de velden ver-he-ven schoon, 3. 't huis des ge - beds ontsluit voor 't hart, Datsmacht end blijftuit- zien naar troost in smart, Die 't huis des ge - beds ont-

sluit voor 't hart, Dat smachtend blijft uitzien naar troost in smart, 4. kom dan en kom dan! klinkt schoon en zoet, Enbrengtheind'en ver- re den vre - de - groet; Haar kom dan en kom dan! klinkt

schoon en zoet En brengt heind'en verre den vre - de-groet, 5. ik ben den Hemel reeds ingegaan, En bid daar voor eeu- wig mijn Heiland aan, Maar ik ben den Hemel reeds in - ge-gaan, En bid daar voor eeuwig mijn Heiland aan,

Spoediger.

1. Ver - toe - ven zoo gaarne een oo - gen - blik.

2. En rolt langs de velden ver - he - ven schoon.

3. Dat smachtend blijft uitzien naar troost in smart.

4. En brengt heind'en verre den vre - de - groet.

5. En bid daar voor eeuwig mijn Heiland aan.

G.W. FINK.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(34)
(35)

18

21. Lenteavond.

Rustig en zacht.

Volksmelodie.

1. {Wat ge - not en lust, Welk een kalmte en rust {Kan een len - te - a - vond ge-ven,}

{Als der bloe-mengeur, Als der wol - ken kleur {Al - les tint met gloed en le-ven,}

{Als de mugjes {vroolijk zwieren,}

{Als de vogels {ti - re - lie - ren,}

Als het lie - ve vee, Vroolijk en te vreê In de wei met lust blijft tie - ren.

2. {Dan ver - laat men 't huis, 't Zij pa - leis of kluis, {Zet zich tusschen groen en bloemen,}

{Waar men stil ge - niet, Bij der voog - len lied, {Die hun Schepper vroolijk roemen,}

{Ook het vorschje {in de slooten,}

{Mengtzich bij de {feestge - nooten,}

Al - les is vol moed, Krachtig vloeit

weêr 't bloed, Lang in win - ter - boei be - slo - ten.

3. {O dan biedt na - tuur, In dat a - vond-uur {Meer dan vorsten gunst kan schenken,}

{Slechts de koc - le nacht, Niet zoo vroeg gewacht, {Doet ons aan naar huis gaan denken,}

{Maar wij willen {voor wij scheiden,}

{Eerst het zilv'ren {maanlicht beiden,}

Zachte ma - ne-schijn! Wil ten gids

ons zijn, Ons naar on - ze wo - ning lei - den.

J.A.CH. ZARNACK.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(36)

Zacht en niet te langzaam.

Er. Fr. Hurka.

1. De zon daalt in 't westen ter ne - der, Om 2. De klokken der dorpen ver - melden De 3. Na - tuur toont haar prachtig - ste kleuren, De 4. O God! dat van 't einde mijns levens De-

(37)

19

1. ge-ven van pur - pe - ren gloed; Zij brengt nog verk wikkend en teeder, Der aar - de ten afscheid haar groet.

2. stilte en de rust van den nacht; De schaapjes ver-la - ten de velden, En zoeken den stal die hen wacht.

3. he-mel haar schitterendst blauw; De lucht is bezwangerd met geuren, De bloemhof be - pa -reld met dauw.

4. ze avond de beelt'nis eens zij! Zoo schoon en verkwikke - lijk tevens, Zoo rustig verschijn' hij aan mij.

SCHWABE.

23. Avondliedje.

Zeer rustig en zacht.

J.A.P. Schultz.

1. De maan praalt aan den he - mel, Het schittrend star - ge- wemel Prijkt in zijn vol - len glans, En 't woud, ge-

huld in 't duister, Omgeeft bij al dien luister, Een 2. Wat is het stil in 't ronde, Als spreid' na - tuur haar sponde Bij 't ein - de van den dag; Als bracht zij rust na 't strijden, Aan hem, die druk en lijden In 3. De maan, die voor on - ze oogen Nu vol is, wat wij pogen, Wij zien haar nooit ge - heel. Wat wij ons ook ver - meten, Wij ster - ve - lin - gen weten Nog

4. Wij broo - ze ster-ve - lingen, Die slechts naar schijnschoon dingen, Voor 't goe-de veel te koel; Wij bou-wen

luchtkas - teelen, Wij twis-ten en kra - keelen, En 5. God! leer ons U ver - trouwen, Op niets ver-ganklijks bouwen, Geen we - zen voor den schijn. Och! leer ons U te vreezen, En niet hoogmoe - dig wezen; Maar 6. En is ons uur ge - komen, Leer ons dan zonder schromen Den dood in de oogen zien. Schenk kracht om te ge - looven, Dat wij U eens daar boven Voor

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(38)
(39)

20

1. va - le zilv'ren ne - vel - krans.

2. ha - ren arm ver - ge - ten mag.

3. slechts het al - ler - kleinste deel.

4. ra - ken verder van het doel.

5. kin-der - lijk oot - moedig zijn.

6. eeuwig hulde zullen biên.

M. CLAUDIUS.

24. Het Weesje.

Zeer rustig en zacht.

Volksmelodie.

1. Aan d'oe ver van een snellen vliet Zat eens een wees - je neêr; Zij schreide, snik - te van ver - driet Haar droe - vi - ge oog-jes zeer.

2. Een rij - ke heer, die haar zoo zag, Werd in - nig aan - ge - daan; Haar treurkleed en haar luid ge - klag, Dat trok hem tot haar aan.

3. ‘Wel, mijn lief meis - je,’ zoo sprak hij, ‘Zeg, waar - om treurt gij nu? Ver - tel er d'oorzaak van aan mij, Kan ik, zoo help ik u.’

4. Zij sprak en zag hem droevig aan: ‘'k Heb, Heer, een droevig lot, Gij ziet een weeskind voor u staan, Welks hoop slechts is op God.

5. Mijn Moeder stierf, liet mij alleen; Zij rust bij gindschen boom; En Vader, ach! niet lang geleên Verdronk in dezen stroom

6. Vergeefs en vruchtloos worstelt hij, Terwijl zijn angstkreet klonk; Mijn Broeder zag 't en sprong er bij; Maar ach! ook hij verdronk.

7. Het weeshuis bood mij schuilplaats aan; En mag ik daar eens uit, Dan prangt mij 't hart naar hier te gaan, En ja, dan ween ik luid.’

8. ‘Neen, ween niet meer, mijn lieve kind! Ik wil uw vader zijn; Gij hebt een hart, dat teêr bemint, Bewaar dat vroom en rein.’

9. Hij nam haar mede naar zijn huis. En schonk haar spijs en drank, Verlichtte zoo haar droevig kruis, Vroeg liefde slechts tot dank.

10. En zij was trouw, zij was het waard, Zij bleef hem steeds tot vreugd. Zoo zegent God, reeds hier op aard, De liefde tot de deugd.

K.F. LOSSIUS.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(40)
(41)

21

25. De trouwe Kameraad.

Marsch.

1. Ik had een wa - pen-broe - der, Geen dap - per - der dan hij. De oor - log riep ons sa - men, De

rof - fel sloeg, wij kwa - men, En gin - gen zij aan zij. En gin - gen zij aan zij.

2. Ik had een wa - pen-broe - der, Ik heb hem nu niet meer; Hij liet voor 't land zijn le - ven, Is

in den strijd ge - ble - ven, Wat min - de hij mij teêr, Wat min - de hij mij teêr.

3. Ja, broe-der! 'k zie u we - der, Dat lee - nigt mijn ver- driet. Daar, waar geen angst of vree - zen, Of

oor - log meer zal we - zen, Daar kent men 't scheiden niet, Daar kent men 't schei-den niet.

J.H.UHLAND.

NB. Elk der beide gedeelten van de melodie moet eerst door de helft van het koor gezongen en daarna door het geheele koor herhaald worden.

26. Mijn Vaderland.

Plechtig, maar niet te langzaam.

H. Carey.

1. O dier-baar plek - je grond, Waar eens mijn wieg op stond,

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(42)

4. Zend uwen ze - gen, Heer! Op 't dierbaar klei-nood neer:

5. Dat on - ze wel-vaart groei, Dat on - ze han - del bloei

(43)

22

1. Mijn Va - der - land! U, die mij wo - ning bood, En koe - ster - de in uw schoot, Zij ook in nood en dood Mijn trouw ten pand.

2. Van 't Voor - ge - slacht. Hun leus zij ook ons woord.

Het word' van elk ge - hoord, Blijv' im-mer on - gestoord:

Eendracht maakt macht.

3. In vreugd en smart. Die band zij on - ze kracht, Die een-dracht on - ze macht, Die leu - ze nooit veracht Door 't Hollandsch hart.

4. Het vorst - lijk kind. Be-scherm haar tee - dre jeugd, Met moe - der - zorg en deugd, Zij blij - ve Neêrlands vrengd, Met trouw be - mind.

5. In rust en vreê. Zoo daal' Uw ze - gen neêr!

En dat wij al - len, Heer! Steeds le - ven U ter eer.

Is on - ze beê.

W.W.

27. De Bode.

Gemoedelijk.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(44)

1. Daar leeft een Bo - de, hij heet Dood, Hij komt ge- 2. Neen Dood! nog niet, ik smeek: ver-dwijn, Ik kan op 3. Ach Dood? 'k ben jong, ga toch voor - bij, De we - reld 4. Ik wil niet, Dood! mijn geld en goed, Ruk mij niet 5. Kom, Dood! kom, vriend! ik ken uw stem, Mijn Je - zus

(45)

23

1. nood of on - genood. Van al, die er kwamen Wist hij steeds de namen, Sinds eeuwen en ja - ren, Hij zal u niet sparen. Wie behoedt ons

voor zijn macht? Wie behoedt ons voor zijn macht?

2. aard nog nut - tig zijn. Geen macht, eer of vrinden, Zij kunnen u binden, Geen bidden of smeeken,

Uw tijd is ver - streken. Wie behoedt ons

voor zijn macht? Wie behoedt ons voor zijn macht?

3. bloeit zoo schoon voor mij. Die bloemen der aarde, Zij hebben geen waarde; Geen tranen of klagen,

Uw uur is ge - slagen. Wie behoedt ons

voor zijn macht? Wie behoedt ons voor zijn macht?

4. van mijn o - vervloed. Ik lach met uw kreten: Uw maat is ge - meten, Gij hebt op uw le - ven,

Het von - nis ge - schreven. Wie behoedt ons voor zijn macht? Wie behoedt ons voor zijn macht?

5. wenkt, ik ga tot Hem, Mijn strijd is ge - streden, Mijn las - ten ge - leden, Mijn ziel zweeft naar bo - ven, Om eeu - wig te loven. Broeder, kom! uw

Heiland roept. Broeder, kom! uw Heiland roept.

W.W.

28. De Opstanding.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

(46)

1. Op - ge - wekt, ja op - ge - wekt wordt gij, mijn 2. Een - wig heil, ja, eeu - wig heil is ook, mijn 3. 't Hoofd omhoog, ja, 't hoofd omhoog, want, o mijn 4. Lof zij u, ja, eeu - wig lof zij u, o

(47)

24

1. ziel! na kor - te rust. On - sterf-lijk le - ven zal u uw Schep - per geven. Hal- le - - lu - jah! Hal - le - - lu - jah!

2. ziel! uw heer - lijk deel. De Heer des

oog - stes zal eens zijn gar - - ven zaamlen, Hal- le - - lu - jah! Hal - le - - lu - jah!

3. ziel! uw Hei - land leeft. De geest des le - vens zal eens uw zark ont - sluiten en wekt ons dan. Hal - le - - lu - jah!

4. Heer, voor uw ge - na. Eens zal mijn Hal - lel ook voor uw troon weêr - klinken in eeu - wig - heid, Hal - le - - lu - jah!

FR. G. KLOPSTOCK.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daar komt bij Hizkia nog wat achter, dat God al zijn zonden achter zijn rug geworpen heeft. Bij die kananese vrouw groot is uw geloof. En bij die tollenaar die ging

Dat heeft onder meer te maken met het feit dat de orthodoxe kerken nog altijd de ju- liaanse kalender hanteren, terwijl de kerken van het Westen zijn overge- stapt naar de

Mantelzorgers werden aan de hand van dit programma ondersteund om de zorg voor een persoon met dementie thuis zo lang mogelijk vol te houden.. ALGEMENE DOELSTELLINGEN

Es ist endlich, als sollte er vom dritten lernen, wie man die "Erkenntnis grosser Organisation im kleinen Raume" (Berlin 1836) ge- winnen könne; denn aus

der is ge-vloôn!’}Roepen aarde en hemel, Jublend wijd en zijd: ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk schoon Is de len - te - tijd!’ ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk

de eerste wel; Ter- wijl zijn neef de goudvink hem Ter- zij staat met zijn spel.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en

Zoo loopt hij voort als waar 't niet pluis, En staat ook eind'lijk voor zijn huis;.. En nu is aan 't verhaal een end En Kasper maakt

Toch waren er soms ook dagen van opgaan in alle dingen, heldere dagen waar mijn vereering voor al wat leven heeft, het minste blad, de kleinste bloem, het nietigste insect,