• No results found

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 3 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 3 · dbnl"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De zangvogeltjes. Deel 3

Franz Abt

Vertaald door: J.P. Regeer

bron

Franz Abt, De zangvogeltjes. Deel 3 (vert. J.P. Regeer). W. Wenk, Rotterdam ca. 1890 (13de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abt_001zang11_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1. Morgenlied.

Vroolijk, maar niet te vlug.

1. Glans-rijk schiet de zon haar stra - len; Nu geen

nacht meer de aard be - dekt, Ziet men heel de schep - ping pra - len, Tot een nieuwe vreugd ge - wekt. Bloe-men geu-ren al - ler - we - gen Ons ver - kwik-kend te ge- 2. Al, wat le - ven heeft ont - van - gen, Roemt en

prijst Gods heer - lijk - heid, Wijdt Hem geu - ren, kleu - ren, zan - gen - Steeds tot lof en dank be - reid. En zou

ik niet vroo-lijk zin - gen, Hem ter eer, die al - les 3. Ja, klinkt vrij, mijn zwak - ke gal - men, En ver-

kon - digt 's Hee - ren lof! Strekt Zijn goed - heid dank - bre psal-men, En ver - heft mij bo - ven 't stof! 't Hei - lig, al - ler Eng-len ‘hei - lig’, Volg ik staamlend, blij te

(3)

2

moet; 't Vo - gel - koor, zijn nestje ont-ste-gen, Juicht, daar 't weer de zon be-groet. Juicht, daar 't weer de zon be-groet.

schiep, Wiens ge - nâ zelfs he - me - lin-gen Tot zijn lof in 't aanzijn riep? Tot zijn lof in 't aan-zijn riep?

moê; In Gods Va - der - hoe - de vei-lig, Zing ik

't Hem, mijn Va-der, toe! Zing ik 't Hem, mijn Va - der, toe!

2. Bede.

Langzaam.

1. Verlaat mij niet, o Toevlucht in ge - va - ren! 't Is mij zoo goed Uw he - mel aan te sta - ren:

2. Verlaat mij niet! Gij kent mijn druk en zor-gen; Mijn hoofd rust vei - lig, in Uw schoot ge - bor - gen!

3. Verlaat mij niet! Help mij in lij-den dra-gen! En na - dert, Va - der, de a-vond van mijn da - gen!

(4)
(5)

3

Mijn Va - der zijt Ge in al wat 't le - ven biedt - } Ver-

laat mij niet! Ver - laat mij niet!

Wen 's le-vens zon ver-schroei-end stra - len schiet - } Ver-

laat mij niet! Ver - laat mij niet!

Ont - vang mijn geest, als hij de-ze aard ont-vliedt - } Ver-

laat mij niet! Ver - laat mij niet!

3. Morgenlied.

Matig.

1. Op nieuw den slaap ont - to - gen, Be - groet ik, God! Uw licht, En hoû eer - bie - di - ge oo - gen Op

2. Luid ju - belt bosch en ak - ker, En smaakt vernieuw-de vreugd; Al 't vee werd lang reeds wak - ker, En

3. O God, slechts lief - de en ze - gen Straalt van Uw zon ons af! Wel ons, glanst ze ook ons te - gen Aan

(6)
(7)

4

wat Gij schiept ge - richt. Hoe heer - lijk rijst de zon in top, En roept wat leeft tot jui - chen op! En roept wat leeft tot jui - chen op!

graast en is ver - heugd, Zijn kop - je schuddend van den dauw, Vliegt 'tvo - gel-tje op naar 's he - mels blauw. Vliegt 't vo - gel-tje op naar 's he - mels blauw.

gind-sche zij van 't graf! Wie zou er in Uw zon - ne - schijn, O God, niet vol van vreug - de zijn! O God, niet vol van vreug - de zijn!

4. Aan den nacht.

Matig.

1. Stijg, o Nacht, stil - le Nacht, Sta - tig op aan 2. O hoe klaar, rein en zacht, Tin - telt de a - vond-

(8)
(9)

5

's he - mels boog! Sla, be - kleed met ster - ren-pracht, Vreed - zaam op de - ze aar - de uw oog! Wie op zijn spon-de uw la - fe - nis wacht, Schenk hem uw zoetheid, vriendlij - ke Nacht! Wie op zijn spon-de uw la - fe - nis ster om - hoog! Hoe ze ons min-zaam te - gen - lacht, Waar ze een blik uit 's Hee - ren oog! Lief-lijk ge- flon - ker, tuig 't ons ge - moed, Dat ons een Va-der leidt en be - hoedt! Lief-lijk ge - flon - ker, tuig 't ons ge-

(10)

wacht, Schenk hem uw zoet - heid, vriendlijke Nacht!

moed, Dat ons een Va - der leidt en be - hoedt!

5. Lofzang.

Eenigszins langzaam.

1. Looft den Heer, die maan en ster - ren Aan den he - mel vonk-len doet, Die der zon haar loop-kring voorschreef, En het klein - ste worm-pje voedt! Looft den 2. Looft den Heer, die ze - ge - nin - gen Neêr doet stroo-men op ons hoofd! Wor-de al - om en t'al - len tij - de 's Heeren groo - ten naam ge - loofd! Looft den

(11)

7

Heer, wiens hand deez' aar - de Voor den mensch heeft toe-be reid, En wiens lief-de en zorg en goed-heid Du - ren

tot in eeu-wig - heid. En wiens lief- de en zorg en goedheid, Du - ren tot in eeu-wig - heid.

Heer, die als een va - der Trouw en teêr zijn kind-ren hoedt, Looft Hem al - len, d'On-vol- pre - zen, Want de Heer is eindloos goed! Looft Hem al - len, d'On-vol- pre - zen, Want de Heer is eind-loos goed!

(12)

6. Dageraad.

Langzaam.

Een plecht-sta - tig zwijgen heerscht er in het rond: Uit het ne - vlig Oosten rijst de morgen- stond. 't Hart klopt mij van eer-bied! Hoe mij 't al ver- kwikt, En, als bad het me-de, Vroom ten he - - mel

(13)

9

blikt! Vroom ten he-mel blikt! Da-ge-raad des le-vens, gij zijt on-schulds-beeld, die door rei-ne, rei-ne lief - de

zielen boeit en streelt! Die door reine lief-de zielen boeit en streelt!

7. Goede raad.

Langzaam.

1. Ver-geet Hem niet, ver - geet Hem niet, Wiens 2. Ver-geet u niet, ver - geet u niet! Uw

3. Ver-geet hen niet, ver - geet hen niet, Wier 4. Ver-geet dit niet: ver - geet dit niet: Ge-

(14)

woord 't heel-al be - reid-de; Die zon - nen schiep, 't ge- starn - te in krin-gen leid-de; Die ook Zijn licht

in duis - tren nacht u biedt - Ver - geet Hem niet! Ver - geet Hem niet!

geest te groot voor de aarde, Be - seff' zijn oor-sprong en ge - voel zijn waar-de, Op - dat ge uw plicht ge-trouw, de zon - de vliedt - Ver - geet u niet! Ver - geet u niet!

lief - de u bleef om - rin-gen, Hoe - wel zij reeds naar 't huis des Va-ders gin-gen. Schoon 't bre-kend oog zijn laat - sten licht-straal schiet - Ver - geet hen niet! Ver - geet hen niet!

scha - pen naar Gods beel-de, Aanschouwt gij Hem, de bron van 's he-mels weel-de, In - dien ge uw hart Hem maar vol - ko - men biedt - Ver - geet dit niet! Ver - geet dit niet!

(15)

11

8. Het onweder.

Langzaam.

1. Dui-stre wol - ken pak - ken sa-men Aan des he - mels blau - wen trans, En de schit - te - ren - de zon-ne, En de schit - te - ren - de zon - ne Derft op eens haar gouden glans. Derft op eens haar gou - den glans.

2. Angstverwekkend rolt de don-der, Drei-gend schiet de blik - sem neêr! Maar Gods stem al - dus verkondigt, MaarGods stem al - dus ver - kon-digt: ‘Straks, na-tuur! her-âemt gij weêr!’ ‘Straks, na - tuur! her - âemt gij weêr!’

(16)

Zeer opgewekt.

Juich thans! De zon - ne her - bo - ren in

lui - ster, Glim - lachend blikt ze op het aardrijk ter neêr! Plots-ling verdreef zij het a - ke - lig dui-ster, Plots-ling ver-dreef zij het a - ke - lig dui-ster,

Blijk van Gods lief-de, zijn al-macht ter eer, zijn almacht ter

(17)

13

eer! zijn almacht ter eer! Blijk van Gods lief-de zijn almacht ter eer! zijn almacht ter eer! zijn almacht ter eer!

9. Mijn vaderland.

Matig snel.

1. Trou - we lief - de, trou - we lief - de, trou - we lief - de, wat moog wan - ken, Zweer ik u met hart en 2. Niet in woor-den, niet in woor-den, niet in

woor-den, niet in zan - gen, Zal mijn dankbaarheid be- 3. Smaakt gij voorspoed, smaakt gij voorspoed, smaakt gij voorspoed, deelt ge in ram - pen, 'k Roep het vriend en vij-and

(18)

hand; Zweer ik u met hart en hand; U, wien 'k

al-les heb te dan - ken, U, wien 'k al-les heb te dan - ken, O ge - ze - gend Va-der-land! O ge - ze-gend Vaderland!

staan; Zal mijn dank-baar-heid be-staan, Maar mijn

daden zult ge ontvan - gen, Maar mijn daden zult ge ontvangen, Grimt u nood of on-heil aan! Grimt u nood of onheil aan!

toe, 'k Roep het vriend en vij - and toe, Dat ik

onder vreugd of kam - pen. Dat ik ondervreugd of kampen, Mijn ge - lof - te hul-de doe! Mijn ge - lof - te hul-de doe!

10. Aan het vaderland.

Matig.

1-3. Vaderland, Va-der-land, be - vei - li - ge u Gods hand!

(19)
(20)

Als we uw dierbren naam slechts noemen Wordt ons har - te reeds verheugd; Maar wanneer we uw waar - de roemen,

Klopt het van nog hoo - ger vreugd! } God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland! God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland!

Slechts waar vrede en gods - vrucht wonen Groeit der volkren wel-vaart aan. Go - des ze - gen wil - de u kronen,

En met o - ver-vloed be - laân. } God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland! God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland!

Als weêr de oorlog u mocht dreigen Is onze arm uw dienst ge - wijd; Schoon wij meer tot vre - de neigen,

Schu-wen wij noch-tans geen strijd. } God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland! God de Heer strek u tot weer, dierbaar Vaderland!

(21)

16

11. Liedje in mei.

Los en vroolijk.

1. Lied - je, klink blij-de 't Schoo - ne ge - tij - de!

Zing van het zoet der Mei, 't Sieraad van veld en weî!

Lied - je klink blij-de 't Schoo-ne ge - tij - de!

2. Lied - je, klink blij-de 't Schoo - ne ge - tij - de!

Zing van der bloe-men kleur, Zon-ne-schijn, bloesemgeur!

Lied - je klink blij-de 't Schoo-ne ge - tij - de!

3. Lied - je, klink blij-de 't Schoo - ne ge - tij - de!

Zing al de weelde en vreugd, Waarmeê ons Mei verheugt!

Lied - je klink blij-de 't Schoo-ne ge - tij - de!

12. Lente-genot.

Opgewekt en met gevoel.

(22)
(23)

17

warm, de he-mel zoo blauw! De vo - gel - tjes zin - gen als waar 't om strijd - } O, duurde 't ge-noegen der len - te al-tijd! O, duurde 't ge - noe-gen der len-te al-tijd! 't ge-noe - gen der len - te altijd! O, duur-de 't genoe-gen der lente altijd! der in de zil - ve - ren bron; Ver-spreiden hun bal-semgeur wijd en zijd - } O, duurde 't ge-noegen der len - te al-tijd! O, duurde 't ge - noe-gen der len-te al-tijd! 't ge-noe - gen der len - te altijd! O, duur-de 't genoe-gen der lente altijd! der groe - ne feestzaal te zijn; Men zingt er en springt er, der vreug ge - wijd - } O, duurde 't ge-noegen der len - te al-tijd! O, duurde 't ge - noe-gen der len-te al-tijd! 't ge-noe - gen der len - te altijd! O, duur-de 't genoe-gen der lente altijd! der

(24)

len - - - te, der len - te al-tijd!

13. Meilied.

Levendig.

1. Nu ja - gen wij den Winter heen, Nu ja-gen wij den Win-ter heen, Met zijn ge - du - rig brommen, Met zijn ge - du - rig brommen; Wat deed hij an - ders, 2. Het leê - ge stroo en 't dorre rijs, Het leê-ge stroo en 't dor-re rijs, Wij wer-pen het naar bui-ten, Wij wer - pen het naar bui-ten, En ge-ven 't aan de

3. Van hier, wie stroef en stug van zin, Van hier, wie stroef en stug van zin, Bij 't kachel-vuur ver - muf-fen, Bij

't kachel - vuur ver - muf-fen! Wij gaan de zui - vre

(25)
(26)

dan al - leen Wat deed hij an - ders, dan al - leen Te prutt-len, kla-gen, grommen? Te prutt-len, kla - gen, grommen! } En roe-pen len - te - lief tot gast, Die

door haar bloemenschoon verrast. Hoezee! hoezee! hoe-zee! O vlammen prijs, En ge - ven 't aan de vlammen prijs, Die 't kron-ke - lend om - slui - ten. Die 't kron-ke-lend om- slui-ten. } En roe-pen len - te - lief tot gast, Die

door haar bloemenschoon verrast. Hoezee! hoezee! hoe-zee! O Meilucht in, Wij gaan de zui - vre Meilucht in, En

wil - len niet ver - suf - fen, En wil - len niet ver- suf-fen. } En roe-pen len - te - lief tot gast, Die

door haar bloemenschoon verrast. Hoezee! hoezee! hoe-zee! O 4. En intreedt als ge-wenschte gast, Die

door haar bloemenschoon verrast. Hoezee! hoezee! hoe-zee! O

(27)

20

kom op on-ze beê! O kom vrij meê! O kom op on - ze beê! O kom, o kom, o kom op on-ze

beê! 4. Wij juichen thans vic-to-ri - a! Wij juichen thans vic- to - ri-a! De win-ter is ver - dwe - nen. De winter is ver-

(28)

dwenen. Wij zingen len-te een glo-ri-a, Wij zingen lente een glo - ri - a, De - wijl zij is ver - sche - nen, De-

wijl zij is ver - sche-nen, En Dal Segno.

14. Lied in mei.

Zeer vroolijk.

1. 't Lent-ge - tij Maakt ons blij, En voert zach - te heerschap- 2. Nu ten rei In de weî; Dan-sen voegt bij 'tzoet der

3. Waar ons oog Wei-den moog - 't Zij om - laag, het - zij om-

(29)

22

pij! Thans naar 't veld Heenge - sneld, Dat Gods roem ver- meldt! O wat milde zonneschijn! Hoe de bloemkens geu - rig zijn! O wat milde zonneschijn! Hoe de bloemkens geu - rig zijn!

't Vo-gel - koor Dat streelt ons oor, Ja

Mei. Of op 't mos In het bosch - Thans vernieuwd van dos - Neêr - ge - zeten aan de bron, Schaâuw ge - zocht voor hee - te zon! Neêr - ge - zeten aan de bron, Schaâuw ge- zocht voor hee - te zon!

Lust en vreugd, Ja 't zoetst geneugt, Ja

hoog. En - kel zoet Het ont-moet: 't Hart ge - raakt in gloed. 't Smaakt nieuw leven, als na-tuur In dit grootsch her- scheppings-uur. 't Smaakt nieuw leven, als na-tuur In dit grootsch herscheppingsuur.

't Juicht zoo blij: Het lent - ge - tij, Ja

(30)

't vo-gel-koor dat streelt ons oor, Schalt zijn lied heel d'omtrek door.

't Vo-gel - koor, dat streelt ons oor, Ja 't vo - gel-koor dat streelt ons oor.

Schalt zijn lied heel d'omtrek door.

lust en vreugd en 't zoetst geneugt, Smaakt nu ou - der - dom en jeugd.

Lust en vreugd, ja 't zoetst geneugt, Ja lust en vreugd en 't zoetst geneugt.

Smaakt nu ou - der - dom en jeugd.

't juicht zoo blij: het lent - ge - tij.

Voert een zoe - te heerschap- pij!

't Juicht zoo blij: het lent - ge - tij, Ja 't juicht zoo blij: het lent - ge-tij.

Voert een zoe - te heerschap-pij.

(31)

24

15. In 't woud.

Vroolijk en los.

1. Hoe heer-lijk is 't in 't woud, Hoe heer-lijk is 't in 't woud, Hoe heer-lijk is 't in 't woud, in 't groene, groene woud! Als vroo-lij - ke jachthoor-nen schal-len, Kan 't zingen zoo goed ons be - val-len In 't groe-ne, groe-ne 2. Des ja-gers liefst ver - blijf, Des ja-gers liefst ver- blijf, Des ja-gers liefst ver - blijf is 't groene, groene woud! Het welkom van tak - ken en bla-dren Ont- vangt hij ten groet bij zijn na-dren In 't groe-ne, groe-ne 3. Hoe dicht in een ge - groeid, Hoe dicht in een ge- groeid, Hoe dicht in een ge - groeid is 't groene, groene woud! Zijn e - cho herhaalt on - ze to - nen Als wilde 't ons zin-gen be - loo-nen In 't groe-ne, groe-ne

(32)

woud, In 't groe - ne, groe - ne woud! } Hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo!

woud, In 't groe - ne, groe - ne woud! } Hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo!

woud, In 't groe - ne, groe - ne woud! } Hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal- lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo, hal - lo!

16 Woud-concert.

Gemakkelijk en los.

1. Me-juffrouw Len - te geeft concert; De zaal is 't groe - ne 2. Heer Koekoek draagt een so - lo voor, Heel aar-dig vlug en 3. Nu volgt een kod - dig al - ler-lei, Ge - ti-teld: ‘'tzoet der 4. Heer Nach-te - gaal krijgt ook zijn beurt, En zingt zijn schoonste 5 Nog moet ik mel-den, dat de zaal, Waar Len-te hoog-tijd

(33)
(34)

woud; De hoor-ders, door haar uit - ge - nood, Zijn we allen, jong en oud. Heer Leeuwrik zet zich in postuur, En

zingt het eer - ste stuk, Waar - bij hij stil - le ho - pe voedt Op 't hem be - vriend ge - luk.

los; Maar blijft toch uit be-scheiden - heid Ver-scho-len in het bosch. Ook 't Sijs-je brengt zijn deel aan't zoet, Dat Len - te heeft be - reid, En laat daar - om zijn

keel - tje gaan Van lou - ter tee - der - heid.

Mei’ Heer Kie - vit, Specht en Putter zijn De voorsten in de rei. De Hee - ren Vink en Spreeuw doen meê. Da- me Ekster niet te min; Maar noem - de ik 't gan - sche per - so - neel, 't Had groo - te moei - ten in.

lied. Hij wordt door d'E - cho be - ge - leid: Een an - der kan het niet. En zijt gij 't hoo - ren nog niet moe, Hoor dan de tri - o aan, Die Kik-vorsch, Kre - kel-

tjen en Kraai Ten slot u op doen gaan.

viert, Zeer smaakvol is ge - de - co-reerd, Met bloemen op - ge-sierd. Dus, zijt ge een vriend van zang en scherts, Zoo voeg u in de rij: Den toe - gang - prijs be-

taalt gij met Een hart van kom - mer vrij.

(35)

27

Op 't hem --- bevriend ge-luk.

Waar-bij hij stil - le ho - pe voedt Op 't hem bevriend geluk.

Van lou --- ter tee-derheid.

En laat daar - om zijn keeltje gaan Van lou-ter tee-derheid.

't Had groo --- te moeiten in.

Maar noemde ik 't gansche per-so-neel, 't Had groote moeiten in.

Ten slot --- u op doen gaan.

Die Kikvorsch, Kre-kel-tjen en Kraai Ten slot u op doen gaan.

Een hart --- van kommer vrij.

Den toe-gang - prijs be-taalt gij met Een hart van kommer vrij.

17. Vaarwel aan 't woud.

Niet te langzaam.

1. Wij schei-den van uw lief-lijk groen; Vaarwel, o sta-tig bosch! In scha - duw van uw boo - men Zaagt

2. Ons lied wordt on - der 't heengaan u Uit dankbaarheid ver- eerd. Wil ons op nieuw ont - van - gen Met

3. Ei zie! van ver nog wordt het woud Zijn groet aan ons niet moê, Daar 't wuift met tak en twij - gen, Die

(36)
(37)

28

gij zoo vaak ons ko-men, En rus - ten op uw mos. En rus - ten op uw mos.

bloesem - geur en zan-gen, Als mei - maand we-der keert. Als meimaand we - der-keert.

duizend stemmen krij-gen; 't Roept ook ‘Vaartwel’ ons toe. 't Roept ook ‘Vaart-wel’ ons toe.

18. Het Bloempje.

Weemoedig.

1-3. Lief bloemeke, lief bloe-meke, { Wat praalt gij schoon in 't a - vond - rood! Wat zijt ge frisch van ver-ven! He-

1-3. Lief bloemeke, lief bloe-meke, { De nacht spreidt ras zijn slui - er uit. En kleedt het al in don-ker; Maar

1-3. Lief bloemeke, lief bloe-meke, { De mor - gen komt en glanst in 't rond, En strooit zijn paar - len ne-der, En

(38)
(39)

29

laas, dat ge al moet sterven; Want morgen zijt ge dood! Want morgen zijt ge dood!

't is bij 't ster - ge - flonker, Dat gij u - we oog-jes sluit. Dat gij u - we oogjes sluit.

siert ook 't plek - je teeder, Waar gij uw doods-bed vondt! Waar gij uw doodsbed vondt!

19. Holland is een heerlijk land.

Matig en met gevoel.

1-3. Holland is een heerlijk land; { 'k Schat het als mijn dierste pand! } Holland is een heerlijk land, { 'k Schat het

1-3. Holland is een heerlijk land; { Op - ge-weld uit wier en zand! } Holland is een heerlijk land, { Op - ge-

1-3. Holland is een heerlijk land; { Ma - ken wij het nooit te schand! } Holland is een heerlijk land, { Ma - ken

(40)
(41)

30

als mijn dier - ste pand! Ste - den, dor - pen, vel - den, weiden, Die al - om ge-luk ver - spreiden; Bosschen, heu - vlen, duin en strand - Holland is een heerlijk land! Holland is een heer-lijk land!

weld uit wier en zand! Pa - rel, in het diep der golven Eens voor 's werelds oog be - dolven, Op - ge- vischt door nij - vre hand - Holland is een heerlijk land! Holland is een heer-lijk land!

wij het nooit te schand! Dat de vreemdling op ons sta-re, En 't met vol - le recht ver - kla - re, Door de waar-heid o - ver - mand - Holland is een heerlijk land! Holland is een heer-lijk land!

(42)

20. De alpenherder.

Matig vlug.

1. Ik leef hoog op de Alpen, mij 't lie - fe - lijkst oord; Daar vlie - den mijn da - gen ge - noe - ge - lijk voort; ge - noe-ge - lijk voort; Daar geu - ren de kruiden, en ruischt er de bron, Daar klin-ken de 2. Daar zie ik de dor-pen met ne - vel be- dekt, En a - dem de berglucht, die vroo-lijk - heid wekt; die vroolijk - heid wekt; Daar hoor ik van kommer, noch weet van ver - driet, En speel op mijn 3. En drijft mij de win-ter naar la - ge - re

sfoer, Dan troost mij het denkbeeld: de zo- mer komt weêr; de zo-mer komt weêr; Hij brengt mij naar bo - ven, naar de Al-pen weêr heên, Daar vind ik mijn

(43)

32

klok - jes en glim-lacht de zon, Daar geu - ren de kruiden en ruischt er de bron. Daar klin - ken de klok-jes en glim-lacht de zon. Daar klin-ken de klok - jes en glim-lacht de zon.

veld-fluit een vreug-de - vol lied. Daar hoor ik van kommer, noch weet van ver - driet, En speel op mijn veldfluit een vreug - de - vol lied, En speel op mijn veld - fluit een vreug-de - vol lied.

3. vreug-de en ge - noe - gen al - leen. Hij brengt mij naar boven, naar de Al-pen weêr heên. Daar vind ik mijn vreugde en ge - noe - gen al - leen. Daar vind ik mijn vreug-de en ge - noe - gen al - leen.

(44)

21. Te voet.

Levendig.

1. Hoe-zee, 'k ben vlug en flink ter been, hoezee! hoezee! hoe- zee! Geen oord zoo ver of 'k loop er heen! hoe-

zee! hoezee! hoe - zee! En wie niet met mij gaat te voet, Be-peinze hoe hij 't reisje doet; Maar mij is 't loo-pen 2. En zing 'k een liedjen onder 't gaan, hoezee! hoezee! hoe- zee! Dan hef - fen ook de vo - glen aan, hoe-

zee! hoezee! hoe - zee! En frisch van bloed en blij van zin Is iedre voetstap mij ge-win, En aêm 'k gezondheid

(45)

34

zoet. Maar mij is 't loo - pen zoet. } Hoezee! hoezee! tra- la la - la - la, hoe-zee! hoe - zee! tra - la - la - la - la, hoe - zee! hoe - zee! hoe - zee! tra-la-la-la - la, hoezee! hoezee! hoezee! tra-la-la-la - la.

in! En aêm 'k ge-zoud-heid in! } Hoezee! hoezee! tra- la la - la - la, hoe-zee! hoe - zee! tra - la - la - la - la, hoe - zee! hoe - zee! hoe - zee! tra-la-la-la - la, hoezee! hoezee! hoezee! tra-la-la-la - la.

(46)

22. Morgengroet.

Vroolijk.

1. Goeden mor-gen, goe-den mor-gen, goe-den

morgen, { gij vel-den en we - gen! De borst vloeit mij o-ver van lust en van zegen! Ik strekke mijn armen vol dank he-

melwaart: } Goeden mor - gen, goe-den mor - gen, { gij 2. Goeden mor-gen, goe-den mor-gen, goe-den

morgen, { gij henvels en da - len, Gij ste - den en dorpen en bosschen en stralen! Ik groet u met na-me-loos vroo-lijk ge-voel. } Goeden mor - gen, goe-den mor - gen, { gij 3. Goeden mor-gen, goe-den mor-gen, goe-den

morgen, { gij hemelsche stra - len, Die bos - schen en velden in pur-per doet pralen! Gij bloemen, gij geuren, gij vo - gel- geschal, } Goeden mor - gen, goe-den mor - gen, { ik

(47)

36

heer - lij - ke en lie - fe - lij - ke aard! Gij heer - lij - ke en lie - fe - lij - ke aard!

wou-den zoo schaâuwrijk en koel, Gij wou - den zoo schaâuwrijk en koel.

groet u in 't bloei - en - de dal. Ik groet u in 't bloei-en - de dal.

23. Reis-lust.

Vroolijk.

1. Wie zou niet graag eens rond gaan zien, Hoe 't elders is ge- 2. Voorheen was de aard al slecht be-kend Van 't een tot 't ande- 3. Ik neem daar - om mijn wan - del-staf, En ga mijn pak-je

(48)
(49)

37

steê van thuis te sla - pen? Voor mij het rei - zen streelt mijn zin, En 't heeft veel zoets en nut - tigs in. En 't heeft veel zoets en nut - tigs in. En 't

heeft veel zoets en nut - tigs in.

En 't heeft veel zoets en nut - tigs in.

ze ons geen on - be - ken - de. En 't spreek woord wordt te recht ge - eerd: Het oog van vreemden 't bes - te leert. Het oog van vreem - den 't bes - te leert. Het

oog van vreem - den 't bes - te leert.

Het oog van vreemden 't bes - te leert.

al - toos o - pen blik-ken. En als ik veel mocht

ga - de-slaan, Dan zal 'k verheugd weêr huiswaarts gaan. Dan zal 'k ver - heugd weêr huiswaarts gaan. Dan

zal 'k ver - heugd weêr huiswaarts gaan.

Dan zal 'k ver - heugd weêr huiswaarts gaan.

(50)

24. Voorjaarsliedje.

Marsch-tempo.

1. Vo - gels zin - gen, bloemen bloei-en, Blad en knop siert bosch en gaard! Komt, naar bui -- ten! 't zoet ge-

no - ten, Dat ons mild komt toe - ge - vlo-ten Van de 2. Win - ter hield ons op - ge - slo - ten Als het vo - gel- tje in zijn kooi; Maar de guur -- heid is ver-

dwe-nen, Len - te met haar vreugd ver - schenen, En haar 3. Dat we ons dan naar lust ver - kwik-ken In den war-men zou - ne - schijn! Vrij door bosch en veld ge-

sprongen, En ons voor - jaars - lied ge - zon - gen Bij des

(51)

39

weêr ver - jeug - digde aard! Van de weêr ver - jeug-dig- de aard! Van de weêr ver-jeug - dig-

de aard! Van de weêr ver - jeug - digde aard!

oog- be - koor-bren tooi. En haar oog - be - koorbren tooi. En haar oog- be - koor-bren

tooi. En haar oog - be - koor - bren tooi.

voor- jaars-vreugdfes - tijn! Bij des voorjaars-vreugdfes- tijn! Bij des voor- jaars-vreugdfes-

tijn! Bij des voor- jaars-vreugd-fes - tijn!

(52)

25. Morgenwandeling.

Levendig, marsch-tempo.

1 De mor - gen breekt aan, de morgen breekt aan! Komt, makkers, naar buiten, en stemmen we een lied, Tot wel-kom van bos - schen en vel - den en vliet. De vo - gel-tjes groe - ten u al-len ge - lijk - Dat

2. Hoe schoon is het bosch, hoe schoon is het bosch! Wij aê - men er geuren, ver - kwikkend en zoet, De

mor-gen - lucht sterkt en verfrischt ons het bloed. De stad is nu ver - re met al haar ge - woel, Maar 3. Nu wak-ker en vlug, nu wak-ker en vlug! Springt o - ver de sloten, be - vleugelt uw voet, Be-

klimt rots en ei - ken, de wol-ken ten groet! Geen boom zij te hoog u, geen rots u te steil! Wenscht

(53)

41

vroo - lij - ke volk - je, ge - lukkig en rijk! Dat vroo - lij - ke volk - je, ge - lukkig en rijk!

dicht - bij de he - mel en 't len-te - ge - voel! Maar dicht - bij de he - mel en 't len-te - ge - voel!

d'a - rend een vroo - lijk goê morgen en heil! Wenscht d'a - rend een vroo - lijk goê morgen en heil!

26. Op reis.

Opgewekt, marsch-tempo.

1. De-ze aarde is schoon, de-ze aarde is groot, En biedt wat ons be - koort, Van a - vond

2. Ja, 't rei-zen is recht naar mijn zin: 'k Zeg zóó als 't bij mij leit. Ik trek de

(54)
(55)

42

tot aan morgenrood, Van noord tot zui-der oord, Slaat de afscheidsstond, En ben 'k ge-

zond, Slaat de afscheidsstond, En ben 'k ge - zond, - Dan trek ik vroo-lijk voort! Dan trek ik vroolijk, vroolijk wij - de wereld in, Die vriendlijk lokt en

vleit: ‘Uw kluis ontvlucht In vrg - e

lucht, Uw kluis ontvlucht In vrij - e lucht, Waar

u Gods schepping beidt!’ Waar u Gods schoone schepping

(56)

voort! Dan trek ik vroo - lijk

voort! Dan trek ik voort, ja vroo - lijk voort!

beidt!’ Waar u Gods schep-ping

beidt! Waar u Gods schoo-ne schepping beidt!’

27. Duinlied.

Vroolijk.

1. Laat ons 't mul - le duin be - klimmen! Op de dui- nen! Laat ons 't mul-le duin beklimmen! Op de dui-nen 2. Laat ons 't mul - le duin be- stij-gen! Op de dui- nen! Laat ons 't mul-le duin be- stij-gen! Als de storm de 3. Laat ons 't mul - le duin be- tre-den! Op de dui- nen! Laat ons 't mul-le duin be- tre-den; Dáár ge - dar-teld

(57)
(58)

is 't zoo schoon. Als het zon-licht neigt ter kimmen, En zijn pur - per spreidt ten toon. Laat ons 't mul-le duin be- klimmen, Op de dui - nen is 't zoo schoon!

zee ver - heft, En haar gol - ven stemmen krijgen, Wier ge- luid als don - der treft! Laat ons 't mul-le duin be-

stij-gen, Als de storm de zee ver - heft!

dáár ge - rust! Zorg en smart blijv' vrij be - ne-den, Elk ge- niet naar har - te - lust! Laat ons 't mul-le duin be-

tre-den; Dáár ge - dar - teld, dáár ge - rust!

28. Reislied.

Opgewekt en luchtig.

1. Door veld en bosch te dwa - len Is 't voorrecht van de 2. De leeuwrik stijgt naar bo - ven, En zingt zijn mor - gen-

(59)
(60)

jeugd, En lied-jes op te ha - len Van lou - ter le-vens- vreugd! Als bij het uch-tend blo - zen Na-

tuur nog vreedzaam rust, Hoe zoet is dan haar koo-zen, Als 't licht haar wakker kust! Hoe zoet is dan haar

lied, En dringt het hart tot lo-ven, Dat na - me - loos ge- niet. Wat weel-de in 'trond te schouwen! Dat

lie - fe - lijk ge - hucht, Die we - li - ge land-ou-wen, Die hel - der blauwe lucht! Die we - li - ge land-

lucht, Toch moeten ze achter blij-ven Bij 's menschen zang en zucht. Daar waar geen wol-ken zwe-ven, Geen

vo - gel - tje heeft wijk, Is toegang hem ge - ge - ven In 't za - lig he - mel - rijk. Is toegang hem ge-

(61)

46

koozen, Als 't licht haar wak-ker kust!

ou-wen, Die hel - der blau-we lucht!

ge - ven In 't za - lig he-mel - rijk!

29. Vergankelijkheid.

Een weinig langzaam.

1. Hoe schoon de ro - zen gloei-en In ko-nink - lij - ke pracht - Ver - dor-ren volgt haar bloei - en In koe - len zo-mer - nacht, Ver - dor-ren volgt haar bloei-en In 2. Hoe hel de star - ren pra - len Aan nach-te - lij-ken trans - Zij doo-ven ras haar stra-len Bij 's uch-tends eer-sten glans. Zij doo-ven ras haar stra-len Bij

3. Hoe lang de mensch moog zwerven Als pel-grim op de- ze aard - Eens moet hij 't le - ven der - ven En wordt zijn stof ver - gaard. Eens moet hij 't le - ven der - ven En

(62)
(63)

47

koe - len zo - mer - nacht.

's uchtends eer - sten glans.

wordt zijn stof ver - gaard.

30. Bij het graf eens medeleerlings.

Langzaam.

1. Rust in vreê { o gij van ramp ont - he-ven, Nu reeds sla - pen-de in uw en - ge kluis! Vroeg reeds zocht gij hier den Heer te le - ven, Vroeg reeds riep Hij u naar 't Va-der- 2. Rust in vreê { God teft geen tijd of ja-ren, Als Hij voor den he - mel ons be geert, 't Mor - gen kan reeds ziek- te en sterven ba - ren, Aan wie thans in vol - len bloei ver- 3. Rust in vreê { God schen-ke troost aan de uwen. Mor - gen- rood rijst uit der graven nacht! 't Ster - ven hoeft geen kind van God te schuwen: Va - der - lief - de schudt het doodsbed 4. Rust in vreê { in 's aardrijks schoot ge - bor-gen, Rust, door groe - ne zo - den toe-ge - dekt! Een - maal rij - ze ook ons die schoone morgen, Die het stof tot be - ter le - ven

(64)
(65)

48

huis. } Rust in vreê, rust in vreê! Rust in vreê! rust in vreê!

keert! } Rust in vreê, rust in vreê! Rust in vreê! rust in vreê!

zacht! } Rust in vreê, rust in vreê! Rust in vreê! rust in vreê!

wekt! } Rust in vreê, rust in vreê! Rust in vreê! rust in vreê!

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waar de kloven weder-galmen, Van des herders blijden zang, En zijn wèl-ge-stem-de halmen, De echo wekken, zoet van klank:}Waar de roos der Alpen bloeit, Daar is 't oord, dat meest

der is ge-vloôn!’}Roepen aarde en hemel, Jublend wijd en zijd: ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk schoon Is de len - te - tijd!’ ‘O, hoe lieflijk schoon, O, hoe lieflijk

de eerste wel; Ter- wijl zijn neef de goudvink hem Ter- zij staat met zijn spel.}Dat ju- bi- leert en muzi-ceert, Dat scha-tert, ja ge - wis - Dat strijkt en zingt, Dat pijpt en

Met deze tweeledigheid: passie tegenover het monotone, maar geordend tegenover de bandeloze expressiemogelijkheden van de spreektaal, hangt de tweeledigheid van het oordeel over en

Ik behoef hier geen deerniswekkend tafreel op te hangen van den nood van den tijd, waarmee reeds voldoende gesold wordt door lieden van allerlei slag, maar één ding is zeker: zij die

De machinist van de D-trein achter ons kijkt ook voor zich uit en doet dus ook zijn plicht; hij ziet wel zoiets als een trein voor zich uit rijden, die er anders niet rijdt, maar hij

Menno ter Braak, Verzameld werk.. cialisering afleidt, omdat men elkaar als vrienden verstaat met een glimlach om de gewichtige term.) Daarom: dat men tegenwoordig wanhopig zoekt

‘Het grootste deel ervan,’ aldus deze auteur, aan wie zelfs de loyale hypocrisie van de beroepsherdenker vreemd is, ‘is namelijk heelemaal niet te rangschikken onder