• No results found

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2 · dbnl"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De zangvogeltjes. Deel 2

Franz Abt

Vertaald door: W. Wenk

bron

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2 (vert. W. Wenk). W. Wenk, Rotterdam ca. 1890 (12de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abt_001zang10_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1. Nieuwjaarsdag.

Gematigd.

Gottlob Siegert.

1. Gij, nieu-we jaarkring, wees gegroet! Ik zie met vreugd u te ge - moet! Gij ziet zoo ver - ge - noegd en

blij, Voor - ze - ker brengt gij goeds aan mij.

2. Ik kom, mijn kind! van u - wen Heer, En breng deez' blijde bood-schap weêr: Gods va - der - trouw, wat ook ver- dwijn', Wil steeds voor u de - zelf - de zijn.

3. En wat ik draag in mijnen schoot, En wat ik heb van vreugd of nood, Van re - gen, storm of zon - ne- schijn, 't Zal al-les u ten nut - te zijn.

AGNESERANZ.

2. Ziet de leliën des velds.

Gematigd.

Volksmelodie.

1. Wel, lie - ve le - lie! 'k sta versteld En vraag mij zel - ven af: Wie u, ver-ge-ten op het veld, Dat

heer-lijk tooi - sel gaf.

2. Wat zijn uw kleuren rijk en zacht, Met goudstof als be- strooid! Neen, vor-sten zelfs in al hun pracht, Zijn nim-mer zoo ge - tooid.

3. Niet waar, Gods En-gel zocht hier rond, Zag u in 's aardrijks schoot, Hij lok-te u uit den zwar - ten grond; En

lag uw kelk - je bloot.

4. En ie - dre dauwdrop doet u goed. Hij droogt u door den wind, Hij koestert u door zon - ne - gloed, En

waakt bij 't bloe - men - kind.

5. Nu, lie - ve le - lie! predikt gij: God schonk dat heerlijk kleed; Hoe goed en lief-de - rijk is Hij, Die

zelfs geen bloem ver - geet.

(3)

G.J.P. SPITTA.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(4)

3. Berusting.

Rustig.

Volksmelodie.

1. 't Bar sei - zoen, 't bar sei - zoen Wijkt voor 't lief-lijk len - te - groen! Als de len - te neêr komt da - len, Knop en blad en bloe - sems pra - len, Moet de win - ter he - nen spoên. 't Bar sei - zoen, 't bar sei - zoen Wijkt voor 't lief - lijk len - te - groen.

2. Wat God doet, wat God doet - Al - tijd is het wijs en goed! Hij doet kou - de en warmte ko - men, Hij laat mild den re - gen stroomen, Die ons d'oogst be- rei - den moet. Wat God doet, wat God doet -

Al - tijd is het wijs en goed.

3. Treur dan niet, treur dan niet, Als uw vreugd voor smar-te vliedt! 't Oog ten he - mel op - ge - sla - gen:

Blij - de vol - gen droe - ve da-gen - God is 't, die uw lot ge - biedt! Treur dan niet, treur dan niet,

Als uw vreugd voor smar-te vliedt!

(5)

4. Vertrouwen.

Plechtig.

Volksmelodie.

1. God, hoog in eer en groot van macht, Wien eer en 2. Hij, die geen vo - gel - tje ver - geet, Die mijn be- 3. Geef, Heer! dat ik, met el - ken dag, U meer en

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(6)

1. lof wordt toe-gebracht, Die ons be-hoedt waar wij ook gaan, Die God hoort on - ze be - de aan.

2. hoef - ten kent en weet, Die trou-we Va - der weet ge- wis, Wat voor zijn kind het nut-tigst is.

3. be - ter danken mag, Dat ik U bo - ven al - les min: Zoo voert Geeens mij ten he - mel in.

H. BONE.

5. Gebed.

Langzaam en zacht.

C.G. Gläser.

1. Gij Je-zus, dierbre Heiland! Zie gunstig op ons neêr. Ver - leen ons u - wen bijstand, Waar- om w'U bid - den, Heer!

2. Reeds in uw aardsche leven Waart gij zoo goed voor 't kind: Gij hebt het veel ge - ge - ven, En

tee-der - lijk be - mind.

3. Neen, niemand mocht ze hindren: Uw hand rustt' op hun hoofd; Gij hebt, o Vriend van kindren, Hun 't

he-mel - rijk be - loofd.

4. Nog ziet Gij op ons neder, De - zelf - de Heer zijt Gij; Want tel-kens klinkt het we-der: Komt, kindren! komt tot mij.

5. Leer vroom en braaf ons leven! Och Heer! verhoor ons nu, Wil ons uw ze - gen ge - ven! Dan

ko-men wij tot U.

W.W.

(7)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(8)

6. Lied der Trouw.

Zeer gematigd.

J. Gersbach.

1. Trouw! u wijd' ik mij - ne zau - gen! Vriendschap, gij zijt schatten waard! Wat kan ie-mand meer ver - langen?

't Vormt een he-mel op deez' aard. Wel hem, die zijn vreugd en smart Toevertrouwt aan 't vriendenhart.

2. Is geen voorspoed ons ge - ne - gen, Schenkt fortuin ous niet haar hand, Loopt ons al - les, al - les tegen:

Trouwe vriendschap toch houdt stand. Wel hem, die zijn leed en smart Toevertrouwt aan 't vriendenhart.

3. Blijdschap kan het hart ver - rukken, Waar men die met vrienden deelt; Smart kan niet zoo ne - der - drukken,

Waar de vriendschap wonden heelt. Wel hem, die zijn vreugd en smart Toevertrouwt aan 't vriendenhart.

4. Gunst, - als rook kan zij ver - dwijnen; Geld en rijk-dom niets be - klijft; Schoonheid - kan zoo ras ver - kwijnen, Trouwe vriendschap echter - blijft: Wat mij dan ook d' aar-de biedt, Ruil ik voor die vriendschap niet.

5. Zij schenkt moed en krachten tevens, Zij schenkt vreugde en rein ge - not; Vriendschap is het zout des levens,

Trouwe vriendschap is uit God. Wat ik hier dan ooit ont- beer', Schenk mij wa - re vrienden Heer!

Naar P. FLEMING.

(9)

7. In den Vreemde.

Gematigd en zacht.

C.G. Gläser.

1. Hier stond ik nog jeugdig, aan 't een-za - me 2. Maar dank - baar her - denk ik die ja - ren der 3. Ja, 'k weet het nog, meester, eens zei - det gij 4. Uw wenschen en be - den zijn al - le ver- 5. Voor u, lie - ve kindren' be - stem ik dit

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(10)

1. strand, Ver-wijderd van ouders, van huis en van land, Ge- roe - pen tot plich-ten, tot ar - beid en strijd, Tot

zijn in den vreem-de, wel - licht voor al - tijd.

2. jeugd. Bij va-der en moeder, als tijdvak van vreugd, En 't woord bij hun ster-ven staat nog voor mijn' geest: Kind!

im - mer zijt gij ons tot blijd-schap ge - weest.

3. mij: Mijn jongen! steeds braaf en op - passend waart gij: Ver- geet in den vreemde mijn les - sen toch nooit, Be-

waar steeds het goe-de, in uw har - te ge - strooid.

4. vuld, Mijn dierbren! nu wacht ik met hoop en ge - duld Ont- moet ik u dan ook op aar - de niet meer, Toch

een - maal daar - bo - ven, daar zie ik u weêr,

5. lied; Maar wilt gij het zingen, ver - geet daarbij niet: Slechts hij, die zijn har - te voor 't goe-de ont - sluit, Ziet

dan - kend te - rug en ziet ho - pend voor - uit.

W.W.

8. Vriendschap en Tevredenheid.

Vroolijk.

J.G.C. Spazier.

1. Luid klin-ke 't blij-de koorgezang, Luid klinke 't vroolijk lied! Wij zin - gen blij en wel te vreê, De vriendschap 2. De vorst, wien kroon en ce - re siert, Be-nij-den wij toch niet; Wij zeeg'nen hem en jui-chen luid, Als hij voor 3. Wij wenschen, ie - der wie het wil, Ge - luk en goud en

(11)

eer: Al - leen, hij zij daar - op niet prat: For - tuin toch 4. Één wensch en be - de hebben wij, Die wa-revreugd be- reidt: Ver-leen ons, Va - der, goed en mild, Wat steeds ons

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(12)

1. deelt zich kunstloos meê En wraakt den juichtoon niet, 2. de onschuld recht be-sluit En d'ar -moê hul - pe biedt.

3. is een went'lend rad, Wat bo - ven is daalt neêr.

4. al-ler wenschen stilt: Geef ons te - vre-den-heid.

S.G. BURDE.

9. Het Vergeetmijnietje.

Gematigd.

F.H. Himmel.

1. Ne - drig bloempje, zacht en tee-der, Half ver - scho - len on - der 't riet, Blij - de zie ik op u ne - der,

Al waant gij u on - be - spied, Al waant gij u on - be - spied.

2. Want gij zijt, als 'k u aan-schou-we, In dat he-mels blau-we kleed, Mij tot zin - ne-beeld der trou-we, Die ver - zelt in vreugd en leed, Die ver-

zelt in vreugd en leed.

3. Lie - ve, waar g'in 't sche-mer-duis-ter Schittert, waar geen oog u ziet, Hoor ik nog uw zacht ge - fluister:

O ver - geet, ver-geet mij niet! O ver- geet, ver - geet mij niet!

C. Mühler.

(13)

10. Het Kerkje.

Vroolijk maar niet te snel.

A. Harder.

1. Och zie toch eens, hoe fraai en net Ons kerkjen staat te 2. Wat komt het voor bij 't boomgewas, Welks schaduw het mag 3. Maar niet al-tijd mag't feestkleed aan, Dat weet het se-dert 4. 'k Ver-ze-ker u, niet min-der net Is 't kerkjen ook van 5. O, als gij dan dat or-gel hoort, Met al zijn zil-v'ren

6, Geefacht, het a - vondklokje klinkt, Daar gaat het dag-licht

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(14)

1. prijken! De zon, die 't als in vuurgloed zet, Doet het op goud ge - lijken. Neen, waar men zoekt en rond zich ziet, Een mooi - er kerk-jen is er niet.

2. deelen; Die zon - ne - gloed in 't vens-ter - glas Is waar - lijk om te stelen. Die lie - ve zon weet ook ge - wis, Dat er geen mooi - er kerk-jen is.

3. ja -ren: Soms heeft het bui - en uit te staan, Als of 't nooit zou be - daren; Maar, denkt het, wa - ter doet geen pijn, Na re - gen volgt steeds zon - ne - schijn.

4. binnen, Met brui - ne ban-ken, zon-der smet, Een zol - der, wit als linnen. En Zon-dags, als g'er maar op let, Geen en - kle plaats blijft on - be - zet.

5. pijpen, Die leer - aar, sprekend uit Gods woord! 't Is nauw-lijks te be - grijpen, Hoe 't al te za - men u dan treft En u - we ziel tot God ver-heft.

6. da - len; Slechts 't haantje van den to - ren blinkt Nog in de zon - ne - stralen. Kijk nog eens, bij den

laat - sten schijn, Zou er - gens mooi - er kerk-jen zijn?

F.A. KRUMMACHER.

11. Avondgebed.

Gematigd en zacht.

Naar J.G. Withauer.

1. Ik ga sla-pen, ik ben moê, 'k Sluit nu beî mijn'

(15)

oog-jes toe, 'k Buig mij bid - dend voor U neêr, 2. Lie - ve Va-der! och ver-geef, Wat ik de - zen dag mis-dreef, En als mij de mor - gen wacht, 3. Al - len, die mij zijn ver-want, Laat ze rus - ten in Uw hand; Spaar hen, Heer! voor ramp en leed, 4. Geef den ar-men kran - ke rust; Geef den droe-ve moed en lust; Doe Gij bij het licht der maan,

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(16)

1. Lie-ve, trou-we He - mel-heer!

2. Zij het eerst aan U ge-dacht.

3. Zijt tot hun - ne hulp ge - reed.

4. Al - len dankbaar sla - pen gaan.

L. HENSEL.

12. Wiegeliedje.

Gematigd.

C.M.v. Weber.

1. Slaap, har - te - dief - je, want nu wordt je moê; Kom, doe die hel - de - re kij - ker-tjes toe! Al - les is rus-tig en

stil om je wieg, Niets zal je storen geen mug of geen vlieg.

2. Slaap, maar, mijn jongen, je moe - der - tje waakt; Zij zal be- schermen, als leed je ge - naakt; Want als ik denk wat in 't leven je wacht, Kindlief! dan slaap ik geen en-ke - len nacht.

3. Waar - om, mijn en-gel, lach jij me zoo toe? G'loof je dan niet aan de woorden van moê? Denk je, want jongen, je mond trekt zoo blij: Één waakt er, moe-tje, nog be-ter dan gij?

4. Jon - gen, dan heb je vol - ko - men ge-lijk, Dat maakt je moe der zoo za - lig en rijk; Waar ik Hem bid om be- waring voor smart, Slui-mer ik vei - lig met u aan mijn hart.

W.W.

(17)

13. Wederzien.

Langzaam en zacht.

J.H.C. Bornhardt.

1.{Vol van hei - li - ge ge-dachten Treed ik vaak naar {Daar voel ik mijn leed ver-zachten, Daar voel ik mij 2.{We-der - zien, die Je-zus minden, Ou-ders, vrienden {Die mij 't goe - de leerden vinden, Voer-den op het 3.{Za - lig denkbeeld: eeuwig le-ven, Waar geen scheiding {En met al - len, ons ge - ge - ven, Le-ven met ver-

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(18)

1.{'t kerkhof heen;

{wèl, al-leen.

}O, van uit die groene zo-den, Waar zij

rus-ten, mat en moê, Ruischt er van mijn lie - ve doo - den, 't Blij-de we - der - zien mij toe.

2.{mij-ner jeugd, {pad der deugd,

}Weder-zien die lie-ve kranken, Om wier wel-zijn ik zoo bad. Om wier ster- ven ik moest dan - ken, Voor wie d'aard geen vreugd meer had.

3.{is of nacht.

{jong-de kracht!

}Leven, om met rei-ne klanken, Voor dien heilstaat ons be - reid, God te lo - ven en te dan - ken, In der eeu - wen eeu - wig - heid.

W.W.

14. Goeden nacht.

Langzaam.

H.G. Nägeli.

1. Goeden nacht, goeden nacht! Is het dagwerk wel vol- bracht?

{Hij, die ijv - rig was in 't werken,}

{Voelt zich door den slaap ver - sterken,}

En ontwaakt met fris - sche kracht. } Goeden }Goeden nacht, goeden nacht, goe - den nacht!

2. Goeden nacht, goeden nacht! Is de Christenplicht be- tracht?

{Hij, die vroom en rein wil leven,}

{Moet den naasten 't voorbeeld geven,}

(19)

Luistren naar hun beê en klacht.}Goeden }Goeden nacht, goeden nacht, goe - den nacht!

3. Goeden nacht, goeden nacht! Is aan 't heil der ziel ge- dacht?

{Hij, die vu - rig heeft ge - beden,}

{En zijn zon - den-lust be - streden,}

Wordt beschermd door 's He - mels macht. } Goeden

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(20)

nacht, goeden nacht, goe - den nacht!

W.W.

15. Uitnoodiging naar buiten.

Gematigd.

Volksmelodie.

1. Komt bui-ten in 't veld, Waar len-te u ver-telt, Hoe schoon het op ak-ker en hof is ge - steld.

2. Komt bui-ten, zij wacht In sie-raad en pracht. Zij heeft aan haar gasten met mildheid ge - dacht.

3. De he-mel is blauw, 't Veld glinstert van dauw! Straks na - dert de zo-mer, de koekoek komt gauw.

F.G.S. ANSCHüTS.

16. Bij het opgaan der zon.

Niet te snel.

C.G. Gläzer.

1. De nacht verdwijnt, De dag verschijnt, De zon ver- rijst met luis-ter; Na kor - ten kamp Met ne-vel-damp Ver - wint - het licht het duis - ter.

2. De dauwdrop spat Op bloem en blad; Het vee is wel - te - vre-den. Het vo-glen-koor Gaat juichend voor, Zingt vroo - lijk zijn ge - be - den.

3. Van Oost en West Is't één or - kest, Één lof in

dui-zend klanken, Één hoogtijdspsalm. Één of - fer - walm Om God ter eer te dan - ken.

(21)

K.H. OSTERLEIN(?)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(22)

17. De Lentemorgen.

Niet te snel.

J.A.P. Schultz.

1.{U wijd ik mijn' lof-zang, u, len-te, mijn lied!

{Hoe zon-nig die velden, hoe frisch aan de vliet.

Hoe spie-glen de boo-men in 't bronnat te-rug, Die vischjes zoo dar-tel, die vo-gels zoo vlug!

2.{Hoe schoon staan die weiden, die bloemen aan 't pad, {Hoe pa - relt de dauwdrop op bloesem en blad!

Reeds kleurt zich de bes met haar lie - fe - lijk rood. Die gol - ven - de hal-men voor - spel - len ons brood.

3.{Hoe fluis-tert de wind door het el - zen - hout heên.

{Hoe hecht zich de mosplant aan stam en aan steen!

Het bij - tje rooft weg al wat voedsel haar biedt, 't Ge- not wordt verhoogd door der vo - ge - len lied.

4.{Hoe rijk is dat al - les, die zwel-len - de vrucht, {Dat kab - blen - de wa - ter, die ster-ken - de lucht!

Na-tuur biedt nu ruimschoots haar schatten ons aan, En doet ons met blijdschap ons le - vens - pad gaan.

W.G. BECKER.

18. Morgenzang.

Vroolijk.

1. Komt, jongens! uit de veê-ren, Er uit! 't is

(23)

meer dan tijd. De vo-gels kwin-ke - leeren, 't Weêr- galmt van wijd en zijd.

2. Er uit! en ook aan 't zin-gen! Die zingt voelt

geen ver-driet. Geen on-spoed kan hem dwingen: Slechts boo - zen zin - gen niet.

3. Komt, laat uw dank-lied schal-len, Den goe - den God ge - wijd; Luid klin - ke bo-ven al - len ons lied der dank-baar - heid.

Naar W. MüLLER.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(24)

19. De zon en de knaap.

Vroolijk.

C.F. Zelter.

1. Wel zon wat kunt gij branden! 'k Ben meer dan half ge- stoofd; Als wa - ter zijn mijn han - den, Mijn

pet smelt op mijn hoofd. Als wa - ter zijn mijn han den, Mijn pet smelt op mijn hoofd.

2. Ik zou je haast ver-zoeken: Ver - deel je gloed als 't kan; Kom 's win - ters ons be - zoe - ken, Geef dan de heft er van. Kom 's win-ters ons be- zoe-ken, Geef dan de helft er van.

3. Zoo kind, doe ik u hinder? Wel ga dan bui - ten schoot. Ik schijn geen ziert - je min - der, Al zie je nog zoo rood. Ik schijn geen zier - tje min-der, Al zie je nog zoo rood.

4. Maar 'k wil je wel eens leeren, Wat ik al sto-ven moet: Uw prui-men, ap - pels, pe - ren; Of smaakt u on - rijp goed? Uw prui men, ap - pels, pe-ren; Of smaakt u on - rijp goed?

5. En 't is daarbij mijn streven, 'k Wijk dààr geen haarbreed van, Om naar mijn plicht te le - ven, Doe

ook zoo, klei - ne man! Om naar mijn plicht te le-ven. Doe ook zoo, klei - ne man.

6. 't Kind had genoeg voor heden; Hij dacht: nu die is raak! Werd dank-baar en te - vre - den En

at zijn fruit met smaak. Werd dank - baar en te- vre-den, En at zijn fruit met smaak.

W.W.

(25)

20. De arme vrouw.

Een weinig langzaam.

J.F. Reichardt.

1. Wat staat gij, o ar-me vrouw, Aan den weg te 2. Weet gij, ar - me moê en mat, Niet waar u te 3. Neen, dat hadt gij niet gedacht Bij uw huiswaarts

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(26)

1. klagen? Moet g'in 't schamel kleed der rouw, Arme, droe-ve weduwvrouw, Brood en hulp gaan vragen? Ar-me moeder, droe-ve vrouw, Moet gij brood gaan vra-gen?

2. wenden? Schonk u niemand toen gij badt, Arme weduw, moê en mat, Uitkomst in el - len-den? Heelt o droeve, moê en mat, Niemand uw el - len-den?

3. treden, Dat een vreemdling, on - verwacht, U-we rampen heeft verzacht En verhoord uw beden. Is 't niet, moeder?

on - ver - wacht Kreegt gij wensch en beden.

W.W.

21. De Ruyter en het Opperhoofd van Salee.

Bedaard en met uitdrukking.

A. Harder.

1. De Ruy-ter is een dap - per held, Zoo vroom als goed ge- weest, En me-nig trek is u ver - teld Van zij - nen

schrandren geest; Maar zij - ne stip - te eer-lijk-heid, Die 2. Nog slechts als schipper uit - ge-gaan, Ter koopvaart toe - ge rust, Zoo komt hij ook te Sa-lee aan, Aan Bar - ba-

rij - sche kust; Hij brengt zijn la-ding op het land; Als 3. ‘Dat la-ken,’ zegt de Sant, ‘zij mijn, Voor 't geld, dat ik u bied.’ ‘Neen zegt de Ruy-ter, 't kan niet zijn, Voor dien prijs geef ik 't niet. Ik heb daartoe noch recht noch macht, Mijn 4. ‘Volstrekt niet,’ zegt de koo - per gram, En vaart nu drif-tig uit: ‘Be - denk, als ik uw vrij-heid nam, Was schip en

la - ding buit.’ ‘Dat zou het ze - ker, mach-tig heer! Maar 5. Nu was aan dreigen geen ge-brek, De Ruyter hoorde 't aan, Maar sprak:, Heer, was ik op mijn dek, Dan zou dat zoo niet gaan. En ben ik nu ge - van-gen man, Voor

(27)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(28)

1. deugd, zoo schaarsch op aard, Die zoo-veel heil om zich verspreidt, Is wel een lof - zang waard.

2. koop - man zeer ge - vat, Biedt hij zijn la - ken aan den Sant, Het op - per - hoofd der stad.

3. prij - zen zijn be - kend, En daar-door is ons goed ge-acht: Eer geef ik 't u pre - sent,’

4. als gij 't goed beschouwt, Dan kwam geen en - kle koopman meer: Uw woord werd niet ver - trouwd.’

5. wien gij prijs be - paalt, Dan zal ik zor - gen wat ik kan, Dat men u dien be - taalt.’

6. Met woede, drift en ergernis Verlaat de Sant 't vertrek. ‘Hoe jammer dat hij Christen is!’ Zegt hij, na dit gesprek. Na twee uur wachtens keert hij weêr; Men heeft voor 's schippers lot Bij 't strenge: ‘Voor den laatsten keer, Geeft gij het voor mijn bod?’

7. De Ruyter! denk aan vrouw en kind, Aan goed en vaderland! Denk, dat gij hier nu zwichten moet! Voldoe den woesten Sant! Maar neen! daar staat hij fier en vrij, Geen aarz'ling, die men ziet, En kalm en rustig antwoordt hij: ‘Neen, Sant, ik doe het niet!’

8. Daar breidt de Sant zijn' armen uit, Daar buigt der Mooren Vorst, En als hij onzen held omsluit, Drukt hij hem aan de borst. ‘Zie,’ roept hij allen toe verheugd, ‘Hoe braaf en trouw is hij! Zie hier de kracht van moed en deugd; Zijt gij ook zóó voor mij?’

9. En sedert was geen bondgenoot Zoo trouw als deze Sant. De band, die nu de Ruiter sloot, Was heil voor 't vaderland. Maar meer dan alle schat aan goed, Meer dan het goud der aard, Is voor het Hollandsch fier gemoed De naamDERUYTERwaard.

W.W.

22. De Herfst.

Gematigd.

F.L.A. Kunzen.

1. De herfst be - gint, Een kou - de wind Blaast ruw en fel uit het noor - den; De zwa - luw-schaar En

2. De boer ge - leidt Met som-ber-heid Zijn vee van dras - si - ge vel - den. 't Zijn bloem en blad, Ver- 3. De zon - ne-straal Ziet bleek en vaal, En schijnt met ne - vels te kam - pen. En zie de maan Daar

(29)

4. Een weemoedsmart Ver - vult het hart: Een smart en vroo-lijk - heid te - vens: Daar 't hijgt en smacht En

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(30)

1. d'ooi - e - vaar Ver - trek - ken naar war - mer oor - den.

2. welkt en mat, Die 't afscheid des zo - mers mel - den.

3. glansloos staan, Ver - duis - terd door zwa - re dam - pen.

4. hoopt en wacht De len - te des eeuw'gen le - vens.

H.A.VAN. KAMP.

23. Avondliedje.

Rustig.

J.C.H. Rinck.

1. A-vond wordt het we-der, Die de rust ons meldt.

Stil - le vreê daalt ne-der O - ver hof en veld.

2. Slechts de beek blijft vlie-ten, Loopt van jaar tot jaar, Kent geen rust ge - nie - ten, Im-mer voorwaarts maar.

3. Ziel, zoo is uw stre-ven, Met of zon - der lust;

God slechts kan u ge - ven Wa-re a - vond-rust.

A.H.H.V. FALLERSLEBEN.

24. Gelukkig door Tevredenheid.

Zeer matig.

(31)

Volksmelodie.

1. Vriend, ik ben te - vre - den, 't ga mij zoo het wil, 2. Schift - ren gee - ne lam-pen bij mijn a-vondmaal, 3. Ruischt mijn naam niet eer-vol in het vreemde land, 4. Is geen schoo - ne wo-ning voor mij in - ge-richt, 5. Praalt geen ee - re - tee-ken op mijn stil - le graf,

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(32)

1. In mijn klei - ne wo - ning leef ik blij en stil.

Me - nig mensch heeft al - les wat hij wenscht op aard; Maar ik kan ont - be - ren,

dat is schat-ten waard.

2. Fonk'len vreem - de wij - nen niet in mijn bo - kaal;

God bleef mij be - wa - ren voor ge brek en nood, Zoet smaakt na den ar - beid

mij mijn stuk - je brood.

3. Sie - ren mij geen ti-tels, ster noch or-de-band;

Slechts voor zie - len - a - del zij mijn hart niet koel. En het heil des naas - ten

zij mijn wensch en doel.

4. Toch schijnt in mijn hut - je 't lie - ve zon - ne - licht;

Vreug - de kiest niet al - tijd rijk - dom en ge- mak: Zij is ook te vin - den

on - der 't rie - ten dak.

5. Prijkt niet op mijn lijkkist kroon of maarschalkstaf, 'k Zoek voor al die groot-heid op mijn aard - sche baan, Slechts een za - lig ster - ven

en een vrien - den-traan.

(33)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(34)

25. Het liefste Vaderland.

Gematigd.

Volkslied.

1. Wat is het liefste va - der-land? Zou 't Frankrijk zijn of En - ge-land? Zij noemen zich beschaafd op aard, Daar kunstzin zich aan weel - de paart. O neen, o neen, o neen, o neen! Dat is het niet, zoek el - ders heên.

2. Wat is het liefste va - der-land? Dan Duitschland toch, of Zwitserland? Waar wetenschap het voorhoofd plooit Of waar natuur zich prach-tig tooit? O neen, o neen, o neen, o neen! Dat is het niet, zoek el - ders heên.

3. Wat is het liefste va - der-land? Het Turk-sche rijk, der Russen land? Daar waar slechts willekeur re-geert Of sla - ver-nij den mensch ont-eert? O neen, o neen, o neen, o neen! Dat is het niet, zoek el - ders heên.

4. Wat is het liefste va - der-land? Och, noem mij eind- lijk eens dat land. Is 't Rome, Spanje of Tu-rijn, Waar volk en land vul - ka - nen zijn? O neen, o neen, niet dat ge- bied. Zoek niet zoo ver: daar vindt ge 't niet.

(35)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(36)

Iets levendiger.

5. Dat is mijn liefste va - der-land, Waar eendracht is de Dat is mijn liefste va - der-land, Waar 't volk geen las-ter hechtste band, Waar't volk, dat vreemde lastenleed, Ruim tachtig jaar voor vrij-heid streed. O ja, dat volk, hoe min het

schijn', Moet wel een dap - pre na - tie zijn.

6. Dat is mijn liefste va - der-land, Waar recht en wet gaan hand aan hand, Gods woord geëerd is en geacht, Als erfdeel van het voor-ge-slacht. O ja, dat volk hoe min het

schijn', Moet wel een vro - me na - tie zijn.

7. vreest noch schand; Maar richt waar men zijn erfbespot, De hand aan 't zwaard, het oog op God. O ja, dat volk hoe min het

schijn', Moet wel een fie - re na - tie zijn.

(37)

19

8. Dat is mijn liefste vaderland, Waaruit het volk de misdaad bant. De kind'ren opleidt, vroom en vroed, Het kwade haat, het goede doet. O ja! dat volk, hoe min het schijn', Moet wel een eed'le natie zijn.

9. O, zie in gunste op ons neer, Bewaar ons Neerlandsch volk, o Heer! Leer zoo te leven, vroom van zin, En zegen onze Koningin. Bestuur en leid ons aan uw hand, Dan is 't mijn liefste vaderland!

26. De Schepper.

Gematigd en langzaam.

G.W. Fine.

1.{Hem wij-den w'on-ze zan-gen, Die 't gansch heelal ge- {biedt: Toch

{- hul - de wil ont - van-gen, Door 't kin - der-lij-ke {- lied.

}God laat wel bloe - men val - len En

we - rel - den ver - gaan, Maar wenkt toch eens die al - len Ver- 2.{Gaat hij den win-ter wek-ken, Staan storm en ijs ge- {reed. Dan

{- laat hij 't aardrijk dek-ken In 't war - me wollen {- kleed.

}Zijn En - gel houdt in waar - de Dien

toe - ver-trouw-den schat, En in den schoot der aarde Ont- 3.{Maar daalt de len - te ne-der, Dan bre - ken boeien {los, En

{- al - les schittert we-der Als in vernieuwden {- dos:

}Dan roept van al - le zij - den Het

gansch heel al ons toe: Wat klaagt gij in nw lij-den, Wordt

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(38)
(39)

20

1. nieuwd weêr op te staan. Vernieuwd weêr op te staan.

2. wik - kelt kiem en blad, Ont-wik - kelt kiem en blad.

3. God ooit weldoen moê? Wordt God ooit weldoen moê?

G.W. FINK.

27. Lofzang.

Niet te langzaam.

1.{Hei-lig, hei - lig zijt Gij, Heer! Groot, on- {ein-dig in ver - mogen,

{Aard en hemel Geeft U eer, God en {Va-der vol meêdoogen,

}Eer en heerlijk-

heid en macht Word' U eeu-wig toe-ge-bracht.

2.{Ook wij staamlen uit het stof, Van de {voetbank u - wer voeten

{On-zen dank en on - zen lof, Waar w'eer- {bie - dig U be - groeten:

}Wij ver - men - gen

u-wen naam Met der Englen Hal - lel saâm.

3.{Va-der! U zij lof al - om, Ook U, {Zoon, van God ge - geven,

{Maak ons hart ten ei - gen-dom, Waar g'o {Heil'-ge Geest! wilt leven,

}U - we Kerk, waar

}ook ver-gaârd, Looft in he-mel en op aard.

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(40)
(41)

21

4. Ja, Zij looft U, groote Zoon, Die vrijwillig onze zonden Op U naamt, en smaad en hoon Aan het kruis hebt ondervonden, Gij hebt, door uw liefde en macht, Schuldverzoening aangebracht.

5. Jezus, Heer der heerlijkheid, Hoor genadig onze beden, Maak ons voor uw komst bereid, Waar g'als rechter op zult treden: Zie ons met erbarming aan, Mocht niet één verloren gaan.

6. Breid het Godsrijk uit, o Heer! Vestig het in alle landen; Dat uw roem, uw naam, uw eer Klinke van de verste stranden! Dat ons loflied, al den dag, Eeuwiglijk U roemen mag.

28. 's Heeren intocht.

Zeer gematigd.

G.F. Händel.

1. Doch - ter Si - ons, wees ver-heugd!

Juich van vreugd, Je - ru - - za - lem!

Zie, uw Ko - ning komt tot u!

2. Ho - si - an - na Da - - vids zoon!

Heil en ze - gen zij zijn volk, Sticht nu, Heer! uw eeu - wig rijk;

3. Ja! Ho - san - na Da - - vids zoon!

Wees ge - groet, O Vre - de - vorst!

Eeu - - wig staat uw ze - tel vast,

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(42)

1. Ja, Hij komt, de Vre - - de - vorst!

2. 't Blij Ho - san - na komt U toe 3. Eeu - - wig als Je - ho - - va's troon.

29. In den kerstnacht.

Zeer gematigd.

1. Komt al - len te za-men, Komt, ver-heugd van har - te, Beth-lehems stal in den geest be-zocht.

Zien w'er dat kind-jen, ons tot heil ge - bo - ren.

2. De Hei-land der wereld, Gods ge - lief - de Zo - ne, Ligt in een krib en op scha-mel stroo!

't Is de Be - loof - de, nu op aard ver - sche - nen!

3. Komt, zingt nu dien Hei-land, He - melsche Englen- ko - ren, Zingt zij-ne lief - de, gij men schen-kind!

Ee - re zij God in he mel en op aar - de.

(43)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(44)

1. O la-ten wij aan - bidden, O la - ten wij aan- bidden, O la-ten wij aan-bid den Dien ko - ning.

2. O la-ten wij aan - bidden, O la - ten wij aan- bidden, O la-ten wij aan-bid-den Dien ko - ning:

3. In menschen wel - be - ha-gen, In menschen wel - be- hagen, In menschen wel - be-ha-gen Voor een - wig!

Bij de 4e stem eenige Tenoren.

30. Aan Jezus.

Gematigd.

F.F. Flemming.

1. Je - zus, mijn Heiland, groot is u-we lief-de, Gij kwaamt op aar - de tot redding van menschen, 2. Je-zus, mijn Heiland, groot is u-we lief-de, Gij gaaft uw le - ven ten prijs on-zer zie-len;

3. Je-zus, mijn Heiland, leer ons U te ken-nen, Leer ons te le - ven, te lij-den, te wach-ten,

(45)

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 2

(46)

1. Om hen van zon-den eeu -wig te be - vrij - den, Dank, Hee - re Je - - zus!

2. Maar nu is ook geen vij - and meer te vree - zen, Voor uw' ver - los - ten.

3. Om U voor eeu - wig lof en eer te ge-ven, U en den Va - der.

Bij de 4e stem eenige Tenoren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Saar: Ik stap straks in mijn vliegtuig.. Dan vlieg ik naar

't Land, zijn macht ont-wor-steld, voelt zich vrij en blij, En beheerscht den mees-ter door zijn koopvaar - dij.. En be-heerscht den mees-ter door

Waar de kloven weder-galmen, Van des herders blijden zang, En zijn wèl-ge-stem-de halmen, De echo wekken, zoet van klank:}Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest

der is ge-vloôn!’}Roepen aarde en hemel, Jublend wijd en zijd: ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk schoon Is de len - te - tijd!’ ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk

de eerste wel; Ter- wijl zijn neef de goudvink hem Ter- zij staat met zijn spel.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en

hansworst verloor zijn kop, Maar wij weten daar wel wat op:.. Geef mij maar fluks den lijmpot aan, Dan zal ik aan 't

Ik zal hier dus geen verhalen op gaan hangen, dat ik verliefd op je ben geworden (Verliefd ben ik maar eens in m'n leven geweest en dat heeft me m'n gansche leven naar de verd...

(Wie zei er ook weer dat vrouwen zo conservatief waren en mannen zo progressief? Wie heeft zich ooit bij het beoordelen van progressiviteit afgevraagd hoe vooruitstrevend mensen