• No results found

Bernard ter Haar, Dichtwerken. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bernard ter Haar, Dichtwerken. Deel 2 · dbnl"

Copied!
332
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bernard ter Haar

bron

Bernard ter Haar, Dichtwerken. Deel 2. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [ca. 1880]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/haar002dich02_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)
(3)

aant.

Mengelgedichten.

Rolf en Ida.

Romance.

I.

Aan 't Noorderstrand, waar de Oostzee bruist, Grenst aan haar zilverplas

Een landzoom, waar de graanzee ruischt, Alsof 't een goudstroom was.

Dat land heugt, zwaar gemest door bloed, Den schrik der Wenden nog,

Toen W

ALDEMAR

dat roofgebroed Terugdreef in hun zog.

Nog hooger, wordt de rotsgrond ruw, Met halmen schaars bekleed;

Hier heeft de vos, voor menschen schuw, Zijn holen toegereed.

Hier schouwt men onder 't houtgewas Vol huiv'ring om zich heen,

En hoort soms bij het raafgekras Een dof en lang geween.

Dan voert het bergpad tot een troon, En toont vol riddertrots

Een burcht, gedrukt als ijz'ren kroon

Op 't voorhoofd van een rots.

(4)

Die rots scheen wel een reus te zijn, Wiens kruin de rijkskroon droeg, Wiens heup een woud van den en pijn

Als gordelband omsloeg.

De burcht had in zijn voorportaal (Nu krank van ouderdom) Den muur bedekt met wapenpraal,

Met vaan en oorlogstrom.

Het wapenbord (thans molmend gruis) Van starren overspat,

Vertoonde een Leeuw, die 't heilig Kruis Hield in zijn klauw gevat.

Dat Kruis op ridders wapenrok Had Mekka's maan getart, Toen S

ALADIN

in 't strijdperk trok

Met R

ICHARD

L

EEUWENHART

. Dit slot erkende R

OLF

als Heer,

En verder, wijd en zijd,

Zag hij op burcht en dorpen neer, Dienstplichtig op hun tijd.

Graaf R

OLF

had dorst naar stout bedrijf, En, kwam er roest op 't zwaard, Dan kramde hij 't kuras aan 't lijf

En 't zadel om zijn paard.

En raakte dan zijn speer den grond Met telkens luider klop,

Dan stoof zijn leger in het rond, Gelijk een stofwolk, op.

Eens toen de slotklok 't kerspel riep, Eer de uchtendmis begon,

Scheen 't of Graaf R

OLF

onrustig sliep En weer een feit verzon.

Langs 't voorplein klonk de paardenhoef,

In 't slot het krijgsgeweer;

(5)

De poort sprong los uit de ijz'ren schroef, De brug zonk ramm'lend neer.

Daar reed Graaf R

OLF

aan 't hoofd der rij, Getuigd van top tot teen,

Den helm op 't hoofd en 't zwaard op zij', Naar W

OLFERT

'

S

bergslot heen.

II.

De vriendlijke I

DA

, 't jeugdig lot Van W

OLFERT

'

S

ouden stam,

Was 's grijsaards eenge troost, naast God, Sinds 't graf zijn gade nam.

Dit bloemke, reeds geliefd door elk, Als halfvolbloeide knop,

Hief thans zijn pas ontsloten kelk In pracht van kleuren op.

Haar onschuld lag in de oogen bloot, Waar 't zachtste blauw in glom, Geen roosje was zóó teer, als 't rood,

Dat langs haar koontje zwom.

Haar leest was tenger, 't mondje fijn;

De lelie minder wit

En glanzig, dan haar huidsatijn;

Haar ziel was blank als dit.

Het goud haalde in zijn schitt'ring niet Bij 't levend goud en 't blond Der lokken, die zij golven liet,

Of om haar slapen wond.

't Was, als men I

DA

naad'ren zag, Of steeds de Vreugd verscheen, Want altijd speelde een zoete lach

Haar om de lippen heen.

Zóó zag haar R

OLF

. Hoe vlamt zijn oog

Begeerig naar dien buit,

(6)

Dat hij haar ras omhelzen moog' Als minnares of bruid!

Doch I

DA

wees den ridder af Als minnaar en gemaal;

Want - zoo zij 't hartjen éénmaal gaf - Nooit, aan een borst van staal!

Sinds kookte R

OLF

de hel in 't hart, Ontvlamd in liefde en haat, Door I

DA

' schoonheid aangesard

En d' opgekropten smaad.

III.

En 't was, of 't voorgevoel van 't leed, In W

OLFERT

'

S

boezem zwol;

Want hoe hij ook zijn smart verbeet, Toch schoot hem 't oog weer vol.

‘Hoort gij geen dof geluid daar weer, Dat telkens nader komt?’ -

‘“Neen, Vader! 't is 't geruisch van 't meer, Of de avondklok, die bromt!”’ -

‘Mijn hart wordt saamgeprangd, mijn kind!

't Is of er onweer broeit.’ -

‘“Neen, Vader! hoor den najaarswind, Die in 't noordwesten loeit!”’ -

‘Een najaarsstorm is R

OLF

, mijn kind!

Hij spookt de landen kaal!’ -

‘“Zwijg, Vader! zoo ge uwe I

DA

mint:

Iets schriklijks spelt uw taal.”’ -

‘Hoor toe, naakt ginds geen ruiterstoet, Of suist mij 't oor van schrik?’ -

‘“Hij is 't”, gilt ze uit, ‘“de storm, die woedt, En wat hij velt, ben ik!”’ -

‘“'t Is R !”’ - Hier zweeg ze op 's ridders naam,

(7)

Zij wrong van angst de handen saam, Waar 't paarlend zweet in glom.

Maar W

OLFERT

tast verwoed naar 't zwaard, Doch vindt zijn tuigzaal woest;

Zijn schild ligt saamgedeukt op de aard, En staal en scheê zijn roest.

Hij ijlt nochtans naar wal en poort, En hijscht de brug er voor;

Doch vindt geen arm, die 't bolwerk schoort, - En ziet de lucht er door.

Nu dreunt de poort van knal op knal, En splijt en scheurt vaneen, En kneust en wondt hem in haar val,

En spat in splinters heen.

De alarmkreet stijgt tot trans en top, Op 't daav'ren van dien schok;

De klepel heft zich schuddend op In de oude torenklok.

Maar W

OLFERT

, half van smart ontzind, Wacht nog den roover af;

Zijn linkerhand rustte op zijn kind;

Zijn rechter smeekte om straf.

‘Hoor toe,’ schreeuwt R

OLF

, vol schampren geest,

‘Reeds is uw I

DA

mijn.

Dat luiden spelt ons bruiloftsfeest, Reeds morgen zal het zijn!’ -

‘“Die klok,”’ zegt W

OLFERT

, ‘“dat gedruisch Luidt mijn begraafnis in;

En morgen treft mijn vloek uw huis En waart om dak en tin;

En morgen, eer ge uw gruwlen viert, Rolt ook die galm bij u!

En schoon ge uw klok met bloemen siert,

Zij spelt een doode, als nu!”’ -

(8)

Hij zwijgt en hoort hoe R

OLF

hem vloekt;

Nu schemert hem 't gezicht;

En 't brekend oog, dat I

DA

zoekt, Sluit zich voor eeuwig dicht.

De zon lei juist haar avondgroet Aan 't rijzig bergslot af,

En leende aan 't lijk haar purpergloed, Maar R

OLF

de kleur van 't graf.

IV.

Daar reed graaf R

OLF

te middernacht, Nu flauw het maanlicht scheen, Met I

DA

als zijn buit bevracht,

Naar 't graaflijk erfgoed heen.

Reeds trok de dag de neev'len op, Waardoor weer 't zonlicht brak;

Reeds blonk van ver de torentop, Waaruit een wimpel stak.

Reeds naakt het einde van den tocht;

Reeds klinkt een luid hoezee, Bij 't wijken van de laatste bocht,

De slotklok galmde mee.

‘Voer hier,’ roept R

OLF

vol geestdrift uit,

‘Voer hier mijn buit zóó rijk!’

Hij klemt ze in d'arm, maar niet zijn bruid, Niet I

DA

, maar haar lijk.

Nu rijst hem 't haar te berg van schrik;

Hij laat zijn offer los;

Verbleekt en staroogt hol van blik, En viert den toom aan 't ros.

Dáár stuift hij stoet en schildknaap voor, Merkt gang of spoor niet meer;

Zijn helmpluim golft den luchtstroom door,

En laat er vlok en veer.

(9)

aant.

Hoor! de aarde dreunt van 't hoefgeklots!

't Is 't kraken van zijn graf;

Hij gonst langs de afgrondskloof der rots, En stort er duiz'lend af.

De rots, gebrokkeld op die stee, Week voor des kleppers hoef, En voerde gruis en steenklomp mee,

Dat 's ridders lijk begroef.

Nu werd er met verslagen geest En dof en lang geluid;

Maar ieder hoort, dat dit geen feest, Maar dood en rouw beduidt.

De priester wijst op 't vreeslijk graf, (En al wie 't aanziet beeft!) En fluistert van des Hemels straf -

Hoe God gevonnist heeft!

Het dof muziek der lijkmis zweeg En 't aaklig klokgebrom!

Nu staat het grijze bergslot leeg; - De torenklok bleef stom.

Jongelingsdroomen.

Aan mijn vriend H.J. Spijker, bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid.

Een frissche lauwer in de haren,

Terwijl de liefde U wenkt met mirt'- en rozenkrans;

Een rijpgezwollen oogst in pas volbloeide jaren;

Een toekomst vol van hoop, waarop wij juichend staren:

Dit, Vriend, behoort U thans!

Heil U! Ras treedt de feestdag nader,

Dat ge in Gods heiligdom, met godgewijde vreugd,

Verloornen wederroept in de armen van hun Vader;

(10)

Daarvoor te leven en te werken,

Geboognen onder 't leed te troosten in hun lot;

Uw Broedren in 't geloof op de eeuwigheid te sterken De vrucht van wat gij zaait in Christendeugd te merken;

Dit, Vriend, dit schenke U God!

Ziedaar het schoonst tafreel van 't leven!

En 't Ideaal, dat ook mijn jonglingsziel zich denkt!

't Is needrig als de cel, door 't stil gehucht omgeven;

't Is kalm gelijk de beek, die murmelt door de dreven En weide en akkers drenkt.

't Is rein gelijk de zonnespranken;

't Is zalig als 't genot van de eerste huwlijksmin;

't Is hartverheffend als 't gebruis der orgelklanken, Wier roerend maatgeluid de ziel, bij 't gloeiend danken,

Doorstroomt van Hemelzin.

O wien dat beeld verrukte en boeide,

Wordt vast welsprekend, en is dichter, eer hij zong!

't Wordt hem, of reeds op aard de volle heilstroom vloeide;

Of heilig Pinkstervuur hem op het voorhoofd gloeide En 't brandend hart doordrong.

Na 't wiss'len der vervlogen tijden,

Werpt de aard den blinddoek weg, dien 't bijgeloof haar gaf;

De nagalm van het lied, dat de aard riep tot verblijden, Rolt reeds de wereld door, ruischt aan van alle zijden

En breekt haar doodslaap af.

Vaarwel; Ons scheidt geen afstand langer;

Wat ons vereent, wordt eens de juichtoon van 't heelal.

Al spookt verblinding weer, al wordt weer 't uitzicht banger:

De worstling onzes tijds gaat van een toekomst zwanger,

Die de aard hervormen zal.

(11)

aant.

Delphi's spreuk Mhaen Atan.

Op een ontgroeningsfeest.

Welk een landstreek ligt in 't midden, als ge om de aarde een treklijn spant, Even ver van Thule's kusten als van 't blakend Oosterstrand?

Waar voor d' ademtocht van 't Noorden nimmer beek of bron verglaast, Noch de wind, met vuur bezwangerd, 't dwarlend stof tot wolken blaast?

't Is 't bezield verblijf der Muzen, 't vaderland der Poëzie!

Zacht en mild is dáár de hemel, 't koeltje trilt er melodie;

En wanneer dáár neev'len drijven aan de schaars omwolkte lucht, Is 't een wolk van Hymnewalmen, aan dit zangrig oord ontvlucht.

Trotsch op Phebus' lauwerblaren, die hij schudde van zijn top,

Toen Pindaar het hoofd gekroond werd, rijst Parnassus' kruin daar op;

Tegen 't klimmen van zijn heuv'len, die zich kruisen onderling, Heft zich Delphi met haar tempel in een halfgevormden kring;

Zie hoe blinken nok en gevel, zilverblank als 't schuim der zee, Dat Najaden op doen spatten, als zij duiklen op de reê!

Wie aanschouwt dien gloed, die glansen, als de zon in zee verdrinkt, En het gloeiend avondpurper tegen 't Parisch marmer blinkt?

Wie Apollo's rijzig standbeeld, hoe zijn koker vonkt van goud,

Als de God van 't hoogst des Hemels derwaarts 't oog geslagen houdt?

Groen van lauwren is de driestal, waar Hij 't volk zijn raad verkondt, En de toekomst drijft in neev'len onder d'achtbren zetel rond.

Hoorbre stilte lokt tot eerbied en den geest tot mijmring uit,

Maar de kern van Hellas' wijsheid spreekt van zuil en wanden luid:

Driewerf heil (dit staat in schrift er) wie in zelfbeschouwing leeft!

Driewerf heil, wie rein van inborst perk noch maat te buiten streeft!

Wijk begoochling! dweep niet verder! 't is gevallen, 't heiligdom, Maar hier blinkt opnieuw verrezen, de ongeschonden spreuk weerom.

Stof niet langer, grijze aloudheid! dat haar zin U heilig was;

Wij, wij dragen ze op de borsten, wij, wij sneden ze uit op 't glas!

Molmend gruis zij Delphi's tempel: lied noch koorzang stijge er meer;

Hier geeft de Echo van 't verleden nog den zuivren nagalm weêr!

(12)

aant.

Doch waartoe schuimt thans de beker, waar het vonklend vocht in spat?

'k Vind voor eike- en lauwerbladen hier klimop en wijngaardblad.

Hen, mijn Broeders! geldt de feestdronk, in wier borst de geestdrift woelt, Die eens ieders borst doortintelt, wie zich 't eerst student gevoelt!

Ja, tot hen wordt thans de beker met den broedernaam gericht,

Want de schors ontviel hun leden, en hun menschheid schoot in 't licht! - Even als aan d' ongewijden, die tot Delphi's godspraak kwam,

't Sprenklen van Castaalje's bronnat alle onreine smet ontnam, Zóó hebt Gij, die hier als Priesters 't heilig koor beveiligd houdt, Hen van smetten rein gewasschen en gelouterd zijn ze als 't goud!

Daal thans, Phebus! van Uw zetel en bestraal hen met uw gunst!

Doe hen tintlen van uw geestdrift en het heilig vuur der kunst!

Wen ze, Ausoonje's luchtstreek aadmend, Maro's godspraak openslaan, Of aan Troje's verre kusten met Homeer ten krijgsdans gaan!

Bacchus! stem hun hart tot vreugde! reeds, reeds klinkt hun feestlied mee:

Kom dan Bacchus! o Lenaeus! op hun schaatrend Evoë!

Lonk hun minzaam lachend tegen, zwevende op uw wolkkales, Io, Io Aphrodite! Io schoone mingodes!

Pallas, blank als 't glanzig wapen, als de krijgsspeer, die gij drilt!

Overschaâuw uw kweekelingen, als met vleuglen, met uw schild!

Leer hun Hellas' vroege wijsheid, leer hun haar verheven zin, En vermeng, o schutgodesse! Delphi's heilge spreuk er in!

Het summum bonum van een student.

Van overoude dagen

Heeft men naar 't hoogste goed Den wijsgeer hooren vragen,

Gelijk men 't heden doet;

Men peilde 't denkvermogen, Maar duizelde bij 't pogen,

Van Z e n o tot op K a n t ;

Want Hellas achtbre grijze,

Noch Koningsberger wijze,

(13)

Hoe hoog hun denkkracht rijze, Had van die zaak verstand.

Zij misten in 't bepalen, Wat 't eerst dient ingeprent;

Waar boven niets kan halen Voor elk oprecht student.

Zoek vrij aan alle kanten In quarto's en folianten,

Besneeuwd van 't schoolsche stof, En blaas de blaadren open,

Van wurm en mot doorkropen;

Gij vindt niet wat wij hopen;

Geen enkle die het trof!

Laatst zat ik rustig neder En waande dat ik 't had;

Toen 'k eens bij stormend weder Voor 't eerst mijn cel betrad;

Want buiten sneed de regen Langs de overplaste wegen, En joeg de vensters dicht;

En wie langs sluis of kerken Er tegenop moest werken, Dien streek de wind zijn vlerken Luid gonzend in 't gezicht.

Maar binnen vlamde 't vuurtje, Dat 'k vroolijk flikk'ren zag, En 't koestrend avonduurtje

Verving d'onguren dag:

De pook gloeide in mijn handen En deed de pijp ontbranden,

En wolken trokken saam;

Met kamerjas en muilen Ging ik in d'armstoel schuilen, En liet den stormwind huilen

Die rinklend bonsde op 't raam.

Zóó bij den haard geschoven, Nam mijn lectuur begin,

En 'k trok met S c o t t naar boven,

(14)

Het heuv'lig Hoogland in.

Ik zag kasteelen, dwergen, Ik klauterde langs bergen,

Ik dobberde op den vloed:

‘O!’ riep ik half verrezen

‘Zóó zalig thans te wezen, En W a l t e r S c o t t te lezen,

Dit is het hoogste goed!’

‘De waarheid is onzeker!’

Zóó dacht ik spoedig weer, Terwijl de omkranste beker

De rij ging op en neer.

Want de echo der bokalen Scheen 't Io te herhalen,

En dreef de vreugd door 't bloed, En scheen mij toe te druischen:

Champagne te zien bruisen, Bij 't daav'rend Io ruischen:

Ziedaar het hoogste goed!

‘Neen! 't zijn slechts droomen, grillen,’

Zóó sprak ik; ‘anders niet, En nutloos tijdverspillen,

Wat die beschouwing biedt:

'k Zal eedler kennis garen!’ - En 'k ging een bolwerk scharen

Van schrijfwerk om mij heen, En streng de waarheid ziften, En in 't geheugen griften, Uit schier onleesbre schriften,

Wier top te wagg'len scheen.

Nog tuurde ik op dictaten,

Toen 't hoofd zich knikkend boog;

De pen werd losgelaten - De slaap beving mijn oog.

Een zwerm van Philosofen, Die door elkander stoven,

Trok vechtend voor mij heen!

Tot in een rij gespelen,

Uit G e s z n e r 's landtafreelen,

(15)

Een meisjen, om te stelen!

Mij in den droom verscheen.

Zij droeg geen zijden lokken, Green stormhoed hoog en breed, Maar 't haar hing neer in vlokken,

En golfde langs haar kleed.

Het tooisel om haar leden Was naar haar leest gesneden,

Van 't lijfje tot den voet;

En bloemen, net gekozen, Die ook des winters blozen, Als 't beeld der liefderozen

Omstrengelden haar hoed.

Nu droomend reeds aan 't mallen, Begon ik met een zucht, Mijn boeken in te stallen,

En gaf den boezem lucht:

‘Wie 't hoogste goed moog' stellen, In voor zijn naam te spellen:

Summis cum laudibus;

Of voor iets minders schroome, Of van iets hoogers droome;

Ik ruil 't gedrukt diplome Voor d' eersten liefdekus!’

Weer sliep ik - hoe toevallig! - Pas viel mij 't oog weer dicht, Of 't meisje zóó lieftallig!

Stond weer voor mijn gezicht.

En toen haar oog me ontmoette, Was 't of haar blik mij groette,

En toeriep keer op keer:

‘Wilt ge een geluk zien rijzen, Dat allen 't zaligst prijzen?...

Streef naar den roem eens wijzen, Zóó wint en krijgt gij meer!’

'k Ontwaakte en geeuwde en zuchtte, En riep nog: ‘Dierbre blijf!’

Maar greep, terwijl vluchtte,

(16)

Een lexicon om 't lijf.

'k Stel thans 't volbracht examen, Met d' eersten kus te samen,

Mij voor als 't hoogste goed.

Om haar, die wij beminnen, Den steilsten palm te winnen:

Dit beeld verrukt de zinnen, En geeft aan 't goud eerst gloed!

Wie dan na 't letterblokken, Zijn meisje in de armen snelt, En spelend met haar lokken,

Van al zijn werk vertelt;

En kussend zonder vragen, En vleiend onder 't plagen,

Haar lachend luistren doet;

Mag aan haar zij gezeten, De wijzen stumperts heeten, Die 't grootst geluk niet weten -

Hij vond het hoogste goed!

Eerste liefde.

Aan een vriend op 't jaarfeest zijner Elize.

O d a s s s i e e w i g g r ü n e n b l i e b e D i e s c h ö n e Z e i t d e r j u n g e n L i e b e !

S

CHILLER

.

Ontsluier uw gelaat, o Min!

Doe in uw blik ons lezen, En trek dien vloed van stralen in,

Die rondgolft om uw wezen!

Bestem uw werking, meldt uw doel!

Schets zelf uw eerst ontwaken, En 't nooit te schildren zielsgevoel,

Waarvan gij 't hart doet blaken! - 't Gevoel, dat ons een mengling biedt,

Waar vreugde en smart in wemelt;

(17)

Dat vaak in tranen overvliet, Waardoor een glimlach hemelt;

Dat weemoed aan verrukking paart, En zaligheid aan 't weenen;

Wiens macht een nieuwe schepping baart, Voor 't eerst ons oog verschenen! - Gij doet ons wandlen in een droom,

Waaraan we ons willig boeien, Waarin we een poos den levensboom

In 't Paradijs zien bloeien;

Waarin ge ons staag op zijde blijft, Of, voor ons uitgetreden,

Den Cherub met het zwaard verdrijft, Die d' ingang weert van Eden.

Ontdek ons, wie ge, o Liefde, zijt!

Werdt gij op aard geboren?

Of daalt ge, als ons uw komst verblijdt, Uit 's Hemels zaalge koren? - Wis zijt ge aan hooger sfeer verwant,

Wis hebt gij Englenwaarde;

Maar zocht een tweede Vaderland, En daaldet neer op aarde.

Heb dank, dat gij van boven kwaamt, Van zeegnend licht omgeven, En de aarde in uw bescherming naamt,

Voor 't stormgeloei van 't leven! - Heil hem, wien de eerste liefde ontvonkt,

Die, door u uitverkoren,

In 't oog dat zacht hem tegenlonkt, Uw Hemellach ziet gloren!

Die met al 't vuur des jonglings mint, En weer bemind wordt tevens;

Die 't hoogste goed op aarde vindt -

Een gezellin des levens.

(18)

Heb dank, - waar de aarde uw invloed zag Waar ge ooit uw woonplaats kieze - Hier zetelt ge in een dankbren lach

Op 't jaarfeest van E

LIZE

! Ik zag haar nooit, wier zielvol oog

Mijn vriend een hemel teekent;

Toch slaat mij 't hart van blijdschap hoog, Nu hij zich zalig rekent.

Vast is zij als een Engel zacht En licht tot vreugd te wekken;

Vast schenkt de deugd, wanneer zij lacht, Haar adel aan haar trekken;

Vast troost zij graag der droeven smart, Waar zij te troosten vinde;

Vast heeft E

LIZE

een edel hart, Omdat mijn vriend haar minde.

Gij, Liefde! vondt die bloem te schoon, Om aan een beek te schuilen, En wondt haar door een lauwerkroon,

Om 't hoofd mijns vriends te omtuilen.

Draag, Engel! dan mijn bede omhoog, Dat hij dien heilstaat erve,

Door haar zich zalig vinden moog' En spade op aard haar derve!

Bid met ons, als voor 't echtaltaar Mijn vriend knielt naast E

LIZE

, Dat God in u voor hem en haar

Een gids ten hemel kieze!

(19)

Aan eene vriendin,

in antwoord op een fraai geteekend albumblaadje.

Kan men zacht-gevulde rozen, Knoppen, half geprangd in 't groen, Die van zwoegend purper blozen,

Op 't papier ontluiken doen;

Weet men 't al in 't groen te tooien, Bloemen langs de sneeuw te strooien,

Met de zwieren van 't penseel, En door keur van twijg en loov'ren, Lente om zich heen te toov'ren, Of het zomer heet of winter,

Lieve! zegt dan evenveel.

Dit vermoogt gij! Hoe welsprekend, Met wat tintlend vuur bestraald, Staat, door uw penseel geteekend,

't Beeld der Vriendschap afgemaald!

Neen, geen dichter-idealen Kunnen 't even lachend malen

Met die verven, met dien zwier, En ik zou met flauwe galmen

(Waar me uw bloemen tegenwalmen) Mij aan de eigen schild'ring wagen

in 't bespelen van mijn lier?

Als gij soms van verre kusten 't Zoekend oog naar Holland slaat, En uw blik op 't oord blijft rusten,

Waar ge uw vrienden achterlaat;

Als een koeltjen uit deze oorden Overvlindert naar uw boorden,

Wappert langs de wimpels heen, Of zich schomm'lend wiegt in 't loover - Brenge 't dan mijn groet u over, En mijn wenschen voor 't volmaken

van uw aardsch geluk meteen!

(20)

aant.

De dorpspastorie te Zalk.

Aan mijn vriend J.A. Anspach

Bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid.

In 't lachend oord, waar de IJselstroom door kronkelt, Die 't groenend dal in sneeuwwitte armen vat, En 't blonde hoofd, waar 't licht der zon op vonkelt,

Siert met een kroon van eike- en olmenblad;

Of met een pluim van riet en korenaren

De lokken tooit, en blij langs de oevers stoeit, Ze dartlend kust en, tuimlend voortgevaren,

Zich Flevo's golven tegenroeit; -

Waar in 't verschiet omkranste heuvels blauwen, En tusschen 't loof van 't donkerkleurig hout, Men trans en muur van 't ridderslot ziet grauwen,

Dat eeuwenlang de kruin verhief in 't woud;

Waar 't lommer rijst om tempeldak en toren, Die, in den galm van 't sleepend klokgebrom, Het uur der rust of des gebeds doet hooren,

En oproept naar het heiligdom; -

Waar de IJseldijk met breede gordels slingert, - Dáár heft uw cel haar needrig dak omhoog, Wier geveltop, met groenend loof omwingerd,

Zich half verschuilt en wegsteelt voor het oog!

Dáár kweekt de grond in 't bar getij nog rozen;

De Wijsheid vlocht zich dáár een lauwerkroon;

't Geluk heeft dáár een tempel zich gekozen, En Eerste-huwlijksliefde een troon!

Dáár Broeder! smaakt gij 't zaligst heil van 't leven;

Dáár dauwt de rust na d'arbeid zoeter neer;

Dáár is de nacht des onspoeds afgedreven, En 's Hemels blauw verrukte en troostte u weer.

Het leven kreeg dáár nooit gekende waarde,

(21)

Bij 't heerlijk doel, waarheen het spoor u leidt;

Uw geest rijst dáár met vrijer vlucht van de aarde, En 't hart gevoelt de onsterflijkheid!

Waartoe die rijk-gezegende oorden, Dat dal, omzoomd van de IJselboorden,

Dat stil, bekoorlijk dorpsgehucht, Dat vreedzaam erf in vruchtbre dreven, Dat zalig eerste huwlijksleven,

Zóó ras na 't reinst genot ontvlucht? - O antwoordt hier, mijn feestgezangen!

Schiet vonken uit in 't gloeiend lied! -

De palm schudt loovers af om u in 't koor te ontvangen;

Ras zal een hooger blos u tintlen op de wangen, Als ge u met feestgewaad omhangen

En 't jeugdig hoofd omlauwerd ziet.

Wis! heeft een sprank u aangedreven Van 't vuur, dat in den Reednaar blonk.

Wiens beeld ge als ideaal voor 't starend oog zaagt zweven;

Wiens stem de zuilenrij verbaasd deed antwoord geven, En templen op hun voet deed beven,

Toen zij Athenen's markt doorklonk.

De feestdag wenkt! de tempel slaakt zijn deuren,

En de offervlam ontwaakt en spreidt haar reukwerk rond;

Aurora schijnt in 't Oost met bleek gelaat te treuren, Dat haar geen purper tooit om ook uw feest te kleuren,

Maar draagt, nu wij haar 't hoofd zien beuren, Een lauwertak, voor rozen, in den mond!

Verhef het oog nu fier en edel!

Die lauwer groent voor u; die lauwer past uw schedel;

Die eerkroon is verdiend;

En 'k zie met zielsverrukken Haar om uw slapen drukken,

Mijn Broeder en mijn Vriend.

Gelukkige! keer naar uw woning,

Waar u verrukt uw gade beidt,

(22)

Die reeds haar armen openbreidt!

En vier bij haar nog eens uw kroning Met nog verhoogde zaligheid!

En thans - de kruisweg scheidt, waarop we elkaar ontmoeten;

Het welkom smelt in de afscheidsgroeten,

En dorrend zinkt de krans om 't zwijgend speeltuig neer:

Maar neen! hoe ver vaneengedreven, De liefde tot denzelfden Heer, 't Geloof aan God en 't eeuwig leven

Zal ons langs 't eigen spoor naar 't eigen doel doen streven. - Nooit scheiden wij voor 't laatst: wij zien elkander weer!

Het vertrek naar Java.

Aan mijn vriend Mr. P. Meyer, na zijne promotie.

Heil u, die in uw lentetijd

De garven maait en dorscht van rijper zomerdagen!

Gij moogt naar Themis' eerkroon vragen, Gij moogt haar zwaard en weegschaal dragen,

Die reeds zóó vroeg haar Priester zijt!

'k Zie hooger palmen reeds van verre u tegenglimmen, Die u de stem der achtbre Wijsheid biedt;

De zon van uw geluk treedt lachend uit de kimmen, Maar roept u toe in 't vroolijk klimmen:

Hier spelt de toekomst heil, ontvlucht deze oorden niet!

Al heeft geen moederschoot u hier voor 't eerst gekoesterd;

Hier, waar ge in Pallas' heilge stad

Als aan der Muzen borst gezoogd werdt en gevoedsterd, Hier staat uw tweede bakermat!

Ook u behoort het erf der vaadren;

Ook u vloeit Hollandsch bloed door de aadren,

Al speelt daarin een vonk van 't gloeiend Oosterstrand;

(23)

aant.

En kon een vaderland op nieuw u zijn beschoren:

Wis dat geen andre plek door u wierd uitverkoren, Dan de aangebeden plek van 't dierbaar Nederland!

Vaak zal een zucht uw borst ontstijgen,

Als gij vol weemoed peinst op 't geen gij hier verliet;

Vaak zal u 't hart van weemoed hijgen, Wanneer gij 't avondgoud in 't Westen tintlen ziet:

Maar Plicht sprak 't offer uit - hier moet de Vriendschap zwijgen, Zij fluistert slechts u na: Vaarwel! vergeet mij niet!

Wanneer in 't schoonst der Morgenlanden Uw oog staart op het groen, dat onverwelkt en frisch

Blijft bloeien onder 't zonnebranden,

Denk dan, terwijl gij doolt door eeuwge lustwaranden, Dat dit het treffend beeld van onze vriendschap is.

Zóó blijv' - al slaat de zee haar golven tusschen beiden - Zóó blijv' ons hart vereend, hoe snel de jaren vliên.

Gods nimmer sluimrend oog - zóó bid ik, nu wij scheiden - Moge u, door stilte en storm, ter veilge ree geleiden, Waar oudren u verrukt hunne armen openbreiden! -

Ook mijner zij die vreugd: u eenmaal weer te zien!

Borger's nagedachtenis gehuldigd, bij de bevordering van zijnen zoon P.A. Borger,

tot doctor in de godgeleerdheid.

U bruist de feestbokaal! U, die de kroon moogt dragen, Nu gij het letterspoor, met geestdrift ingeslagen,

Voleindigd hebt met roem!

U is een dubb'le krans om 't jeugdig hoofd gewonden:

Een frissche lauwertak, met B

ORGER

'

S

naam verbonden,

Dien ik vol eerbied noem.

(24)

Van hem, wiens hoofd de glans van 't echt genie omstraalde;

Een ster, voor 't eerst gezien, die flonkrend rees, maar daalde Toen pas haar loop begon!

Van hem, die, vroeg volleerd, te vroeg ontrukt aan de aarde, In luttel jaren tijds een roem van eeuwen gaarde,

Een oogst van lauwren won!

Als Reednaar stond hij daar, van Pinkstervuur omblonken;

Zijn dichterlijke lier schoot starren uit en vonken;

Zijn zangen sterven niet!

En wie, o grijze Rijn! doolt langs uw oeverdreven,

Hoort niet in 't zuchtend riet een droeven harpklank beven? - 't Is B

ORGER

'

S

zwanenlied!

Heil u, gij zijt zijn Zoon, gij draagt zijn bloed in de ader!

Gij toont u de afkomst waard van een roemruchten Vader, Gelauwerd met die kroon!

Zijn stof heeft Katwijk's duin! - Zijn naam heeft 's lands Historie! - Aan Leiden's Hoogeschool vermaakte hij zijn glorie, -

Zijn geest ruste op zijn zoon!

Van der Palm's uitvaart gevierd, 12 september 1840.

- - - -

O o k i k , i k t r e ê z i j n l a a t s t e w i j k M e t w e e m o e d e n m e t e e r b i e d n a d e r , E n s t r o o i e e n b l o e m o p ' t V a d e r - l i j k .

TOLLENS

, Lijkzang op Feith.

'k Zag ook den breeden kring zich om uw rustplaats scharen;

'k Heb U, o dierbre schim, mijn offer meegebracht!

Daar stonden we om uw graf, of we alle uw kindren waren, En bleven diepgeroerd, op spade en lijkkist staren,

En riepen; ‘Vader! sluimer zacht!’

Uw levensdag was schoon, en kalm zonk de avond neder;

Zwaar viel slechts aan uw voet de laatste tred naar 't graf;

Uw reisgewaad en pelgrimsstaf

(25)

Stondt ge aan uw laatste woning af,

Maar uw ontboeide geest steeg tot zijn oorsprong weder!

Slaap', Vader, uw gebeente zacht!

Gij hadt uw taak hier grootsch volbracht;

Uw levensdag was rijk in uitgestrooiden zegen;

Uw geest was d'engen werkkring moe, En - lachte de aarde U vriendlijk toe -

De Hemel, die U riep, blonk U veel schooner tegen!

O zagen we, in wat oord Gij zweeft? - In wier verkeer ge, o Zaalge! leeft?

Wie de overwinningskroon U op den schedel drukken? - Welk schitt'rend spoor u hooger leidt? -

Ons treuren op uw graf smolt licht in zielsverrukken, Bij 't staren op uw zaligheid!

En toch - zoo van één sterflijk hoofd

Ooit de opgeheven zicht des doods viel af te keeren - Geen graf had ons dien schat ontroofd!

Maar toen de Dood verscheen, als de afgezant zijns Heeren, Ware één gebed geslaakt, één wensch, één zielsbegeeren:

Dat nooit die zon voor de aard verdwijn' - Moog'

VAN DER

P

ALM

onsterflijk zijn!

Hij stierf - 't veelkleurig licht van schaars vereende gaven Had uitgestraald, toen 't licht zijn brekend oog ontvlood.

Ach, schaars werd zóóveel roems met weinig stofs begraven, Als toen dit graf zich sloot!

Hij vlocht zichzelf een kroon van Idumeesche palmen;

Zijn naam ruischt in den klank der Godgewijde Psalmen, En wordt herhaald, waar 't Oost zijn offergeur laat walmen,

En waar in 't West zich 't koor der wetenschap ontsluit;

En wie de rolle ontvouwt der heilge Orakelblâren Een schat van wijsheid, deugd en zielsrust op wil garen,

Zal zeegnend op zijn beeltnis staren, Zijn kroost rondom zijn knieën scharen,

En zeggen: ‘Spreekt dien naam nooit dan met eerbied uit!’

't Was wellust naar 't muziek van zijne stem te hooren,

Die, met een onweerstaanbre macht,

(26)

Den adem luistren deed, de zielen lokte in de ooren;

Die, aangedaan met hooger kracht,

Verloochnaars van hun Heer verwonnen neer deed knielen;

Die, smeltend en verteedrend-zacht,

Geloof en troost en hoop deed drupp'len in de zielen, Of in verrukking naar Gods troon ons overbracht,

Waarvoor we aanbiddend nedervielen!

Een speeltuig was zijn ziel gelijk, In wiss'ling van akkoorden rijk, Dat nimmer wild of hevig bruiste,

Maar liefelijke tonen schonk;

Waar hooger licht om straalde en blonk.

En Englenmelodie langs ruischte, Als 't in Gods heilgen tempel klonk.

Dat speeltuig, niet ontstemd door lijdenssmart of jaren, Bleef, toen de jonglingskracht den grijsaard was ontvaren,

Nog altijd vol en diep en zilverrein van toon;

't Sloeg nog welluidend aan, bij 't barsten van de snaren, En ook zijn laatste klank was schoon.

't Zegt weinig, zaalge Geest, dat we U een eerzuil bouwen, Die hoog de omkranste lijkbus draagt:

Of 't letterschrift uws naams in 't blinkend marmer houwen Van 't voetstuk, dat uw borstbeeld schraagt,

Voor U, die, zoo gij nog op de aarde neer moogt schouwen, Het minst om aardsche glorie vraagt! -

Maar dat uw naam ten eeuwgen leven Met andre namen staat omschreven,

Die glans ontleenen van zijn gloed;

Maar dat licht in der zaalgen kringen, Die Gode 't vlekloos Hallel zingen, Dezulken dankend U omringen,

Die gij 't verderf hier zocht te ontwringen, Wier mond U als hun Redder groet:

Dit is 't, o zaalge Geest, wat meest U juichen doet!

O Neêrland, blijv' zijn naam en asch door u gezegend,

En zoo de vreemdling ooit uw erf met smaad bejegent,

(27)

De lauwren aan uw kruin betwist,

En vraagt, welk schitt'rend lickt gij aan uw kim zaagt gloren?

Wie waarlijk wijs en groot werd uit uw volk geboren? - Wijs zwijgend op dit graf - of doe Zijn naam slechts hooren -

En 't pleit is voor uw roem beslist!

Ja, ook op aarde is Hij onsterflijk,

Tot Leiden zinkt in puin en Katwijk's duin verwaait!

De vrucht van 't zaad, door hem gezaaid, Blijft rijpen na zijn dood, en de oogst is onverderflijk,

Die eens voor 't Godsrijk wordt gemaaid!

De schat van paarlen, die zijn hand heeft opgedoken - Zij blijven in uw kroon, o Leiden, flonkrend staan!

En 't licht, dat door zijn geest werd voor zijn eeuw ontstoken, Zal niet weer ondergaan!

Danktoon en heilbede der Leidsche weezen, op nieuwjaarsdag 1841.

G e e n a r m e r w e e s o p a a r d e z w e r f t , D a n w i e d e r w e e z e n V a d e r d e r f t . D e r w e e z e n V a d e r d e r f t h i j n i e t , D i e w e e z e n t r o o s t i n h u n v e r d r i e t . D i e s s l a U w e o o g e n o p o n s n e e r - D e r w e e z e n V a d e r t r o o s t e U w e e r ! -

V

ONDEL

Hoe vol is de stad! wat gejoel en gedruisch!

Hoe weemlen de straten en grachten!

Ook 't weeskind verschijnt aan de deur van uw huis, Bij hen, die hun heilgroet u brachten.

Wij komen en brengen u, dankbaar gezind, Geen klachten, maar vroolijke klanken.

Al is ook de morgen, waar 't jaar mee begint, Een ochtend van rouwe voor 't ouderloos kind,

Hij stemt toch tot bidden en danken!

Wij danken en juichen: de Hemel is goed!

Wij zeegnen in 't harte die braven,

(28)

Die 't kleed, dat ons warmt, en het brood, dat ons voedt, De kreb, waar wij sluimren, ons gaven.

Daar zijn er, die zwerven van deksel ontbloot, Al geeselt de sneeuwjacht hun schouders.

(Ach, de armoê wast aan en de jammer wordt groot!) Daar zijn er, die krijten en kermen om brood,

Al zijn ze in 't bezit van hun Ouders!

Het snorrende rad van het spinwiel staat stil, En rust tegen ledige wanden;

Het weefgetouw dreunt niet, maar roest om zijn spil;

Geen spoel rept zich voort door de handen;

Geen spaander knapt op in de knett'rende vlam, Om 't krimpende lijf te verwarmen.

't Gelaat is verkleurd en de leden staan stram; - Indien niet de Liefde ter hulpe hun kwam...

Wat wierd er, o God! van die armen? -

Maar ons, toen geen Moeder kon zorgen voor 't wicht, Toen we alles op aarde verloren,

Was binnen de poorte van 't liefdrijkst gesticht Een wijkplaats voor de armoê beschoren.

Slaapt, Ouders, geruster in 't ouderlijk graf!

Uw kroost werd geen weezen gelaten.

Wij eten wel 't brood, dat de deernis ons gaf,

Maar smeekten niet zuchtend en schaamrood het af, Het beedlend langs wijken en straten.

Daar zijn er op aarde, wien meer nog ontviel, Die, schoon zij hunne ouders niet derven,

Geen licht voor hun geest, en geen troost voor hun ziel, In 't barnen des onspoeds verwerven.

Rampzalig, wiens zielsoog, door dwaling verblind, Niet God kent als Steun en Behoeder!

Hij treure als een wees, wien de wanhoop verslindt:

Maar noemt ons geen weezen, zoo God ons bemint, Al derven wij Vader en Moeder! -

Neen, lichter te dragen, min wreed is ons lot, Al tooit ons geen kleed, dan het zwarte.

De wees heeft een Vader - die Vader is God!

Nooit is hij alleen met zijn smarte.

(29)

Wij kennen dien Vader, wij knielen voor Hem;

Wij leeren Hem kinderlijk vreezen;

Hij spreekt door Zijn woord tot ons harte met klem, En als wij Hem bidden, Hij hoort onze stem - Het staamlend gebed van de weezen.

En ruischt door den tempel, bij 't orgel ons lied, Tot God of den Heiland gestegen,

Die, schoon Hij op hemelschen rijkstroon gebiedt, Als kind in een krib heeft gelegen:

Dan taant al de glans, waar de wereld mee prijk', De rijkdom, dien de aard kan bevatten.

Wie J

EZUS

beminnen zijn allen gelijk!

Dan zijn wij niet arm meer, dan voelen we ons rijk, In 't uitzicht op hemelsche schatten!

Dies danken en loven we U, Vader! wiens oog Steeds toeziet en waakt over allen;

U, zonder Wiens wille geen musch van omhoog, Verhongerd op 't sneeuwdek, kan vallen;

Die 't loeien der stormen hebt liefdrijk verzacht Voor 't lam, dat geen schuilplaats kon vinden;

Die 't hier in een veiliger toevluchtsoord bracht;

Die 't draagt in Uwe armen, en 't dekt met Uw vacht Voor d'adem der snerpende winden!

Maar U ook ons lied en een danktoon gewijd, Aan wien wij zóó nauw zijn verbonden;

Die de Englen der liefde en vertroosting ons zijt, Door God ons ter redding gezonden!

Ook U, die dit Stift, door de vroomheid gebouwd, Met offers der liefde blijft schoren;

U blijve ook ons lot voor de toekomst vertrouwd!

Al brengt gij geen handen vol zilver en goud - Ook 't penningske gaat niet verloren!

O gunt ons, U naadrend met heilwensch en groet, U Vaders en Moeders te heeten!

Die naam klinkt voor 't weeskind meer streelend en zoet, Dan kindren des voorspoeds wel weten.

O gunt ons te bidden voor U en uw kroost,

Wier liefde ons in nood is gebleken,

(30)

In 't morgengebed, als het avondrood bloost!

Zulk bidden is ons in de droefheid tot troost, En - hoort onze God, wat wij smeeken:

Dan krimpt hier de stroom van de welvaart niet in Verstijvende in bronnen en aadren;

Dan snort weer het wiel in het nijver gezin, Bij 't bonzen en gonzen der raadren;

Dan davert de wand van 't geraas en gedruisch, Dat de armoê haar brood weer doe winnen;

Dan werkt weer de stoomkracht in ketel en buis En druppelt als zegen weer neer op uw huis,

En woont steeds Gods vrede daar binnen!

Of staart gij verweesd op een grafkuil, als wij, Van 't sombere treurkleed omhangen:

Dan blijve u de God der vertroosting nabij, En wissche den traan van uw wangen!

Hij wijze u den Hemel, als zalig verschiet, Om 't hoofd uit uw droefnis te beuren!

Wie weezen getroost heeft in 't vlijmend verdriet, Neen, zegt niet dat God in den nood hem verliet,

Of hooploos en troostloos laat treuren!

Of ziet gij uw pad door den lieflijken glans Des lachenden voorspoeds omschenen:

Geen blad moog' er vallen dit jaar uit uw krans!

't Blijv' licht en 't blijv' vreugd om u henen!

De dood kiez' bij u zich geen offer ten buit!

Geen zwaard koom' uw boezem doorstooten!

En - treedt gij den wordenden jaarkring weer uit - Houdt hen, die ge thans met uwe armen omsluit,

Ook dán aan het hart nog gesloten!

Sla 't oog zóó op ons van Uw Hemeltroon neer!

Verhef over rijken en armen

Genadig het licht van Uw aanschijn, o Heer!

Toon weduw en wees Uw erbarmen!

Schenk moeden en droeven verlichting van kruis - Vergeld zóó hun liefdebetooning!

Wie de armoê vertroostte en bezocht in haar kluis, Ai, geef hem een plaats in Uw vaderlijk Huis,

En breng ons daar saam in Uw woning!

(31)

De herfstdag des levens.

Aan eene bejaarde vriendin.

O, ik min die kalme dagen, die een schoone herfst ons schenkt, Als de vroeger scheemrende avond de aard met milder koelte drenkt;

Als de lange schaduwstrepen, die langs 't veld geteekend staan, Ons als met den vinger wijzen, dat de zon zal ondergaan;

Als de middag heeft de zoelte van een zomeravondstond, Die voldaanheid na genieten en na d'arheid rust verkondt. - 'k Min die rijke kleurschakeering, als het beuk'- en eikenwoud Blinkt met donkerroode toppen, en zijn mantel zoomt met goud;

Als de witte herfstseringen ruikers dragen in den mond,

En nog duizend bloempjes blauwen langs den bruinen heidegrond; - Als het zachter groen der linden reeds vervangen is door 't geel;

Als de najaarsdraden glinstren rondom heesters en struweel, Of, ten spel van 't wapp'rend koeltje, zweven over weide en bosch, En ons wieglend tegenwuiven: ‘Maak uw aardsche handen los!’ - Als de wildzang zwijgt der vooglen, maar in de onbewolkte lucht De eiber nog zijn vleuglen uitslaat, lepelkleppend in zijn vlucht, Die ons toeroept, eer hij heenreist naar het onbekende strand:

‘Denkt aan de afreis uit deze oorden naar een ander vaderland!’

O, ik min die kalme dagen, zoet verkwikkend zijn ze mij, Boven 't zomerzonnebranden of het wiss'lend lent'getij.

't Is mij 't beeld dier kalme ruste, die slechts de achtbre grijsheid geeft, Als het hart van binnen vrede, vreê met aarde en hemel heeft;

Als het bloed niet heftig ombruist, noch de borst onstuimig jaagt, En het hoofd de zilvren lokken als de kroon der godsvrucht draagt;

Als het wezen zachtkens rimpelt, maar geen plooi 't gelaat doorsnijdt Dan als duur gewonnen teeken van een schoon volbrachten strijd. - 't Is de herfstdag van een Christen, wien 't verkwikkend is en zoet, Dat hij, na een moeizaam leven, 't vreedzaam einde nader spoedt;

Die als vreemdling hier beneden zich tot de afreis houdt gereed, En verzekerd in 't geloove, naar welk oord hij heenreist, weet;

Maar Gods aarde schoon blijft roemen, die niet enkel distlen geeft, Maar waarlangs in 't ernstig najaar nog een zoete glimlach zweeft.

Zulk een herfstdag, zulk een grijsheid - 't is het welgelijkend beeld Van den schoonen herfst uws levens, door Gods liefde U toegedeeld.

Gij verstaat die taal der schepping, thans weerklinkend in 't gemoed,

(32)

En gij treurt niet, als gij 't loover af ziet vallen aan uw voet,

Dat uw herfstzon door de blaadren reeds een rooder schijnsel gaf:

Dichter staat gij bij den Hemel, wat gij dichter staat bij 't graf!

Meenge bloem zaagt gij verwelken, waar een teedre traan op glom - Maar nog gaart gij bloem en vruchten in uw lieflijk' ouderdom. - Smaak ze ook thans, die kalme dagen, met een kalme ziel, Vriendin!

Dat Gods eeuwge Lente nadert, blijve uw uitzicht hier, Christin!

Aan Nanny.

Lijderesse, jongbeproefde!

'k Voelde, hoe ge troost behoefde', Als ik vaak op 't pijnlijk bleek Van uw lief gelaat bleef staren,

Waar het blosje reeds van week, Eer de schoonste lentejaren Van uw jeugd zijn weggevaren.

'k Zag met deernis hoe de koon, Waar het purper nog moest blozen, 't Zilver draagt der witte rozen, En, hoewel aanminnig schoon, Schaars aan 't lachje strekt tot troon.

Als de bloesemregen druppelt Langs de hagen in de Mei;

Als het maagdenvoetje huppelt Door de gele klaverwei;

Als men leven en genieten

Voelt door borst en aadren vlieten;

Als, bij 't zilverblauw der lucht En bij 't eerste groen der boomen, Weer zijn jeugd terug voelt komen

Wien de jeugd reeds was ontvlucht: - Ach, dan blijft gij vaak verscholen, Als een struikje nachtviolen

Weggedoken aan een vliet,

En - wie u tot vreugd komt manen -

Antwoordt gij, het oog vol tranen:

(33)

‘Wien de lente vreugde bied', Slechts voor N

ANNY

bloeit zij niet!’

Als men 't winterfeest gaat vieren, En op 't ijs de tenten staan;

Als men 't rinklend ros laat zwieren Langs de gladgereden baan;

Als de slede in 't ijs zich spiegelt, Waar 't geharnast voetje op wiegelt,

Met zijn ijz'ren vleuglen aan: - Als 't nog zomert in de zalen, Waar de lampen zonnig stralen, Waar de luchte reien dwalen,

In het zilvergazen kleed - Ach! 'k heb U dan vaak gevonden, Aan uw stil vertrek gebonden,

Neergestrekt door 't lichaamsleed, Op uw sofa of uw sponde. -

Ga de blijdschap gul in 't ronde, Wat vermaak de winter bied', Slechts aan N

ANNY

geeft hij 't niet!

N

ANNY

! schoon dat leed U hinder', Klaag niet, Lieve! alsof gij minder

Van den Hemel waart bemind.

't Zijn de fijnste plantgewassen, Die men meer in stolp en kassen.

Dan in d' open bloemhof vindt.

Achter toegeschoven glazen Zwelt en rijpt het geurigst ooft, Waar geen wespen ooit op azen, Dat, hoe fel de storm moog' razen,

Die de schoonste bloemen rooft, Volle en rijke vrucht belooft.

Moge in hel verlichte zalen

Schitt'rend jeugd en schoonheid pralen, Als een bloem, die 't kleurig hoofd Opheft in de zonnestralen:

Als Vorstin, die op haar troon

Hoog mag zeetlen met haar kroon,

(34)

Waar de blikken steeds naar dwalen:

't Lieflijk echt jonkvrouwlijk schoon Spreidt geen mindren glans ten toon, Waar zij troosten wil, wie treuren;

Waar zij, zedig zonder trots, Vriendlijk als een Engel Gods, Neergeboognen op wil beuren. -

Schoon zij min bewondring wekk', Om de schitt'ring van haar kleuren, Dáár ontbindt de bloem haar geuren,

Balsemend geheel 't vertrek.

Van de wereld afgezonderd, Rijpt in stilte de eedle geest;

Min bewierookt, schaars bewonderd, Leeft men voor den Hemel 't meest.

Aan den distelkrans van 't lijden Kiemt de bloesem van 't genot;

Elke smarte kweekt verblijden, Als de ziel zich keert tot God.

Overwinnaresse in 't strijden!

't Is de voorproef van uw lot!

N

ANNY

! schoon dan 't wee U grieve, Treur nooit moedloos! klaag niet, Lieve!

Hoeveel vreugd, die de aarde bied', Voor uw jonkheid ging verloren:

Hebt gij 't beste deel verkoren, Ruil dan voor haar bloem uw doren,

Voor haar lach uw tranen niet!

De standplaats op de heide.

Aan mijn jeugdigen vriend J.F. Blaauw, op zijn huwelijksfeest.

Nog zie ik U als knaap in 't heiligdom gezeten,

't Van geestdrift stralend oog ten kansel heengericht,

En wie U zag, kon licht uw wensch, uw zielszucht weten:

(35)

‘O zalig, zoo ik eens mocht C

HRISTUS

' dienaar heeten, En winste doen voor 't Rijk, door Hem op aard gesticht!’

Dan waart ge U flauw bewust, wat gave, U aangeboren, Er sluimerde in uw borst, de gaaf der taal, der stem, Waaraan de zegepraal des Reednaars was beschoren, Maar dat die heilge gaaf den Heer bleef toebehooren

En wederkeeren moest tot Hem.

En nu - ras slaat het uur, verbeid met vroom verlangen, Als gij, na 't plechtig ‘Ja’ ligt op de zerk geknield;

Als gij, bij zegenspreuk en Godgewijde zangen, Van de opgelegde hand uw wijding zult ontvangen,

Die gij voor 't hoogste heil en 't doel uws levens hieldt.

Als dan opnieuw de toon der doffe kerkklokgalmen U roept naar 't Bedehuis, waar uw Gemeente U wacht, Dan stroomt U 't welkom toe in de aangeheven psalmen:

Dan zal uw dankgebed als wierook opwaarts walmen, Den Heer ten offer toegebracht.

Dan staat ge, als dienaar Gods den kansel opgestegen, Die, als een Herder, trouw zijn kudde hoedt en weidt, En drenkt met al den troost van d'Evangeliezegen;

Die, als de kruiswegpaal aan 's werelds kronkelwegen, Den pelgrim wijst op 't spoor, dat naar de Godsstad leidt.

Neen! 't was geen dorst naar roem, als soms in jonglingsjaren Een traan welde in uw oog, en 't harte u hooger sloeg;

Eens tolk te zijn van 't schrift der Evangelieblâren,

't Geheim der Eeuwge liefde aan zondaars te openbaren - Dit was U lof, U eer genoeg!

Gij vraagt niet in welk oord u de eerste werkkring beide?

Strekke U een Eden of verlaten plek ter woon -

Gij gaat, waar C

HRISTUS

roept; gij gaat, waar God U leide;

En 't needrig dorpsgehucht op de onbewoonde heide Wordt zielverheffend groot en hartverrukkend schoon.

En schoon is 't, als gij dáár den harden grond gaat bouwen, De dorstige aard begiet, 't ontgonnen land bezaait;

De dorre beemd herschept in vruchtbare landouwen,

(36)

En van 't gestrooide zaad de garven moogt aanschouwen, Die ge in den dag des oogstes maait!

O, zij uw kerkje kleen, en 't oord, waar 't schuilt, vergeten - Het zwicht niet voor den Dom der trotsch gebouwde stad;

Want schoon de wereld naar een ander snoer blijft meten:

In C

HRISTUS

' koninkrijk zal hij de grootste heeten,

Die 't minst naar glorie zocht en 't meest heeft liefgehad, Zie, daarom bleef mijn oog vol blijdschap op U staren;

Ik minde U reeds als kind; 'k schat U nog hooger thans;

Gij reikt naar eedler kroon dan fletsche lauwerblâren, En wat uw droombeeld was in pas ontloken jaren,

Bleef nog het ideaal des mans.

Uw eerste liefde is niet in twijfling weggestorven,

En de ondeugd, die zóó licht haar prooi besluipt, heeft niet Uw reinste levensvreugd vergiftigd en bedorven;

Wat de aarde 't zaligst heeft, is thans door U verworven:

Dat tuigt de schelle klank van 't juublend bruilofstlied!

Der oudren zegen rust op U, hun Jongstgeboorne, Hun blijdschap en hun kroon: en zij, wier ziele U mint, Zij volgt U, waar gij gaat, uw Bruid, uw Uitverkoorne, Om ginds te bloeien als een lelie in de doornen,

Schoon ze aan uw zij' geen doornen vindt.

Waar zóó de liefde woont, dáár geurt de barre heide;

Dáár ruischt de bron der vreugd door 't mul en stuivend zand;

Dáár groent de woeste streek tot mild bebloemde weide,

En, schoon nog 's Winters hand langs de aarde 't sneeuwdek spreide, Dáár staat reeds bij uw komst Gods paradijs geplant.

Waar zóó de liefde woont, dáár drupt het enkel zegen;

Dáár heeft de Heer in 't hart een woning zich bereid;

Dáár waait U de adem Gods, het hoofd verkwikkend, tegen;

Dáár wordt zijn Vadergunst, als 't hoogste heil verkregen,

En 't leven tot in Eeuwigheid.

(37)

In de vriendenrol van Mr. Jeronimo de Vries.

ὁ ϰύσμος παϱάγεται ϰαὶ ἡ ἐπιϑυμία αὐτοῦ

ὁ δὲ ποιῶν σὀ ϑέλημα τοῦ Θεοῦ μένει εἰς τὸν αἰῶνα

JOANNES

,

Uw vriendenrol,

DE

V

RIES

! heugt meer dan vijftig jaren.

Wat bloeide is uitgebloeid, zoo 't niet de dood verslond.

‘Waar zijn ze’, fluistert gij, als ge in dit schrift gaat blâren,

‘Die vrienden mijner jonkheid waren?

Ik wandel tusschen graven rond.’

De tijd wierp puin op puin verbrokkeld om U henen.

Wat namen, hooggevierd, en met een stralenkrans Van heldenglorie, kunst- of letterroem omschenen,

Zaagt ge in den nacht des doods verdwenen, Of weer verbleeken in hun glans!

Wat zaagt ge meenge zon ras na haar opgaan tanen!

En nu, - wat leest ge op 't blad der halfgewentelde Eeuw?

Eene uitgestorven leus op nieuw-ontrolde vanen, Bij 't bulderen der staatsorkanen

En oproerdreigend volksgeschreeuw!

Wat tronen zijn geschokt! - Wat heerschappijen vielen! - De trekker van metaal, die, steigrend uit zijn spoor, Wat niet terugwijkt, kneust en plettert met zijn wielen,

Holt minder teugloos tot vernielen, Dan nu de ontboeide tijdgeest, door.

Gij zelf werdt mild gedrenkt met 's levens vreugde en smarte;

Maar schoon in 't manlijk oog een traan van weemoed klom:

Nog heft gij moedig 't hoofd, dat zóóveel stormen tartte, En altijd jeugdig klopt U 't harte

In een nog groenend' ouderdom.

Het is, omdat het schoon gestaag uw ziel bleef boeien,

Dat met geen lente ontluikt en met geen herfst vergaat;

(38)

Het is, omdat uw borst, van liefdevuur aan 't gloeien, - Moge al de bloedstroom trager vloeien -

Nog warm voor heel de menschheid slaat.

Het is, omdat ge uw blik ten Hemel hieldt geslagen, Waar, in der tijden nacht, een eeuwge poolstar blonk.

En uw geloof en hoop der schipbreuk hebt ontdragen, Waarin, bij 't woeden veler vlagen,

Zoo menige aardsche vreugd verzonk.

Daar blijft een land der rust, waarin de zaalgen leven, Dat al de wijzen, die ook vroom zijn, saam vergaart:

O, vindt daar allen weer, die hier u dierbaar bleven, En meenge naam, hier ingeschreven,

Zij ook in 't levensboek bewaard!

Aan eene jeugdige declamatrice.

R i e n n e s t b e a u q u e l e v r a i , l e v r a i s e u l e s t a i m a b l e .

BOILEAU

.

O, zeg mij 't zoet geheim! - Waar schuilt die macht der tale, Die tooverkracht, waarmee gij werkt op ons gemoed,

Nauw duldend dat men adem hale, Zoolang uw stem ons luistren doet? - Uw voet is niet geschoeid met brozen, Uw wang kleurt niet den gloed der opgelegde rozen,

Uw hand draagt niet de kroon en dolk van Melpomeen;

Maar hebt ge uw stand, uw lied gekozen,

Dan dwingt ge door uw kunst de ontaarde kunst tot blozen, En vol ontzag op zij' te treên.

Wat vrage ik U? ‘De kunst moet ziel, moet waarheid wezen!’

Ziedaar het schrift, dat in uw borst geschreven stond!

Gij hebt in 's Dichters taal zijn diepst gevoel gelezen, En gaaft ons weder wat gij vondt.

De Dichter, die zijn zang mocht van Uw lippen hooren,

Herkent, omarmt het beeld, eens in zijn ziel geboren,

Maar ziet met hooger glans 't in al zijn trekken gloren,

(39)

En stamelt, luistrend naar zijn lied:

‘Declamatrice! vlei zoo niet!’

O, ware Itaalje's grond ten woonoord u gegeven - Wis blonk uw Hemelgaaf in voller schitt'ring uit!

De stralenkrans des roems zou reeds uw hoofd omzweven, Uw naam in eedler zangen leven

Dan klinken van mijn luit.

De hand, die vloek dreigt, naar het Kapitool geslagen, Zoudt gij C

AMILLA

zijn, of, in triumf gedragen,

Werdt ge als C

ORINNA

dáár bewonderd en gevierd, Of, waar U 't kunsttooneel mocht groeten, Ontlook een lauwer aan uw voeten,

Als thans R

ACHEL

den schedel siert.

Hier staat gij als een plant, gekweekt in schooner luchten, Die met haar bloesems en haar vruchten

Verscholen in de oranjerie,

Slechts schaars een hulde vergt, die men haar schoonheid biê;

Een reukvaas, in de nis eens heiligdoms gesloten.

Die nauw laat gissen, welk een schat Van balsemgeur haar urn bevat;

Waarvan het kostbre vocht, nooit kwistig uitgegoten, Alleen bij drupp'len komt gevloten,

Maar wier verkwikbre geur met wellust wordt genoten, Als soms een straal van 't spranklend nat

In 't rond zijn paarlen spat.

Te hooger klimt de lof, uw kunsttalent verschuldigd;

Want schooner prijkt de bloem, die ieders oog behaagt, Maar, schoon de kenner 't eerst haar huldigt,

Eer wegschuilt dan bewondring vraagt.

En dubbel prijkt de glans der zachte aanminnigheden, Waarom de pas ontloken maagd

Wordt door den jongling aangebeden, Wanneer ze een sluier draagt.

Ontwelt u soms een zucht, als ge onverdeeld wilt luistren Naar 't lied dat in uw boezem speelt,

Maar dan een stem hoort om U fluistren, Die U met zachten dwang beveelt, De geestdrift uwer ziel in enger boei te kluistren?

Denk dan: De schoonste deugd, waardoor de sterveling

(40)

In 's levens oefenschool hier rijpt voor hooger orden, Die ons der Englen taal en lied doet machtig worden,

Is zelfverloochening.

Zomer.

Bij eene kunstplaat van Hobbema.

Zijt ge alweer van ons geweken? - Vloogt ge in snelgewiekte vlucht D'eiber na naar warmer streken,

Zomer! met uw balsemlucht;

Met uw korf vol blad en vrucht;

Met uw blaakrend zonnebranden;

Met uw mild bestrooide landen;

Met uw goudgeel korenkleed, En uw donzig grastapeet;

Met uw sprei van zilverlaken;

Met uw geurig bloemenbed, En uw bontgeruit karpet;

Met uw zangers op de daken;

Met uw orgeltoon in 't hout;

Met uw fluitconcert in 't woud;

Met uw donkre loofgordijnen, Die ge toeschooft zwaar en dicht, Dat de zon niet door kon schijnen,

Dan met rood en domm'lig licht;

Met uw broeiende onweersbuien, Als ons oog in 't walmend Zuien Zag de witte koppen kruien,

Kokers van den bliksemschicht!

Wielen van den donderwagen! - Met uw langgerekte dagen,

Als de schepping mat en moe, Op den middag ons kwam vragen:

‘Hijgt gij ook niet d' avond toe!’

Als aan breed vergulde kimmen

't Zonlicht dralend nederdook,

En zijn vuurbol weer liet klimmen,

(41)

Als de nacht haar oog pas look; - Met uw lieflijke avondkoelte,

Als de maan, meer rood dan bleek, Glurend door de blaadren keek, Hoe hun waaier ons de zwoelte

Van het gloeiend voorhoofd streek.

Uitgebloeid is weer het Eden, Zomer! van uw lieflijkheden;

't Pas ontloken Paradijs Gaaft gij der verwoesting prijs;

Slechts in hel verlichte zalen, Waar de gouden luchters stralen, En 't bewondrend oog mag dwalen,

Over 't zonnig landtafreel, Uitgegoten op 't paneel, Laat gij nog een glimlach gloren, En de Zomer wordt herboren

Door de schepping van penseel!

Uitgebloeid is ras het Eden Van der jonkheid lieflijkheden;

Spreekt ge al tot uw lente: ‘keer!’

't Is vergeefs teruggebeden - Wat verdord is, bloeit niet weer!

Spelt u nog uw Zomer zegen, Ook zijn stemme roept u tegen:

‘Als de zomer weggegleên,

Gaat de kracht des mans daarheen.’

Zal een herfst ons zijn beschoren? - Ach, wie zegt dat u of mij? - 's Zomers velt de sikkel 't koren -

Licht is de oogstdag ons nabij!

Vraag dan in uw zomerdagen, Of uw akker vracht ging dragen,

En reeds wit om te oogsten zij?

(42)

aant.

Het mannepad bij Haarlem.

Feestdronk, den heere D.J. Van Lennep op zijn vijftigjarig jubel gewijd.

Wien het zoet is, als mij, langs den duinkant te dolen, Hij vertoeve op een plek van dien boschrijken grond, Waar een grafnaald, in 't wulfsel der blaadren verscholen, Bij een tweesprong den moed onzer Vaadren verkondt.

't Is het Manpad, waar 't pleit werd met Vlaandren voldongen, Waar de Grijsaard, voor wien thans de feestbokaal bruist, Reeds als Jongling heeft W

ITTE VAN

H

AAMSTEE

bezongen;

Waar zijn lied op zoet Holland de linden doorsuist.

't Is het Manpad, om strijd door den Zoon en den Vader, Saâm gevierd en verheerlijkt in 't dichterlijk lied; - 't Is de zetel van Latium's Muze te gader,

Waar de zwaan van Meander nog speelt in het riet.

't Is de grond, U zoo waard, wien op 't zilver der jaren Thans de Wijsheid een krone van goud heeft gezet.

't Is de plek, die, vertrouwd met uw vreugde en bezwaren, Werd gewijd door uw smart, door uw lied en gebed!

Blijf nog lang een verkwikkende wijkplaats dáár vinden!

Voel uw hart, in de lente, verjeugdigd dáár slaan!

Bij het ruischen dier eiken, bij 't suizen dier linden, Grijp' nog dikwerf de zangdrift des jonglings u aan!

Slijt den avond uws levens in 't vreedzaam herdenken, Hoe gezegend en schoon hier uw dag is volbracht!

Sla het oog, waar de scheemring ter nachtrust komt wenken, Op het licht, dat bij d'eeuwigen morgen uw wacht!

Zij de grond van dit lustoord voor 't nakroost geheiligd, Als van Zorgvliet en Hofwijk en Muidens's Kasteel;

En het Manpad, als dit, voor de schennis beveiligd

Van den brekenden moker en 't sloopend houweel!

(43)

aant.

Als een Dichter, des zomers dien tweesprong genaderd, Dáár dan omdoolt, door 't schoon van zoet Holland bekoord, Dan begroet hij het Huis in het donker gebladert,

En hij fluistert den naam, die aan 't Manpad behoort.

En zal eens, als de tijd heeft hun steengruis veroverd, Ook het Manpad en Zorgvliet en Hofwijk vergaan;

Dan nog blijven die namen, met kransen omlooverd, Altijd jong in het blad der geschiedenis staan.

Aan Mina,

uit eene krankte hersteld, die hare zuster ten grave rukte.

Wel waart gij hevig krank! wel scheen het lot U straf!

Pas zestien jaar - en reeds de zicht des doods geheven! - Toch, lieflijk bloeiend kind! brak nog uw roos niet af,

Maar ging weer open in den bloemengaard van 't leven.

En staart ge in weemoed op het zusterlijke graf,

En ziet ge in 't ouderoog een traan van zielssmart beven - Toch juicht dat oog u toe: Die M

INA

wedergaf,

Heeft, schoon Hij veel ontnam, ook veel teruggegeven!

U

W

B

ERTHA

juicht en knielt als Engel voor Gods troon - God gaf zijn Hemel haar - aan U nog de aard ter woon:

O, noem het dan niet wreed, maar zalig, vroeg te sterven!

Maar vind ook 't leven zoet, en acht het dubbel schoon, Zoo gij, na langer strijd, te hooger zegekroon,

Bij hooger trap van deugd, als zaalge moogt verwerven!

Aan de sterren.

Zijt gij witgevlokte schapen, Die de Nacht als Herder weidt, En, wanneer de zon gaat slapen,

Langs den blauwen hemel leidt? -

(44)

Zijt gij zilvren lelieknoppen, Die des avonds opengaan?

Waait ge in geurge balsemdroppen Den vermoeiden sluimring aan? - Zijt gij 't waskaarslicht-geflonker,

Dat het hoogaltaar verguldt, Als in 't plechtig zwijgend donker

Zich de ontzagbre Domkerk hult! - Zijt gij 't kustlicht ons en baken

Boven 's werelds golfgebruis?

Flikk'ring uit de vensterdaken Van het Vaderlijke Huis? - Blikt een zaalge in iedre sterre

Naar zijn dierbren van omhoog?

Brengt gij lonk en groet van verre, Vriendlijk pinkend met uw oog? - Zijt gij 't kruis en ridderteeken,

Dáár gehangen aan de borst, Als de Christen onbezweken

Hier het kruis der rampen torscht?

Neen! gij zijt een boek vol Psalmen, Die in vonken staan gegrift;

Duizend liedren spelen, galmen Uit uw zilv'ren letterschrift!

Aan mijn oudsten zoon,

zich wijdende aan de studie der godgeleerdheid.

N o n m e c u i q u a m m a n c i p a v i .

SENECA

.

'k Heb nog U lief, als in den uchtend van uw leven, Toen 'k Gode U opdroeg in den Doop;

Toen U op sidd'rende' arm uw Moeder hield geheven,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar gy, mijn moeder, hoor me: In 't midden van de golven Doet ginds zich 't eiland op, ten deele in 't nat bedolven, Dat door de ruimte dwaalt, geen' vasten grondslag heeft,

Mijn liefde is 't, die voor u mijn' boezem doende beven, Uw tederheid ter gunst', my zorg gaf voor mijn leven, En, zoo ik met mijn vuist hem 't wreevle hart doorstiet, De dood my

Al overschreeuwt het piepend lied Ontboezemd in mijn leed, Den heeschen schorren kreet Van uw ontembaar krijschen niet, Niet minder scheurt het wolk en lucht Wanneer mijn borst

Voor wien geen Zefir zuist noch lispelt door de boomen, Geen rimplend beekjen ruischt of murmelt door het zand, Geen luitsnaar andwoordt aan de tokkling van de hand, Maar de aard

Die hecht zich aan geen nietig slijk, Maar voelt zich zalig, machtig, rijk, En door geen dood verganklijk. Uit SENECA

Gy smaakt dit, dierbre Ziel, die, thands van 't stof gescheiden, Verhemeld voor uw dood, door godsdienst, deugd, en leed, Voor ons vertroosting bidt die by uw rampen schreiden,.. En

neen: geen weeke minneklachten, Geen zuchten, reeds te veel voor de Auraas uitgestort, Geen smeekend hijgen meer, hebt ge uit een hart te wachten,!. Dat uw geweld'narije in 't

Neen, 't belge u niet, indien, voor eigen zangen, Ik thands mijn' toon door beter doe vervangen, En voor een stem die hart noch ooren terg', Een luttel gunst, een luttel