De zangvogeltjes. Deel 3
Franz Abt
Vertaald door: J.P. Regeer
bron
Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 3 (vert. J.P. Regeer). W. Wenk, Rotterdam ca. 1890 (13de druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abt_001zang11_01/colofon.php
© 2011 dbnl
1. Morgenlied.
Vroolijk, maar niet te vlug.
1. Glans-rijk schiet de zon haar stra - len; Nu geen
nacht meer de aard be - dekt, Ziet men heel de schep - ping pra - len, Tot een nieuwe vreugd ge - wekt. Bloe-men geu-ren al - ler - we - gen Ons ver - kwik-kend te ge- 2. Al, wat le - ven heeft ont - van - gen, Roemt en
prijst Gods heer - lijk - heid, Wijdt Hem geu - ren, kleu - ren, zan - gen - Steeds tot lof en dank be - reid. En zou
ik niet vroo-lijk zin - gen, Hem ter eer, die al - les 3. Ja, klinkt vrij, mijn zwak - ke gal - men, En ver-
kon - digt 's Hee - ren lof! Strekt Zijn goed - heid dank - bre psal-men, En ver - heft mij bo - ven 't stof! 't Hei - lig, al - ler Eng-len ‘hei - lig’, Volg ik staamlend, blij te
2
moet; 't Vo - gel - koor, zijn nestje ont-ste-gen, Juicht, daar 't weer de zon be-groet. Juicht, daar 't weer de zon be-groet.
schiep, Wiens ge - nâ zelfs he - me - lin-gen Tot zijn lof in 't aanzijn riep? Tot zijn lof in 't aan-zijn riep?
moê; In Gods Va - der - hoe - de vei-lig, Zing ik
't Hem, mijn Va-der, toe! Zing ik 't Hem, mijn Va - der, toe!
2. Bede.
Langzaam.
1. Verlaat mij niet, o Toevlucht in ge - va - ren! 't Is mij zoo goed Uw he - mel aan te sta - ren:
2. Verlaat mij niet! Gij kent mijn druk en zor-gen; Mijn hoofd rust vei - lig, in Uw schoot ge - bor - gen!
3. Verlaat mij niet! Help mij in lij-den dra-gen! En na - dert, Va - der, de a-vond van mijn da - gen!
3
Mijn Va - der zijt Ge in al wat 't le - ven biedt - } Ver-
laat mij niet! Ver - laat mij niet!
Wen 's le-vens zon ver-schroei-end stra - len schiet - } Ver-
laat mij niet! Ver - laat mij niet!
Ont - vang mijn geest, als hij de-ze aard ont-vliedt - } Ver-
laat mij niet! Ver - laat mij niet!
3. Morgenlied.
Matig.
1. Op nieuw den slaap ont - to - gen, Be - groet ik, God! Uw licht, En hoû eer - bie - di - ge oo - gen Op
2. Luid ju - belt bosch en ak - ker, En smaakt vernieuw-de vreugd; Al 't vee werd lang reeds wak - ker, En
3. O God, slechts lief - de en ze - gen Straalt van Uw zon ons af! Wel ons, glanst ze ook ons te - gen Aan
4
wat Gij schiept ge - richt. Hoe heer - lijk rijst de zon in top, En roept wat leeft tot jui - chen op! En roept wat leeft tot jui - chen op!
graast en is ver - heugd, Zijn kop - je schuddend van den dauw, Vliegt 'tvo - gel-tje op naar 's he - mels blauw. Vliegt 't vo - gel-tje op naar 's he - mels blauw.
gind-sche zij van 't graf! Wie zou er in Uw zon - ne - schijn, O God, niet vol van vreug - de zijn! O God, niet vol van vreug - de zijn!
4. Aan den nacht.
Matig.
1. Stijg, o Nacht, stil - le Nacht, Sta - tig op aan 2. O hoe klaar, rein en zacht, Tin - telt de a - vond-
5
's he - mels boog! Sla, be - kleed met ster - ren-pracht, Vreed - zaam op de - ze aar - de uw oog! Wie op zijn spon-de uw la - fe - nis wacht, Schenk hem uw zoetheid, vriendlij - ke Nacht! Wie op zijn spon-de uw la - fe - nis ster om - hoog! Hoe ze ons min-zaam te - gen - lacht, Waar ze een blik uit 's Hee - ren oog! Lief-lijk ge- flon - ker, tuig 't ons ge - moed, Dat ons een Va-der leidt en be - hoedt! Lief-lijk ge - flon - ker, tuig 't ons ge-
wacht, Schenk hem uw zoet - heid, vriendlijke Nacht!
moed, Dat ons een Va - der leidt en be - hoedt!
5. Lofzang.
Eenigszins langzaam.
1. Looft den Heer, die maan en ster - ren Aan den he - mel vonk-len doet, Die der zon haar loop-kring voorschreef, En het klein - ste worm-pje voedt! Looft den 2. Looft den Heer, die ze - ge - nin - gen Neêr doet stroo-men op ons hoofd! Wor-de al - om en t'al - len tij - de 's Heeren groo - ten naam ge - loofd! Looft den
7
Heer, wiens hand deez' aar - de Voor den mensch heeft toe-be reid, En wiens lief-de en zorg en goed-heid Du - ren
tot in eeu-wig - heid. En wiens lief- de en zorg en goedheid, Du - ren tot in eeu-wig - heid.
Heer, die als een va - der Trouw en teêr zijn kind-ren hoedt, Looft Hem al - len, d'On-vol- pre - zen, Want de Heer is eindloos goed! Looft Hem al - len, d'On-vol- pre - zen, Want de Heer is eind-loos goed!
6. Dageraad.
Langzaam.
Een plecht-sta - tig zwijgen heerscht er in het rond: Uit het ne - vlig Oosten rijst de morgen- stond. 't Hart klopt mij van eer-bied! Hoe mij 't al ver- kwikt, En, als bad het me-de, Vroom ten he - - mel
9
blikt! Vroom ten he-mel blikt! Da-ge-raad des le-vens, gij zijt on-schulds-beeld, die door rei-ne, rei-ne lief - de
zielen boeit en streelt! Die door reine lief-de zielen boeit en streelt!
7. Goede raad.
Langzaam.
1. Ver-geet Hem niet, ver - geet Hem niet, Wiens 2. Ver-geet u niet, ver - geet u niet! Uw
3. Ver-geet hen niet, ver - geet hen niet, Wier 4. Ver-geet dit niet: ver - geet dit niet: Ge-
woord 't heel-al be - reid-de; Die zon - nen schiep, 't ge- starn - te in krin-gen leid-de; Die ook Zijn licht
in duis - tren nacht u biedt - Ver - geet Hem niet! Ver - geet Hem niet!
geest te groot voor de aarde, Be - seff' zijn oor-sprong en ge - voel zijn waar-de, Op - dat ge uw plicht ge-trouw, de zon - de vliedt - Ver - geet u niet! Ver - geet u niet!
lief - de u bleef om - rin-gen, Hoe - wel zij reeds naar 't huis des Va-ders gin-gen. Schoon 't bre-kend oog zijn laat - sten licht-straal schiet - Ver - geet hen niet! Ver - geet hen niet!
scha - pen naar Gods beel-de, Aanschouwt gij Hem, de bron van 's he-mels weel-de, In - dien ge uw hart Hem maar vol - ko - men biedt - Ver - geet dit niet! Ver - geet dit niet!
11
8. Het onweder.
Langzaam.
1. Dui-stre wol - ken pak - ken sa-men Aan des he - mels blau - wen trans, En de schit - te - ren - de zon-ne, En de schit - te - ren - de zon - ne Derft op eens haar gouden glans. Derft op eens haar gou - den glans.
2. Angstverwekkend rolt de don-der, Drei-gend schiet de blik - sem neêr! Maar Gods stem al - dus verkondigt, MaarGods stem al - dus ver - kon-digt: ‘Straks, na-tuur! her-âemt gij weêr!’ ‘Straks, na - tuur! her - âemt gij weêr!’
Zeer opgewekt.
Juich thans! De zon - ne her - bo - ren in
lui - ster, Glim - lachend blikt ze op het aardrijk ter neêr! Plots-ling verdreef zij het a - ke - lig dui-ster, Plots-ling ver-dreef zij het a - ke - lig dui-ster,
Blijk van Gods lief-de, zijn al-macht ter eer, zijn almacht ter
13
eer! zijn almacht ter eer! Blijk van Gods lief-de zijn almacht ter eer! zijn almacht ter eer! zijn almacht ter eer!
9. Mijn vaderland.
Matig snel.
1. Trou - we lief - de, trou - we lief - de, trou - we lief - de, wat moog wan - ken, Zweer ik u met hart en 2. Niet in woor-den, niet in woor-den, niet in
woor-den, niet in zan - gen, Zal mijn dankbaarheid be- 3. Smaakt gij voorspoed, smaakt gij voorspoed, smaakt gij voorspoed, deelt ge in ram - pen, 'k Roep het vriend en vij-and
hand; Zweer ik u met hart en hand; U, wien 'k
al-les heb te dan - ken, U, wien 'k al-les heb te dan - ken, O ge - ze - gend Va-der-land! O ge - ze-gend Vaderland!
staan; Zal mijn dank-baar-heid be-staan, Maar mijn
daden zult ge ontvan - gen, Maar mijn daden zult ge ontvangen, Grimt u nood of on-heil aan! Grimt u nood of onheil aan!
toe, 'k Roep het vriend en vij - and toe, Dat ik
onder vreugd of kam - pen. Dat ik ondervreugd of kampen, Mijn ge - lof - te hul-de doe! Mijn ge - lof - te hul-de doe!
10. Aan het vaderland.
Matig.
1-3. Vaderland, Va-der-land, be - vei - li - ge u Gods hand!
Als we uw dierbren naam slechts noemen Wordt ons har - te reeds verheugd; Maar wanneer we uw waar - de roemen,
Klopt het van nog hoo - ger vreugd! } God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland! God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland!
Slechts waar vrede en gods - vrucht wonen Groeit der volkren wel-vaart aan. Go - des ze - gen wil - de u kronen,
En met o - ver-vloed be - laân. } God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland! God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland!
Als weêr de oorlog u mocht dreigen Is onze arm uw dienst ge - wijd; Schoon wij meer tot vre - de neigen,
Schu-wen wij noch-tans geen strijd. } God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland! God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland!
16
11. Liedje in mei.
Los en vroolijk.
1. Lied - je, klink blij-de 't Schoo - ne ge - tij - de!
Zing van het zoet der Mei, 't Sieraad van veld en weî!
Lied - je klink blij-de 't Schoo-ne ge - tij - de!
2. Lied - je, klink blij-de 't Schoo - ne ge - tij - de!
Zing van der bloe-men kleur, Zon-ne-schijn, bloesemgeur!
Lied - je klink blij-de 't Schoo-ne ge - tij - de!
3. Lied - je, klink blij-de 't Schoo - ne ge - tij - de!
Zing al de weelde en vreugd, Waarmeê ons Mei verheugt!
Lied - je klink blij-de 't Schoo-ne ge - tij - de!
12. Lente-genot.
Opgewekt en met gevoel.
17
warm, de he-mel zoo blauw! De vo - gel - tjes zin - gen als waar 't om strijd - } O, duurde 't ge-noegen der len - te al-tijd! O, duurde 't ge - noe-gen der len-te al-tijd! 't ge-noe - gen der len - te altijd! O, duur-de 't genoe-gen der lente altijd! der in de zil - ve - ren bron; Ver-spreiden hun bal-semgeur wijd en zijd - } O, duurde 't ge-noegen der len - te al-tijd! O, duurde 't ge - noe-gen der len-te al-tijd! 't ge-noe - gen der len - te altijd! O, duur-de 't genoe-gen der lente altijd! der groe - ne feestzaal te zijn; Men zingt er en springt er, der vreug ge - wijd - } O, duurde 't ge-noegen der len - te al-tijd! O, duurde 't ge - noe-gen der len-te al-tijd! 't ge-noe - gen der len - te altijd! O, duur-de 't genoe-gen der lente altijd! der
len - - - te, der len - te al-tijd!
13. Meilied.
Levendig.
1. Nu ja - gen wij den Winter heen, Nu ja-gen wij den Win-ter heen, Met zijn ge - du - rig brommen, Met zijn ge - du - rig brommen; Wat deed hij an - ders, 2. Het leê - ge stroo en 't dorre rijs, Het leê-ge stroo en 't dor-re rijs, Wij wer-pen het naar bui-ten, Wij wer - pen het naar bui-ten, En ge-ven 't aan de
3. Van hier, wie stroef en stug van zin, Van hier, wie stroef en stug van zin, Bij 't kachel-vuur ver - muf-fen, Bij
't kachel - vuur ver - muf-fen! Wij gaan de zui - vre
dan al - leen Wat deed hij an - ders, dan al - leen Te prutt-len, kla-gen, grommen? Te prutt-len, kla - gen, grommen! } En roe-pen len - te - lief tot gast, Die
door haar bloemenschoon verrast. Hoezee! hoezee! hoe-zee! O vlammen prijs, En ge - ven 't aan de vlammen prijs, Die 't kron-ke - lend om - slui - ten. Die 't kron-ke-lend om- slui-ten. } En roe-pen len - te - lief tot gast, Die
door haar bloemenschoon verrast. Hoezee! hoezee! hoe-zee! O Meilucht in, Wij gaan de zui - vre Meilucht in, En
wil - len niet ver - suf - fen, En wil - len niet ver- suf-fen. } En roe-pen len - te - lief tot gast, Die
door haar bloemenschoon verrast. Hoezee! hoezee! hoe-zee! O 4. En intreedt als ge-wenschte gast, Die
door haar bloemenschoon verrast. Hoezee! hoezee! hoe-zee! O
20
kom op on-ze beê! O kom vrij meê! O kom op on - ze beê! O kom, o kom, o kom op on-ze
beê! 4. Wij juichen thans vic-to-ri - a! Wij juichen thans vic- to - ri-a! De win-ter is ver - dwe - nen. De winter is ver-
dwenen. Wij zingen len-te een glo-ri-a, Wij zingen lente een glo - ri - a, De - wijl zij is ver - sche - nen, De-
wijl zij is ver - sche-nen, En Dal Segno.
14. Lied in mei.
Zeer vroolijk.
1. 't Lent-ge - tij Maakt ons blij, En voert zach - te heerschap- 2. Nu ten rei In de weî; Dan-sen voegt bij 'tzoet der
3. Waar ons oog Wei-den moog - 't Zij om - laag, het - zij om-
22
pij! Thans naar 't veld Heenge - sneld, Dat Gods roem ver- meldt! O wat milde zonneschijn! Hoe de bloemkens geu - rig zijn! O wat milde zonneschijn! Hoe de bloemkens geu - rig zijn!
't Vo-gel - koor Dat streelt ons oor, Ja
Mei. Of op 't mos In het bosch - Thans vernieuwd van dos - Neêr - ge - zeten aan de bron, Schaâuw ge - zocht voor hee - te zon! Neêr - ge - zeten aan de bron, Schaâuw ge- zocht voor hee - te zon!
Lust en vreugd, Ja 't zoetst geneugt, Ja
hoog. En - kel zoet Het ont-moet: 't Hart ge - raakt in gloed. 't Smaakt nieuw leven, als na-tuur In dit grootsch her- scheppings-uur. 't Smaakt nieuw leven, als na-tuur In dit grootsch herscheppingsuur.
't Juicht zoo blij: Het lent - ge - tij, Ja
't vo-gel-koor dat streelt ons oor, Schalt zijn lied heel d'omtrek door.
't Vo-gel - koor, dat streelt ons oor, Ja 't vo - gel-koor dat streelt ons oor.
Schalt zijn lied heel d'omtrek door.
lust en vreugd en 't zoetst geneugt, Smaakt nu ou - der - dom en jeugd.
Lust en vreugd, ja 't zoetst geneugt, Ja lust en vreugd en 't zoetst geneugt.
Smaakt nu ou - der - dom en jeugd.
't juicht zoo blij: het lent - ge - tij.
Voert een zoe - te heerschap- pij!
't Juicht zoo blij: het lent - ge - tij, Ja 't juicht zoo blij: het lent - ge-tij.
Voert een zoe - te heerschap-pij.
24
15. In 't woud.
Vroolijk en los.
1. Hoe heer-lijk is 't in 't woud, Hoe heer-lijk is 't in 't woud, Hoe heer-lijk is 't in 't woud, in 't groene, groene woud! Als vroo-lij - ke jachthoor-nen schal-len, Kan 't zingen zoo goed ons be - val-len In 't groe-ne, groe-ne 2. Des ja-gers liefst ver - blijf, Des ja-gers liefst ver- blijf, Des ja-gers liefst ver - blijf is 't groene, groene woud! Het welkom van tak - ken en bla-dren Ont- vangt hij ten groet bij zijn na-dren In 't groe-ne, groe-ne 3. Hoe dicht in een ge - groeid, Hoe dicht in een ge- groeid, Hoe dicht in een ge - groeid is 't groene, groene woud! Zijn e - cho herhaalt on - ze to - nen Als wilde 't ons zin-gen be - loo-nen In 't groe-ne, groe-ne
woud, In 't groe - ne, groe - ne woud! } Hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo!
woud, In 't groe - ne, groe - ne woud! } Hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo!
woud, In 't groe - ne, groe - ne woud! } Hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo!
16 Woud-concert.
Gemakkelijk en los.
1. Me-juffrouw Len - te geeft concert; De zaal is 't groe - ne 2. Heer Koekoek draagt een so - lo voor, Heel aar-dig vlug en 3. Nu volgt een kod - dig al - ler-lei, Ge - ti-teld: ‘'tzoet der 4. Heer Nach-te - gaal krijgt ook zijn beurt, En zingt zijn schoonste 5 Nog moet ik mel-den, dat de zaal, Waar Len-te hoog-tijd
woud; De hoor-ders, door haar uit - ge - nood, Zijn we allen, jong en oud. Heer Leeuwrik zet zich in postuur, En
zingt het eer - ste stuk, Waar - bij hij stil - le ho - pe voedt Op 't hem be - vriend ge - luk.
los; Maar blijft toch uit be-scheiden - heid Ver-scho-len in het bosch. Ook 't Sijs-je brengt zijn deel aan't zoet, Dat Len - te heeft be - reid, En laat daar - om zijn
keel - tje gaan Van lou - ter tee - der - heid.
Mei’ Heer Kie - vit, Specht en Putter zijn De voorsten in de rei. De Hee - ren Vink en Spreeuw doen meê. Da- me Ekster niet te min; Maar noem - de ik 't gan - sche per - so - neel, 't Had groo - te moei - ten in.
lied. Hij wordt door d'E - cho be - ge - leid: Een an - der kan het niet. En zijt gij 't hoo - ren nog niet moe, Hoor dan de tri - o aan, Die Kik-vorsch, Kre - kel-
tjen en Kraai Ten slot u op doen gaan.
viert, Zeer smaakvol is ge - de - co-reerd, Met bloemen op - ge-sierd. Dus, zijt ge een vriend van zang en scherts, Zoo voeg u in de rij: Den toe - gang - prijs be-
taalt gij met Een hart van kom - mer vrij.
27
Op 't hem --- bevriend ge-luk.
Waar-bij hij stil - le ho - pe voedt Op 't hem bevriend geluk.
Van lou --- ter tee-derheid.
En laat daar - om zijn keeltje gaan Van lou-ter tee-derheid.
't Had groo --- te moeiten in.
Maar noemde ik 't gansche per-so-neel, 't Had groote moeiten in.
Ten slot --- u op doen gaan.
Die Kikvorsch, Kre-kel-tjen en Kraai Ten slot u op doen gaan.
Een hart --- van kommer vrij.
Den toe-gang - prijs be-taalt gij met Een hart van kommer vrij.
17. Vaarwel aan 't woud.
Niet te langzaam.
1. Wij schei-den van uw lief-lijk groen; Vaarwel, o sta-tig bosch! In scha - duw van uw boo - men Zaagt
2. Ons lied wordt on - der 't heengaan u Uit dankbaarheid ver- eerd. Wil ons op nieuw ont - van - gen Met
3. Ei zie! van ver nog wordt het woud Zijn groet aan ons niet moê, Daar 't wuift met tak en twij - gen, Die
28
gij zoo vaak ons ko-men, En rus - ten op uw mos. En rus - ten op uw mos.
bloesem - geur en zan-gen, Als mei - maand we-der keert. Als meimaand we - der-keert.
duizend stemmen krij-gen; 't Roept ook ‘Vaartwel’ ons toe. 't Roept ook ‘Vaart-wel’ ons toe.
18. Het Bloempje.
Weemoedig.
1-3. Lief bloemeke, lief bloe-meke, { Wat praalt gij schoon in 't a - vond - rood! Wat zijt ge frisch van ver-ven! He-
1-3. Lief bloemeke, lief bloe-meke, { De nacht spreidt ras zijn slui - er uit. En kleedt het al in don-ker; Maar
1-3. Lief bloemeke, lief bloe-meke, { De mor - gen komt en glanst in 't rond, En strooit zijn paar - len ne-der, En
29
laas, dat ge al moet sterven; Want morgen zijt ge dood! Want morgen zijt ge dood!
't is bij 't ster - ge - flonker, Dat gij u - we oog-jes sluit. Dat gij u - we oogjes sluit.
siert ook 't plek - je teeder, Waar gij uw doods-bed vondt! Waar gij uw doodsbed vondt!
19. Holland is een heerlijk land.
Matig en met gevoel.
1-3. Holland is een heerlijk land; { 'k Schat het als mijn dierste pand! } Holland is een heerlijk land, { 'k Schat het
1-3. Holland is een heerlijk land; { Op - ge-weld uit wier en zand! } Holland is een heerlijk land, { Op - ge-
1-3. Holland is een heerlijk land; { Ma - ken wij het nooit te schand! } Holland is een heerlijk land, { Ma - ken
30
als mijn dier - ste pand! Ste - den, dor - pen, vel - den, weiden, Die al - om ge-luk ver - spreiden; Bosschen, heu - vlen, duin en strand - Holland is een heerlijk land! Holland is een heer-lijk land!
weld uit wier en zand! Pa - rel, in het diep der golven Eens voor 's werelds oog be - dolven, Op - ge- vischt door nij - vre hand - Holland is een heerlijk land! Holland is een heer-lijk land!
wij het nooit te schand! Dat de vreemdling op ons sta-re, En 't met vol - le recht ver - kla - re, Door de waar-heid o - ver - mand - Holland is een heerlijk land! Holland is een heer-lijk land!
20. De alpenherder.
Matig vlug.
1. Ik leef hoog op de Alpen, mij 't lie - fe - lijkst oord; Daar vlie - den mijn da - gen ge - noe - ge - lijk voort; ge - noe-ge - lijk voort; Daar geu - ren de kruiden, en ruischt er de bron, Daar klin-ken de 2. Daar zie ik de dor-pen met ne - vel be- dekt, En a - dem de berglucht, die vroo-lijk - heid wekt; die vroolijk - heid wekt; Daar hoor ik van kommer, noch weet van ver - driet, En speel op mijn 3. En drijft mij de win-ter naar la - ge - re
sfoer, Dan troost mij het denkbeeld: de zo- mer komt weêr; de zo-mer komt weêr; Hij brengt mij naar bo - ven, naar de Al-pen weêr heên, Daar vind ik mijn
32
klok - jes en glim-lacht de zon, Daar geu - ren de kruiden en ruischt er de bron. Daar klin - ken de klok-jes en glim-lacht de zon. Daar klin-ken de klok - jes en glim-lacht de zon.
veld-fluit een vreug-de - vol lied. Daar hoor ik van kommer, noch weet van ver - driet, En speel op mijn veldfluit een vreug - de - vol lied, En speel op mijn veld - fluit een vreug-de - vol lied.
3. vreug-de en ge - noe - gen al - leen. Hij brengt mij naar boven, naar de Al-pen weêr heên. Daar vind ik mijn vreugde en ge - noe - gen al - leen. Daar vind ik mijn vreug-de en ge - noe - gen al - leen.
21. Te voet.
Levendig.
1. Hoe-zee, 'k ben vlug en flink ter been, hoezee! hoezee! hoe- zee! Geen oord zoo ver of 'k loop er heen! hoe-
zee! hoezee! hoe - zee! En wie niet met mij gaat te voet, Be-peinze hoe hij 't reisje doet; Maar mij is 't loo-pen 2. En zing 'k een liedjen onder 't gaan, hoezee! hoezee! hoe- zee! Dan hef - fen ook de vo - glen aan, hoe-
zee! hoezee! hoe - zee! En frisch van bloed en blij van zin Is iedre voetstap mij ge-win, En aêm 'k gezondheid
34
zoet. Maar mij is 't loo - pen zoet. } Hoezee! hoezee! tra- la la - la - la, hoe-zee! hoe - zee! tra - la - la - la - la, hoe - zee! hoe - zee! hoe - zee! tra-la-la-la - la, hoezee! hoezee! hoezee! tra-la-la-la - la.
in! En aêm 'k ge-zoud-heid in! } Hoezee! hoezee! tra- la la - la - la, hoe-zee! hoe - zee! tra - la - la - la - la, hoe - zee! hoe - zee! hoe - zee! tra-la-la-la - la, hoezee! hoezee! hoezee! tra-la-la-la - la.
22. Morgengroet.
Vroolijk.
1. Goeden mor-gen, goe-den mor-gen, goe-den
morgen, { gij vel-den en we - gen! De borst vloeit mij o-ver van lust en van zegen! Ik strekke mijn armen vol dank he-
melwaart: } Goeden mor - gen, goe-den mor - gen, { gij 2. Goeden mor-gen, goe-den mor-gen, goe-den
morgen, { gij henvels en da - len, Gij ste - den en dorpen en bosschen en stralen! Ik groet u met na-me-loos vroo-lijk ge-voel. } Goeden mor - gen, goe-den mor - gen, { gij 3. Goeden mor-gen, goe-den mor-gen, goe-den
morgen, { gij hemelsche stra - len, Die bos - schen en velden in pur-per doet pralen! Gij bloemen, gij geuren, gij vo - gel- geschal, } Goeden mor - gen, goe-den mor - gen, { ik
36
heer - lij - ke en lie - fe - lij - ke aard! Gij heer - lij - ke en lie - fe - lij - ke aard!
wou-den zoo schaâuwrijk en koel, Gij wou - den zoo schaâuwrijk en koel.
groet u in 't bloei - en - de dal. Ik groet u in 't bloei-en - de dal.
23. Reis-lust.
Vroolijk.
1. Wie zou niet graag eens rond gaan zien, Hoe 't elders is ge- 2. Voorheen was de aard al slecht be-kend Van 't een tot 't ande- 3. Ik neem daar - om mijn wan - del-staf, En ga mijn pak-je
37
steê van thuis te sla - pen? Voor mij het rei - zen streelt mijn zin, En 't heeft veel zoets en nut - tigs in. En 't heeft veel zoets en nut - tigs in. En 't
heeft veel zoets en nut - tigs in.
En 't heeft veel zoets en nut - tigs in.
ze ons geen on - be - ken - de. En 't spreek woord wordt te recht ge - eerd: Het oog van vreemden 't bes - te leert. Het oog van vreem - den 't bes - te leert. Het
oog van vreem - den 't bes - te leert.
Het oog van vreemden 't bes - te leert.
al - toos o - pen blik-ken. En als ik veel mocht
ga - de-slaan, Dan zal 'k verheugd weêr huiswaarts gaan. Dan zal 'k ver - heugd weêr huiswaarts gaan. Dan
zal 'k ver - heugd weêr huiswaarts gaan.
Dan zal 'k ver - heugd weêr huiswaarts gaan.
24. Voorjaarsliedje.
Marsch-tempo.
1. Vo - gels zin - gen, bloemen bloei-en, Blad en knop siert bosch en gaard! Komt, naar bui -- ten! 't zoet ge-
no - ten, Dat ons mild komt toe - ge - vlo-ten Van de 2. Win - ter hield ons op - ge - slo - ten Als het vo - gel- tje in zijn kooi; Maar de guur -- heid is ver-
dwe-nen, Len - te met haar vreugd ver - schenen, En haar 3. Dat we ons dan naar lust ver - kwik-ken In den war-men zou - ne - schijn! Vrij door bosch en veld ge-
sprongen, En ons voor - jaars - lied ge - zon - gen Bij des
39
weêr ver - jeug - digde aard! Van de weêr ver - jeug-dig- de aard! Van de weêr ver-jeug - dig-
de aard! Van de weêr ver - jeug - digde aard!
oog- be - koor-bren tooi. En haar oog - be - koorbren tooi. En haar oog- be - koor-bren
tooi. En haar oog - be - koor - bren tooi.
voor- jaars-vreugdfes - tijn! Bij des voorjaars-vreugdfes- tijn! Bij des voor- jaars-vreugdfes-
tijn! Bij des voor- jaars-vreugd-fes - tijn!
25. Morgenwandeling.
Levendig, marsch-tempo.
1 De mor - gen breekt aan, de morgen breekt aan! Komt, makkers, naar buiten, en stemmen we een lied, Tot wel-kom van bos - schen en vel - den en vliet. De vo - gel-tjes groe - ten u al-len ge - lijk - Dat
2. Hoe schoon is het bosch, hoe schoon is het bosch! Wij aê - men er geuren, ver - kwikkend en zoet, De
mor-gen - lucht sterkt en verfrischt ons het bloed. De stad is nu ver - re met al haar ge - woel, Maar 3. Nu wak-ker en vlug, nu wak-ker en vlug! Springt o - ver de sloten, be - vleugelt uw voet, Be-
klimt rots en ei - ken, de wol-ken ten groet! Geen boom zij te hoog u, geen rots u te steil! Wenscht
41
vroo - lij - ke volk - je, ge - lukkig en rijk! Dat vroo - lij - ke volk - je, ge - lukkig en rijk!
dicht - bij de he - mel en 't len-te - ge - voel! Maar dicht - bij de he - mel en 't len-te - ge - voel!
d'a - rend een vroo - lijk goê morgen en heil! Wenscht d'a - rend een vroo - lijk goê morgen en heil!
26. Op reis.
Opgewekt, marsch-tempo.
1. De-ze aarde is schoon, de-ze aarde is groot, En biedt wat ons be - koort, Van a - vond
2. Ja, 't rei-zen is recht naar mijn zin: 'k Zeg zóó als 't bij mij leit. Ik trek de
42
tot aan morgenrood, Van noord tot zui-der oord, Slaat de afscheidsstond, En ben 'k ge-
zond, Slaat de afscheidsstond, En ben 'k ge - zond, - Dan trek ik vroo-lijk voort! Dan trek ik vroolijk, vroolijk wij - de wereld in, Die vriendlijk lokt en
vleit: ‘Uw kluis ontvlucht In vrg - e
lucht, Uw kluis ontvlucht In vrij - e lucht, Waar
u Gods schepping beidt!’ Waar u Gods schoone schepping
voort! Dan trek ik vroo - lijk
voort! Dan trek ik voort, ja vroo - lijk voort!
beidt!’ Waar u Gods schep-ping
beidt! Waar u Gods schoo-ne schepping beidt!’
27. Duinlied.
Vroolijk.
1. Laat ons 't mul - le duin be - klimmen! Op de dui- nen! Laat ons 't mul-le duin beklimmen! Op de dui-nen 2. Laat ons 't mul - le duin be- stij-gen! Op de dui- nen! Laat ons 't mul-le duin be- stij-gen! Als de storm de 3. Laat ons 't mul - le duin be- tre-den! Op de dui- nen! Laat ons 't mul-le duin be- tre-den; Dáár ge - dar-teld
is 't zoo schoon. Als het zon-licht neigt ter kimmen, En zijn pur - per spreidt ten toon. Laat ons 't mul-le duin be- klimmen, Op de dui - nen is 't zoo schoon!
zee ver - heft, En haar gol - ven stemmen krijgen, Wier ge- luid als don - der treft! Laat ons 't mul-le duin be-
stij-gen, Als de storm de zee ver - heft!
dáár ge - rust! Zorg en smart blijv' vrij be - ne-den, Elk ge- niet naar har - te - lust! Laat ons 't mul-le duin be-
tre-den; Dáár ge - dar - teld, dáár ge - rust!
28. Reislied.
Opgewekt en luchtig.
1. Door veld en bosch te dwa - len Is 't voorrecht van de 2. De leeuwrik stijgt naar bo - ven, En zingt zijn mor - gen-
jeugd, En lied-jes op te ha - len Van lou - ter le-vens- vreugd! Als bij het uch-tend blo - zen Na-
tuur nog vreedzaam rust, Hoe zoet is dan haar koo-zen, Als 't licht haar wakker kust! Hoe zoet is dan haar
lied, En dringt het hart tot lo-ven, Dat na - me - loos ge- niet. Wat weel-de in 'trond te schouwen! Dat
lie - fe - lijk ge - hucht, Die we - li - ge land-ou-wen, Die hel - der blauwe lucht! Die we - li - ge land-
lucht, Toch moeten ze achter blij-ven Bij 's menschen zang en zucht. Daar waar geen wol-ken zwe-ven, Geen
vo - gel - tje heeft wijk, Is toegang hem ge - ge - ven In 't za - lig he - mel - rijk. Is toegang hem ge-
46
koozen, Als 't licht haar wak-ker kust!
ou-wen, Die hel - der blau-we lucht!
ge - ven In 't za - lig he-mel - rijk!
29. Vergankelijkheid.
Een weinig langzaam.
1. Hoe schoon de ro - zen gloei-en In ko-nink - lij - ke pracht - Ver - dor-ren volgt haar bloei - en In koe - len zo-mer - nacht, Ver - dor-ren volgt haar bloei-en In 2. Hoe hel de star - ren pra - len Aan nach-te - lij-ken trans - Zij doo-ven ras haar stra-len Bij 's uch-tends eer-sten glans. Zij doo-ven ras haar stra-len Bij
3. Hoe lang de mensch moog zwerven Als pel-grim op de- ze aard - Eens moet hij 't le - ven der - ven En wordt zijn stof ver - gaard. Eens moet hij 't le - ven der - ven En
47
koe - len zo - mer - nacht.
's uchtends eer - sten glans.
wordt zijn stof ver - gaard.
30. Bij het graf eens medeleerlings.
Langzaam.
1. Rust in vreê { o gij van ramp ont - he-ven, Nu reeds sla - pen-de in uw en - ge kluis! Vroeg reeds zocht gij hier den Heer te le - ven, Vroeg reeds riep Hij u naar 't Va-der- 2. Rust in vreê { God teft geen tijd of ja-ren, Als Hij voor den he - mel ons be geert, 't Mor - gen kan reeds ziek- te en sterven ba - ren, Aan wie thans in vol - len bloei ver- 3. Rust in vreê { God schen-ke troost aan de uwen. Mor - gen- rood rijst uit der graven nacht! 't Ster - ven hoeft geen kind van God te schuwen: Va - der - lief - de schudt het doodsbed 4. Rust in vreê { in 's aardrijks schoot ge - bor-gen, Rust, door groe - ne zo - den toe-ge - dekt! Een - maal rij - ze ook ons die schoone morgen, Die het stof tot be - ter le - ven
48
huis. } Rust in vreê, rust in vreê! Rust in vreê! rust in vreê!
keert! } Rust in vreê, rust in vreê! Rust in vreê! rust in vreê!
zacht! } Rust in vreê, rust in vreê! Rust in vreê! rust in vreê!
wekt! } Rust in vreê, rust in vreê! Rust in vreê! rust in vreê!