• No results found

Waar nijverheid naast landbouw bloeit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Waar nijverheid naast landbouw bloeit"

Copied!
129
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Waar nijverheid naast landbouw bloeit

Industriële dynamiek in de 19

e

eeuw in Pekela

Stefan Hamster Professor Rankestraat 31 9713 GD Groningen Email: s.hamster@student.rug.nl Collegekaartnummer: 1768476 Masterscriptie Studierichting Geschiedenis Scriptiebegeleider: dr. R.F.J. Paping Tweede beoordelaar: prof. dr. M.G.J. Duijvendak

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding ... 11

Hoofdstuk 1 - Theoretisch kader... 15

1.1 Stuwende en verzorgende sectoren ... 15

1.2 Locatie-theorie en clustering van bedrijven ... 16

1.2.1 Weber en de ‘industrial location theory’ ... 16

1.2.2 Clustering van bedrijven ... 19

1.2.3 Het diamantmodel van Porter ... 20

1.3 Ondernemerschap ... 23

1.3.1 Padafhankelijkheid ... 25

Hoofdstuk 2 - De bevolkingsontwikkeling van Nieuwe Pekela en Oude Pekela in de 19e eeuw ... 26

2.1 De bevolkingsomvang van de Pekela’s in de 19e eeuw ... 26

2.2 De factoren in de bevolkingsgroei: geboorteoverschot en migratiesaldo ... 32

2.2.1 Het geboorteoverschot ... 33

2.2.2 Het migratiesaldo ... 34

Hoofdstuk 3 - De beroeps- en bedrijfsstructuur in Nieuwe Pekela en Oude Pekela in de 19e eeuw... 38

3.1 De bedrijfsstructuur in de eerste helft van de 19e eeuw: de bronnen ... 38

3.1.1 De beroepstelling van 1807 ... 38

3.1.2 Fabrieks- en nijverheidsenquêtes van 1816 en 1819 ... 39

3.1.3 De bedrijfsstructuur van Nieuwe Pekela en Oude Pekela 1819-1856: een vergelijking ... 45

3.2 De beroepsstructuur van Nieuwe en Oude Pekela aan de hand van de Burgerlijke Stand 1811-1850 ... 49

(3)

3

3.2.2 De beroepsstructuur van Oude Pekela 1811-1850 ... 53

3.3 De bedrijfsstructuur van Nieuwe Pekela en Oude Pekela in de tweede helft van de 19e eeuw ... 56

3.4 De beroepsstructuur van Nieuwe Pekela en Oude Pekela 1851-1910 ... 60

3.4.1 De beroepsstructuur van Nieuwe Pekela 1851-1910 ... 60

3.4.2 De beroepsstructuur van Oude Pekela 1851-1910 ... 63

3.4.3 De verzorgende en stuwende functies van Pekela ... 65

Hoofdstuk 4 – De scheepsbouw en de scheepvaart in Pekela ... 70

4.1 De ontwikkeling van de scheepsbouw en de scheepvaart in de eerste helft van de 19e eeuw ... 70

4.1.1 De Bataafs-Franse tijd (1795-1813) ... 71

4.1.2 Herstel in de Pekelder scheepsbouw ... 73

4.1.3 De zeevaart in Pekela vanaf de Bataafs-Franse tijd ... 74

4.2 Hoogtijdagen in de scheepvaart en de scheepsbouw in Pekela ... 76

4.3 De neergang van de scheepsbouw en de scheepvaart in de tweede helft van de 19e eeuw ... 79

4.3.1 Comparatieve voordelen ... 81

4.3.2 Vraagcondities ... 85

4.3.3 Aanverwante en ondersteunende industrieën ... 86

4.3.4 Bedrijfsstructuur en concurrentie ... 87

4.3.5 Overige factoren ... 88

Hoofdstuk 5 – De industrialisatie in Pekela: de strokartonindustrie... 91

5.1 De opkomst van de strokartonindustrie ... 91

5.2 De werkgelegenheid in de strokartonindustrie ... 93

5.3 Oude Pekela: vestigingsplaats van de strokartonindustrie: De locatie-theorie van Weber ... 95

5.3.1 Comparatieve voordelen ... 100

5.3.2 Vraagcondities ... 104

(4)

4

5.3.4 Bedrijfsstructuur en concurrentie ... 107

5.4 Ondernemerschap en de vestiging van de strokartonindustrie in Oude Pekela ... 112

5.4.1 De initiatiefnemers in de strokartonindustrie elders in de provincie Groningen ... 112

5.4.2 De initiatiefnemers in de strokartonindustrie in Oude Pekela ... 115

5.4.3 De strokartonindustrie in Oude Pekela: de aandeelhouders ... 119

Conclusie... 122

Literatuurlijst... 125

Bronnen ... 128

(5)

5

Lijst van kaarten, figuren, tabellen en grafieken

Kaarten

I Het Oost-Groningse Veengebied II Gemeente Nieuwe Pekela 1867 III Gemeente Oude Pekela 1867

4.1 De waterwegen in het oostelijke deel van de provincie Groningen 5.1 Alle opgerichte strokartonfabrieken in de noordelijke provincies

Figuren

1.1 De Weber-driehoek 1.2 Het Verignon Frame

1.3 Het diamantmodel van Porter

Tabellen

2.1 De bevolkingsomvang van Nieuwe Pekela en Oude Pekela, 1795-1849 met index: 1795=100

2.2 Tienjarige groeivoet van de bevolking in verschillende tijdvakken tussen 1849 en 1920 voor Nieuwe Pekela, Oude Pekela, het Oost-Groningse veengebied en Nederland

3.1 De beroepsstructuur van gezinshoofden in Nieuwe Pekela en Oude Pekela in percentages in het jaar 1807

3.2 Fabrieken en trafieken in de gemeente Nieuwe Pekela in 1816 3.3 Fabrieken en trafieken in de gemeente Oude Pekela in 1816 3.4 Fabrieken en werkwinkels in de gemeente Nieuwe Pekela in 1819 3.5 Fabrieken en werkwinkels in de gemeente Oude Pekela in 1819 3.6 De ambachts- en fabrieksnijverheid van Nieuwe Pekela in 1819-1856 3.7 De ambachts- en fabrieksnijverheid van Oude Pekela in 1819-1856

3.8 De beroepsstructuur van Nieuwe Pekela in de periodes 1811-1820, 1821-1830, 1831-1840 en 1841-1850 in absolute aantallen en percentages

(6)

6

3.10 De ambachten en fabrieken in de gemeente Nieuwe Pekela over de periode 1856-1911, met (a) het aantal bedrijven en (w) het aantal werknemers

3.11 De ambachten en fabrieken in de gemeente Oude Pekela over de periode 1856-1911, met (a) het aantal bedrijven en (w) het aantal werknemers

3.12 De beroepsstructuur van Nieuwe Pekela in de periode 1851-1910 in absolute aantallen en percentages

3.13 De beroepsstructuur van Oude Pekela in de periode 1851-1910 in absolute aantallen en percentages

3.14 De beroepsstructuur van de gemeente Oude Pekela in 1890 en 1900 in percentages en de bijbehorende concentratiegetallen

3.15 De concentratiegetallen voor enkele verzorgende bedrijfstakken in Nieuwe Pekela en Oude Pekela in 1900

4.1 Het aantal scheepswerven in Pekela in steekjaren 4.2 Schepen die te water zijn gelaten in Oude Pekela

4.3 Het aantal arbeiders op de scheepswerven in Oude Pekela en Nieuwe Pekela 4.4 De Groningse koopvaardijvloot uitgesplitst naar gebied (in procenten)

5.1 Strokartonfabrieken in Oude Pekela en de weekcapaciteit in tonnen strokarton 5.2 De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de strokartonindustrie in Oude

Pekela met index naar het jaar 1876 en het gemiddeld aantal werknemers per fabriek

5.3 Het percentage mannen en vrouwen in Oude Pekela met index van het absolute aantal mannen en vrouwen, 1869

5.4 De bevolkingsopbouw van Oude Pekela, 1879-1920

5.5 Gemiddelde uitkering voor geperst stro per 1000 kilo in het Oost-Groninger Veengebied, 1903-1923

5.6 Het aantal strokartonfabrieken en het aantal werknemers in de Groningse Veengebieden in 1901 en 1930

5.7 Strokartonfabrieken in de provincie Groningen

5.8 De strokartonfabrieken in Pekela met de bijbehorende oprichters en de locatie van de fabriek

5.9 De voornaamste reders in Oude Pekela en Nieuwe Pekela en het aantal schepen, 1860-1890

(7)

7

Grafieken

2.1 De bevolkingsomvang van Nieuwe Pekela en Oude Pekela tussen 1795-1920 2.2 Gemiddelde geboorteoverschot per duizend inwoners in Nieuwe Pekela en

Oude Pekela, 1815-1919

2.3 Het migratiesaldo van Nieuwe Pekela en Oude Pekela per duizend inwoners 1815-1919

(8)

8

Kaart I Het Oost-Groningse Veengebied

(9)

9

Kaart II Gemeente Nieuwe Pekela (1867)

(10)

10

Kaart III Gemeente Oude Pekela (1867)

(11)

11

Inleiding

Op de plek waar vroeger de strokartonfabriek ‘Free&Co.’ stond, staat anno 2013 de hennepfabriek Hempflax. In de armste gemeente van Nederland wil de fabriek uitbreiden, maar de subsidiekraan gaat dicht. Hempflax wijkt zodoende uit naar Roemenië.1 Pekela is een dorp waar industrie komt en weer verdwijnt, dit beeld bestaat al lang.

In het begin van de 20e eeuw stonden er zeven strokartonfabrieken die aan 760 mensen werk verschaften. Hiermee was Pekela het centrum van de strokartonindustrie. Als alle arbeiders worden meegeteld die werkzaam waren op de scheepswerven, molens, kleine fabriekjes etc. dan werkten er in 1930 in Oude Pekela 1.286 arbeiders in de industrie en nijverheid. Met behulp van deze getallen kan geconcludeerd word dat Oude Pekela, met 52% van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie, één van de meest geïndustrialiseerde dorpen van Nederland was.2 Nieuwe Pekela en Oude Pekela zijn twee buurdorpen die gelegen zijn aan het Pekelderhoofddiep. Pekela was de eerste veenkolonie in het eens uitgestrekte en eenzame Bourtanger Moor. Met het begin van de vervening begon ook de geschiedenis van het Oost-Groninger Veengebied. Vanaf 1599 kwamen er steeds meer arbeiders, boeren en schippers naar de Veenkoloniën om te profiteren van de nieuwe turfhandel. In de loop der eeuwen werden de Veenkoloniën langzamerhand een gebied waar handel, landbouw en scheepvaart voor nieuwe welvaart zorgden.3 Aan het begin van de 19e eeuw begon Pekela al tekenen te vertonen van industrialisatie. De meest opvallende bedrijfstakken waren de scheepsbouw en de scheepvaart. Dat de scheepvaart en de scheepsbouw belangrijk waren in Pekela is nog altijd terug te zien in het dorp. Museum het Kapiteinshuis en de spitse praam de ‘Familietrouw’ uit 1894, het oudste, in originele staat verkerende schip in de provincie Groningen, vormen samen nog altijd een monumentaal geheel in Pekela.4 In een dorp zoals Pekela, zou in de meeste gevallen landbouw de stuwende sector zijn van de economie. In de Pekela’s waren het juist de bovengenoemde bedrijfstakken, samen met de vervening die nog altijd bezig was. In de loop van de 19e eeuw ontwikkelde Pekela zich tot een eenzijdige gespecialiseerde

1 Enzo van Steenbergen, NRC Handelsblad (14-05-2013) 30.

2 Aaltje Tiktak, Ineke Gerritsen, Pekel, de binnenkant van drie dynamische dorpen (Noordbroek 1999)

5.

(12)

12

industriegemeente. Naast de scheepsbouw en de scheepvaart kwam er in de tweede helft van de 19e eeuw een nieuwe specialisatie bij in Pekela, namelijk de strokartonindustrie. Hoe verliep de industriële ontwikkeling, van de scheepsbouw naar de strokartonindustrie in Pekela in de 19e eeuw? Waarom waren de scheepsbouw en scheepvaart nu juist in Pekela gevestigd en waarom gingen deze twee ten onder in de tweede helft van de 19e eeuw? Is er een verband tussen de neergang van de scheepsbouw en de scheepvaart en de opkomst van de strokartonindustrie?

Dat de strokartonindustrie zich pas in Pekela ging vestigen in de tweede helft van de 19e eeuw past in het landelijke beeld van de industrialisatie van Nederland. Nadat de Industriële Revolutie in andere West-Europese landen reeds was begonnen, kwam de industrialisatie in Nederland langzaam op gang.5 Over de periode waarin de industrialisatie in Nederland van start ging zijn de meningen verdeeld. Zo stelt Brugmans dat er rond de jaren ’50 van de 19e eeuw al enkele kleine kernen van industriële activiteit gevormd werden in Nederland.6 Maar het algemene beeld dat heerst, is dat de industrie in Nederland zich pas in de laatste kwart van de 19e eeuw echt ontwikkelde.7

De industriële ontwikkeling valt te typeren als de opkomst van de fabrieksmatige productie, waarbij in het productieproces machines worden gebruikt die zijn aangedreven door motoren of stoomkracht. Daarnaast wordt de handarbeid in de nijverheid in absolute en relatieve zin vervangen door machinale productie.8 Ook de bedrijfsgrootte nam dankzij de industriële ontwikkeling toe en een nieuwe rechtsvorm, naamloze vennootschap (N.V.) zorgde ervoor dat deze grotere ondernemingen meer financiële middelen tot hun beschikking kregen.9

Rond het jaar 1850 was Nederland vooral een land van landbouwers, kooplui en ambachtslieden, maar zestig jaar later was dit beeld compleet anders. Nederland was rond 1910 “een land van moderne nijverheid” geworden.10

Er heeft zich in deze tussentijd een ingrijpend industrialisatieproces voltrokken. Dit ging gepaard met een

5

A.C.M. Jansen, M. de Smidt en E. Wever, Industrie en ruimte de industriële ontwikkeling van Nederland in een veranderend sociaal-ruimtelijk bestel (Assen 1979) 36.

6

J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam 1968) 4.

7 Jansen, e.a., Industrie en ruimte, 37.

8 De Jonge, De industrialisatie in Nederland, 4. 9 Jansen, e.a., Industrie en ruimte, 37.

(13)

13

aanzienlijke stijging van de welvaart en een groei van de totale bevolking van 3 miljoen tot 6 miljoen inwoners.11

Rond 1850 is de nijverheid in Nederland nog verspreid over het hele land. Verschillende regio’s specialiseerden zich in verschillende vormen van nijverheid. Zo was er de katoenindustrie in Twente, de tabaksindustrie in Helmond, katoendrukkerijen in Haarlem, de baksteenindustrie in het Land van Maas en Waal, kuiperijen in Vlaardingen en Katwijk, de jeneverindustrie in Schiedam, de glasindustrie in Maastricht en de linnenindustrie in Den Haag.12

Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw is echter een nieuwe ontwikkeling te zien. In de westelijke provincies, Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht, ging men zich op ondernemingen concentreren zoals de machine-industrie. Deze werden gekenmerkt als kapitaalintensief. In Noord-, Oost- en Zuid-Nederland, waar het inkomensniveau relatief lager was, ontwikkelden zicht juist arbeidsintensieve industrieën.13 Zo kwam in de tweede helft van de 19e eeuw in de provincie Friesland de boterfabricage op, in Twente de textielindustrie, in Brabant de wol, textiel- en de leer- en schoenenindustrie en in Groningen de aardappelzetmeel- en de strokartonindustrie.

Net zoals vandaag de dag, bijvoorbeeld met Hempflax, was het ook in de 19e eeuw relevant waarom bepaalde bedrijven zich op een bepaalde locatie gingen vestigen. Als leidraad om in de daarna volgende hoofdstukken te achterhalen waarom de scheepsbouw, de scheepvaart en later de strokartonindustrie zich juist gingen vestigen in Pekela, wordt in het eerste hoofdstuk een theoretisch kader uiteengezet. Daarin komen een aantal theorieën aan bod die inzicht geven in de vestigingsvoordelen van bedrijven. Daarnaast wordt de theorie van Porter behandeld. Deze theorie geeft inzicht in het succes van een bedrijfstak in een bepaalde regio bepalen. In hoofdstuk 1 komt de theorie van Porter uitgebreid aan de orde.

In de hoofdstukken 2 en 3 zal iets gezegd worden over de bevolkingsontwikkeling en de beroepsstructuur van Pekela in de 19e eeuw. Deze gegevens worden in de hoofdstukken 4 en 5 wederom gebruikt bij het beschrijven en analyseren van de ontwikkeling, het succes en de neergang van de scheepvaart en de scheepsbouw en vervolgens bij de opkomst van de strokartonindustrie, uiteraard gebruikmakend van de locatie-theorieën en het model van Porter.

11 M. Dicke, J. Visser en A. van der Zouwen, Nederlandse ondernemers 1850-1950; Groningen,

Drenthe, Friesland en Overijssel (Rotterdam 2011) 13.

(14)

14

Dit onderzoek probeert aan de ene kant een aanvulling te geven op de literatuur die over het Oost-Groningse Veengebied in de 19e eeuw beschikbaar is, met de nadruk op Pekela. De vraag of de ondergang van de scheepvaart en de scheepsbouw invloed hebben gehad op de opkomst van de strokartonindustrie in Pekela is tot nu toe nog niet voldoende beantwoord. De literatuur die deze vraagstelling aanstipt blijft oppervlakkig in haar antwoorden.14 Met behulp van bekende bronnen, zoals de gemeenteverslagen, volks- en beroepstellingen, maar ook nieuwe bronnen, zoals de gedigitaliseerde burgerlijke stand, wordt er in dit onderzoek een antwoord gezocht op deze vraag. Daarnaast worden de gangbare locatie-theorieën en de theorie van Porter gebruikt om inzicht te krijgen in de factoren die bijdragen aan de vestiging of de verplaatsing van bedrijven in een bepaalde regio. Deze kennis is ook vandaag te dag, zoals bij de her locatie van Hempflax naar Roemenië, zeer waardevol.

Het kapiteinshuis te Nieuwe Pekela met op de voorgrond de spitse praam de ‘Familietrouw’ Bron: www.kapiteinshuis.nl

Bron: www.kapiteinshuis.nl

14

(15)

15

Hoofdstuk 1 - Theoretisch kader

1.1 Stuwende en verzorgende sectoren

In dit onderzoek wordt er vooral gekeken naar twee specifieke bedrijfstakken, namelijk de scheepsbouw en de strokartonindustrie. Deze bedrijfstakken vallen onder de zogenaamde ‘stuwende sectoren’ in een (regionale) economie. Naast ‘stuwende sectoren’ zijn er ook ‘verzorgende sectoren’.

Een stuwend bedrijf exporteert zijn goederen buiten de regio en dientengevolge komt er geld vanuit het afzetgebied de regio binnen. Stuwende bedrijven maken gebruik van lokale arbeid en de productiekosten van deze bedrijven worden ook veelal lokaal besteed.

Tegenover stuwende bedrijven staan verzorgende bedrijven. Deze bedrijven maken eveneens gebruik van lokale arbeid, maar zetten hun producten of diensten af in dezelfde regio.15 Of een bedrijf nu een stuwende of een verzorgende functie bekleedt, hangt af van de mate waarin een bedrijf is gespecialiseerd, het type product of dienst dat het bedrijf aanbiedt en de mate waarin een bepaald goed of dienst dagelijks wordt verkocht. Een scheepswerf die jaarlijks drie schepen produceert, heeft een beduidend lagere verkoopfrequentie dan een bakker die elke dag brood verkoopt.

Om te bepalen hoe groot het percentage van de beroepsbevolking werkzaam was in de stuwende sectoren scheepsbouw en strokartonindustrieën om zo te bepalen wat de mate van specialisatie in Pekela was, wordt er gebruik gemaakt van de gemeenteverslagen en van de gegevens van de burgerlijke stand. Ten eerste wordt de gehele beroepsbevolking in kaart gebracht. Daarna wordt de beroepsbevolking verdeeld in verschillende categorieën en word er gekeken in welke verhouding verzorgende en stuwende beroepen aanwezig waren in de beide Pekela’s. Vervolgens wordt het percentage dat werkzaam was in de scheepsbouw, de scheepvaart en in de strokartonindustrie berekend. Op deze manier is te zien in hoeverre Pekela een gespecialiseerd dorp was. De mate van specialisatie wordt berekend met behulp van concentratiegetallen.16

15 A.D. Knotter, Stedelijke economie en arbeidsmarkt. Amsterdam in de eerste helft van de negentiende

eeuw (Amsterdam 1991) 554-555.

16 P. Kooij, Groningen 1870-1914 sociale verandering en economische ontwikkeling in een regionaal

(16)

16

1.2 Locatie-theorie en clustering van bedrijven

Naast de vraag in hoeverre Pekela een gespecialiseerd dorp was, wordt er in dit onderzoek ook gekeken naar de vraag waarom de scheepsbouw en later de strokartonindustrie zich concentreerde in Pekela. Om deze vraag te beantwoorden bekijken we de concentratie van bedrijven vanuit twee verschillende perspectieven, namelijk vanuit de locatie-theorie van A. Weber, vanuit de clusteringtheorieën van A. Marshall en vanuit het diamant-model van M.E. Porter. De locatietheorie kan een handvat zijn om de vraag te beantwoorden waarom een strokartonfabriek zich nu juist in Pekela ging vestigen. De clustertheorieën gaan over de vraag waarom bedrijven uit dezelfde sector zich bij elkaar gaan vestigen en het diamantmodel van Porter voegt onderdelen uit de locatie-theorieën en clustertheorieën samen tot een model waarmee de concurrentiekracht van gebieden kan worden verklaard. In de volgende paragraaf wordt eerst de locatie-theorie van Weber uiteengezet.

1.2.1 Weber en de ‘industrial location theory’

Locatie-theorieën houden zich bezig met de vraag wat nu de beste locatie is van economische activiteit. Omdat deze theorieën over de locatie van, in dit geval industrie, gaan, zijn deze theorieën niet enkel economisch van aard, maar hebben ze ook een geografische zijde. De belangrijkste vraag waar de locatie-theorie zich mee bezighoudt, is de vraag wat nu de beste locatie is voor een bedrijf om zich te vestigen. De locatie-theorie van Weber is zeer bruikbaar in historisch onderzoek naar de regionale structuur, aldus A.C.M. Jansen en M. De Smidt. Zij stellen dan ook dat de historische betekenis van de vestigingsplaats-leer waarschijnlijk groter is dan de actuele. Dit komt omdat de standplaatsgebondenheid van veel economische activiteiten sterk is verminderd door de versterkte invloed van de overheid en de grote concerns, door nivellering van geografische loonkostenverschillen en vermindering van de relatieve transportkosten.17

In 1909 bracht Weber zijn boek uit, genaamd Uber den Standort Industrien. In dit boek komt Weber met een model waarmee hij de ideale locatie voor industriële bedrijven wilde vaststellen. Weber ging er bij het model vanuit dat er een aantal voorwaarden van toepassing moesten zijn. Ten eerste is de doelstelling van het bedrijf winstmaximalisatie. Daarnaast bevindt het bedrijf zich op een vaste locatie en hebben

17

(17)

17

de actoren volledige informatie. Het eindproduct dat wordt gemaakt heeft een vaste hoeveelheid grondstoffen nodig en de kostenfuncties voor transport zijn lineair. Tot slot, zijn de kosten van her locatie laag en bij her locatie veranderen de transportkosten volgens het ceteris paribus principe.18

In het model van Weber, dat ook wel de Weber-driehoek wordt genoemd, staan de transportkosten centraal. De ideale plek voor een fabriek is volgens Weber de locatie waar de transportkosten minimaal zijn. Het model is hieronder schematisch weergegeven in figuur 1.1.

Figuur 1.1 De Weber-driehoek

Bron: Dr. Jean-Paul Rodrigue, Dept. of Global Studies & Geography , Hofstra University, New York, USA. people.hofstra.edu

Zoals hierboven is vermeld, ging Weber er vanuit dat elk bedrijf streefde naar winstmaximalisatie. Een bedrijf zal zich dus gaan vestigen op de locatie die de meeste winst oplevert. Om de maximale winst te behalen zal een bedrijf daarnaast streven naar een locatie die de kosten minimaliseert. Een belangrijke manier om de kosten te minimaliseren, is te streven naar een locatie waar de transportkosten het laagst zijn.

(18)

18

In de figuur hierboven is het bedrijf P gevestigd tussen S1, S2 en M. S1 en S2 stellen bedrijven voor die grondstoffen leveren aan bedrijf P en M stelt de afzetmarkt voor. De stippellijn stelt de afstand voor tussen de verschillende locaties en d(M), d(S1) en d(S2) stellen de transportkosten voor. In dit voorbeeld is het bedrijf P dichter bij grondstof S1 gelokaliseerd dan bij grondstof S2. Dit komt omdat de kosten per eenheid die verbonden zijn aan het transporteren van de grondstof die S1 levert, waarschijnlijk hoger zijn dan de grondstof van S2. Vandaar ligt voor dit bedrijf het optimale punt dichter bij S1 dan bij S2.

Volgens J.P. Rodrigue verklaart de locatie-theorie van Weber goed de locatie van zware industrie, voornamelijk van de industrie die zich vestigde vanaf de industriële revolutie tot aan het midden van de 20e eeuw.19 Fabrieken die een grote vraag hebben naar grondstoffen gaan zich over het algemeen dichter bij de desbetreffende grondstof vestigen. Voor dit onderzoek betekent dit dat een strokartonfabriek zich dichtbij landbouwgebieden zal vestigen, om de transportkosten te minimaliseren. Maar hoe zit het dan met de afstand tot de afzetmarkt?

Weber heeft ook hiervoor een oplossing bedacht. Weber gebruikte een ‘Verignon Frame’ waarbij de input en de output gewogen werden om de meest ideale vestigingslocatie van een bedrijf te achterhalen.

Figuur 1.2. Het Verignon Frame

Bron: http://faculty.washington.edu/krumme/verignon.html

Met behulp van een ‘materiaal index’ bekeek Weber of een bedrijf zich juist beter dicht bij de grondstoffen kon vestigen of bij de afzetmark. In deze index wordt simpelweg het gewicht van de input, oftewel de grondstof, gedeeld door het gewicht

19 http://people.hofstra.edu/geotrans/eng/ch2en/conc2en/weberlocationtriangle.html, 04-05-2013 om

(19)

19

van de output, oftewel het eindproduct. Als de ‘materiaal index’ hoger is dan 1, dan zal de fabriek dicht bij de grondstoffen gelokaliseerd zijn. Wanneer het minder dan 1 is, dan neigt de locatie meer naar de afzetmarkt. De index kan gebruikt worden om een beeld te geven van waarom de strokartonindustrie juist in Pekela gelokaliseerd was. De berekening van de index wat betreft de strokartonindustrie houdt in dat het gewicht van de input voor de strokartonindustrie gedeeld wordt door het gewicht van de output.

1.2.2 Clustering van bedrijven

In de vorige paragraaf hebben we gezien dat de transportkosten een belangrijke factor waren als het ging om de vestigingsplaats van industriële bedrijven. In deze paragraaf wordt er verder ingegaan op het fenomeen clustering. Waarom gaan bedrijven uit dezelfde bedrijfstak clusteren, zoals ook het geval was in Pekela in de 19e eeuw? Ten eerste is het noodzakelijk om de principes van schaalvoordelen te begrijpen. Dit zijn voordelen die een bedrijf kan behalen wanneer zij op een grote schaal gaat produceren. Een bedrijf kan op deze manier korting krijgen op een grondstof omdat zij deze op grote schaal inkopen of omdat de kosten per verpakte eenheid dalen, naarmate er meer verpakt wordt. Deze schaalvoordelen zijn ook terug te zien bij een clustering van bedrijven.

Op het moment dat bedrijven gaan clusteren, dan zal er op deze locatie zeer veel geïnvesteerd worden. Een goed voorbeeld hiervan zijn investeringen in infrastructuur. Op deze manier vullen de bedrijven elkaar dus aan en ontstaan er daardoor ‘economies of scope’ en ‘economies of scale’. Als veel soortgelijke bedrijven zich gaan clusteren in een bepaald gebied, zal er voor deze bedrijven een schaalvoordeel ontstaan. 20

In 1890 bracht A. Marshall zijn boek uit, genaamd Principles of economics. Hierin deed Marshall de observatie dat veel succesvolle bedrijven bij elkaar clusterden. Hij vroeg zich af welke schaalvoordelen clustering oplevert voor bedrijven. Hij kwam tot drie belangrijke voordelen, namelijk, de aanwezigheid van getalenteerde beroepsbevolking, meer informatie en het voordeel van de ‘niet verhandelde input’.21

20

McCann, regional economics, 28.

21 E. Wever, ‘Industrieclusters: oude wijn in nieuwe zakken?’, in: J. van Dijk en R. Florax,

(20)

20

Bedrijven wilden dus toetreden tot een cluster omdat zij zo de schaalvoordelen kregen van een dergelijk cluster. Zij waren ten eerste zo goed als verzekerd dat er genoeg (geschoolde) werknemers aanwezig waren. De aanwezigheid van een (geschoolde) beroepsbevolking zorgde ervoor dat nieuwe bedrijven minimale kosten hoefden te maken voor het zoeken, selecteren en opleiden van nieuwe werknemers. De tweede reden voor clustering is het informatie surplus. Het is van groot belang dat een bedrijf een goed beeld krijgt van de markt en van de concurrentie. Dit is voor een individueel bedrijf behoorlijk lastig, helemaal in de 19e eeuw waarin de communicatiemiddelen nog niet ontwikkeld waren. Door te clusteren is het mogelijk om sociale contacten te onderhouden, waardoor er een redelijk beeld ontstaat van de concurrentie en van de markt.22

Het laatste schaalvoordeel is het voordeel van de niet-verhandelde input. Niet verhandelde input is input die niet in het eindproduct verwerkt is. Sommige investeringen zijn noodzakelijk om een eindproduct te maken, maar zijn voor een enkel bedrijf wellicht te duur. Een voorbeeld in de strokartonindustrie is verlichting waardoor er ook ‘s nachts geproduceerd kan worden. Wanneer bedrijven die zijn geclusterd besluiten om samen te investeren in een dergelijke input kunnen de kosten verdeeld worden en kan de investering rendabel worden. Hoe meer bedrijven er in een cluster zitten, hoe goedkoper het wordt om een dergelijke investering te doen. 23

1.2.3 Het diamantmodel van Porter

Michael Porter benaderde in zijn boek, The competitive advantage of nations, het begrip clustering op een heel andere manier. Hij creëerde een model dat inzichtelijk maakt hoe een bepaald gebied kan concurreren met andere geografische gebieden. Het model dat hij hier voor opstelde is het zogenaamde diamantmodel. Het model is weergegeven op de volgende pagina in figuur 1.3.

22 McCann, Regional economics, 36. 23

(21)

21

Figuur 1.3. Het diamantmodel van Porter

Bron: http://www.sciencedirect.com

In dit model zijn er vier verschillende factoren die allen met elkaar in verband staan en gezamenlijk de concurrentiekracht van een gebied beschrijven. Porter onderscheidt de volgende vier factoren, die verklaren waarom een bepaalde bedrijfstak internationale successen behaalt, namelijk ‘factor conditions’, ‘demand conditions’, ‘related and supporting industries’ en de ‘firm strategy, structure and rivalry’.24

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse vertalingen: comparatieve voordelen, vraagcondities, verwante en ondersteunende industrieën en de strategie, structuur en concurrentie van bedrijven.

Comparatieve voordelen gaan over de productiefactoren die bepaalde bedrijven nodig hebben om te kunnen produceren. Porter onderscheidt twee soorten, namelijk basis- en gespecialiseerde factoren. Onder basisfactoren vallen bijvoorbeeld ongeschoolde arbeiders en grondstoffen. Dit zijn productiefactoren die zijn ‘geërfd’ en kunnen daarom door elk bedrijf worden verkregen. Deze factoren generen geen blijvend concurrentievoordeel. Gespecialiseerde productiefactoren daarentegen worden gecreëerd. Gespecialiseerde factoren zijn geschoolde arbeid (human capital),

24

(22)

22

infrastructuur en kapitaal.25 De tweede factor zijn de vraagcondities. Porter heeft het bij deze factor over de rol van de vraag naar een product in het eigen land of regio. De lokale vraag naar een product bepaalt de mate waarin er verbeteringen en innovaties in een bedrijfstak worden doorgevoerd. Vooral de vraag naar kwalitatieve producten stimuleert de innovatie.26

De derde factor zijn de verwante en ondersteunende industrieën. Wanneer er in een gebied veel (kleine) bedrijven zitten die goederen of diensten leveren aan de grote producerende bedrijven, dan zal dit kostenbesparend zijn voor de producerende bedrijven. De lokale aanwezigheid van gespecialiseerde bedrijven heeft dus een positieve invloed op de concurrentiepositie van producerende bedrijven.27 De laatste factor die Porter noemt zijn de strategie, structuur en concurrentie van bedrijven. De bedrijfsstrategie en structuur kunnen bepalend zijn voor het soort goed waarin een gebied zich zal specialiseren. Bepaalde ondernemers, van verschillende afkomst en nationaliteit, zullen zich specialiseren in een bepaald product. Rivaliteit tussen geografische gebieden en clusters kan ervoor zorgen dat er sneller doorontwikkeld wordt binnen bepaalde sectoren. Hierdoor neemt de specialisatie en groei in een bepaald cluster toe. Het doel van een bedrijf, de strategie en de manier waarop een bedrijf is georganiseerd en de manier waarop concurrentie tot uiting komt in een regio spelen allemaal een belangrijke rol als het gaat om het proces van innovatie en het uiteindelijke doel: internationaal succes.28

Aan deze vier factoren heeft Porter nog twee factoren toegevoegd die tevens invloed kunnen hebben op de concurrentiepositie van bedrijven, namelijk geluk en de overheid. Onder geluk vallen zeer veel verschillende factoren, zoals grote technologische veranderingen, internationale politieke veranderingen, oorlog etc. Onder overheid vallen onder andere subsidies, belastingen, wetten, regelgeving voor reclame en kwaliteitseisen voor producten.29Deze factoren spelen wel degelijk een rol bij het succes van een bedrijf, maar worden in dit onderzoek niet sterk benadrukt. Het model moet volgens Porter gezien worden als een dynamisch geheel. Alle factoren zijn met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar. De twee belangrijkste

25

Porter, advantage of nations, 73-74.

(23)

23

elementen die ervoor zorgen dat de diamant van Porter een dynamisch systeem vormt, zijn lokale concurrentie en de geografische concentratie van een industrie.30

Concurrenten in een succesvolle industrie zitten vaak bij elkaar geclusterd en zijn gelokaliseerd in een enkele plaats of regio, aldus Porter.31 Succesvolle geografisch geconcentreerde bedrijven ontstaan omdat: “the influence of the individual determinants in the ‘diamond’ and their mutual reinforcement are heightened by close geographic proximity within a nation”.32 Een concentratie van concurrenten, consumenten en leveranciers zorgt ervoor dat effectiviteit en specialisatie worden bevorderd. Daarnaast zorgt een cluster ervoor dat verbetering en innovatie belangrijker wordt, wat wederom de concurrentiepositie versterkt.

Zowel Marshall als Porter geven een aantal factoren die bijdragen aan het ontstaan van clusters en de manier waarop zo’n cluster de concurrentiepositie van bedrijven versterkt. Hoe is dit terug te zien in de bedrijvigheid in Pekela in de 19e eeuw? Met de theorie van Marshall kan gekeken worden of er daadwerkelijk voldoende getalenteerde werknemers waren in Pekela. De bevolkingssamenstelling en de migratiecijfers kunnen een indicatie geven of er daadwerkelijk voldoende werknemers aanwezig waren.

Aan de hand van het diamantmodel van Porter kunnen de concurrentievoordelen van de scheepsbouw en de strokartonindustrie in Pekela verder onderzocht worden. Met behulp van het model van Porter wordt in dit onderzoek getracht om de vraag te beantwoorden waarom de scheepsbouw-cluster in Pekela verdween en waarom het strokartonindustrie-cluster hiervoor in de plaats kwam.

1.3 Ondernemerschap

Ondernemerschap kan op vele manieren gedefinieerd worden. Hébert en Link hebben in 1989 een historisch onderzoek gedaan naar het economische gedachtengoed en de rol van de ondernemer. Zij definieerden een ondernemer als volgt: ”Een ondernemer is iemand die gespecialiseerd is in het nemen van verantwoordelijkheid voor en het nemen van beslissingen over de locatie, vorm en het gebruik van goederen, middelen

30 Ibidem, 131.

31 Ibidem, 154. 32

(24)

24

en instituties”.33

Wennekers en Thurik hebben deze definitie verder uitgebouwd en de nadruk gelegd op de competitieve aspecten van het ondernemerschap en de mate waarin ondernemers nieuwe economische kansen najagen. Zij stelden de volgende definitie op: ”Ondernemerschap is het duidelijke vermogen en bereidheid van individuen, alleen, in een team, binnen en buiten bestaande organisaties, om nieuwe economische kansen na te jagen en te creëren, om hun ideeën in de markt te introduceren ondanks de aanwezigheid van onzekerheid en andere obstakels en door beslissingen te nemen over locatie, vorm en het gebruik van middelen en instituties”.34

Op welke manier het ondernemerschap in Pekela in de 19e eeuw gemeten kan worden? De eerste manier van meten maakt gebruik van het zogenaamde statische perspectief op ondernemerschap. Ondernemerschap wordt bij dit perspectief gezien als een onderdeel van de bedrijfsstructuur in een bepaalde tijd en plaats.35 Met behulp van de gemeenteverslagen wordt voor Pekela het aantal zelfstandigen en eigenzaakhouders afgezet tegenover de totale bevolking en ten opzichte van de totale beroepsbevolking. Op deze manier kan procentueel het aantal ondernemers, en de ontwikkeling van ondernemerschap, in de loop van de 19e eeuw in kaart worden gebracht.

De tweede manier maakt gebruik van het dynamische perspectief. Het dynamisch perspectief is vooral gericht op verandering. Hierbij worden ondernemers gezien als personen die een verandering teweeg brengen, dus die een onderneming starten, die experimenteren met nieuwe technieken en die nieuwe producten op de markt brengen. Ook dit perspectief wordt toegepast in dit onderzoek. Door te kijken naar het percentage startende ondernemingen en het type onderneming dat wordt opgericht, wordt het dynamische ondernemerschap in kaart gebracht.

Voor beide perspectieven wordt nog een extra onderdeel onderzocht. In paragraaf 1.1 is reeds aangegeven dat de beroepsbevolking wordt onderverdeeld in beroepen met een verzorgend en een stuwend karakter. Dit wordt ook gedaan voor de ondernemers. De nadruk komt te liggen op het dynamische ondernemerschap. Wie waren nu de personen die aan het einde van de 19e eeuw en aan het begin van de 20e eeuw nieuwe

33 P. Brouwer en M. Torenvliet, Sociale zekerheid en ondernemerschap (Zoetemeer 2004) 3. 34

P. Brouwer, Ondernemerschap, 4.

35

(25)

25

strokartonfabrieken gingen oprichten? In welke bedrijfstak waren deze personen werkzaam voordat zij overgingen op de strokartonindustrie?

1.3.1 Padafhankelijkheid

Bij de factor ondernemerschap wordt in dit onderzoek nog een extra factor ondergebracht, namelijk de padafhankelijkheid van ondernemingen. Deze factor wordt in de hoofdstukken 4 en 5, waar de scheepsbouw, scheepvaart en de strokartonindustrie worden behandeld, niet apart behandeld, maar door het verhaal heen is het wel een factor die wordt aangestipt. Padafhankelijkheid houdt in dat ondernemingen als het ware gevangen zitten in historische kaders en ontwikkelingen. De keuzes die in het verleden zijn gemaakt, hebben invloed op de ontwikkeling van een onderneming. Van een eenmaal ingeslagen weg kan moeilijk worden afgeweken, net zoals organisaties die een trage organisatiecultuur hebben, niet van hun gewoontes willen afstappen of gewoonweg niet willen afwijken van het heersende discours.36

36 H. Knippenberg en M. van Schendelen, Alles heeft zijn plaats 125 jaar geografie en planologie aan

(26)

26

Hoofdstuk 2 - De bevolkingsontwikkeling van Nieuwe Pekela en Oude Pekela in de 19e eeuw

2.1 De bevolkingsomvang van de Pekela’s in de 19e eeuw

Het is niet met zekerheid te zeggen hoe de bevolkingsontwikkeling eruit zag in de beide Pekela’s in de 17e

en 18e eeuw. Toch lijkt het waarschijnlijk dat de bevolking tamelijk snel is gegroeid, want rond 1600, toen het Veengebied nog niet gekoloniseerd was, woonde er praktisch niemand in Pekela, maar in 1795 woonden er inmiddels 5717 mensen.37 Hiermee waren Nieuwe Pekela (met 2745 inwoners) en Oude Pekela (met 2972 inwoners) één van de meest volkrijke plaatsen van het Oost-Groningse veengebied. In vergelijking met de landelijke gegevens waren Nieuwe Pekela en Oude Pekela ook relatief grote gemeenten in het begin van de 19e eeuw. In de loop der jaren nam het aantal kleine gemeenten in Nederland snel af. Rond 1860 bleken gemeenten met een inwoneraantal tussen de 2000 en 5000 inwoners het grootste aandeel van de gemeenten te vormen. Zowel Nieuwe Pekela als Oude Pekela vielen in deze categorie.38

De volkstelling van 1795 is de eerste betrouwbare bron die inzicht geeft in de bevolkingsomvang. Deze volkstelling werd gehouden om de bevolkingsomvang in de nieuwe Bataafse Republiek in kaart te brengen. Na de instelling van het Koninkrijk vond in 1815 een nieuwe volkstelling plaats, voornamelijk ten behoeve van de conscriptie. De betrouwbaarheid van deze volkstelling is weleens in twijfel getrokken, maar volgens E.W. Hofstee is er geen duidelijke aanleiding om de gegevens van 1815 als onbruikbaar te beschouwen.39 Vanaf 1829 werden er tienjaarlijkse volkstellingen gehouden. De resultaten van de volkstellingen zijn in de tabel op de volgende pagina uiteengezet voor beide Pekela’s, de provincie Groningen en Nederland over de periode 1795-1920, met een index gebaseerd op de volkstelling van 1795.

37

J.F. Voerman, Verstedelijking en migratie in het Oost-Groningse Veengebied 1800-1940 (Assen 2001) 312.

38

L.M. Engelen, Van 2 naar 16 miljoen mensen Demografie van Nederland, 1800-nu, (Amsterdam 2009) 18-19.

39 E.W. Hofstee, De demografische ontwikkeling van Nederland in de eerste helft van de negentiende

(27)

27

Tabel 2.1 De bevolkingsomvang van Nieuwe Pekela en Oude Pekela, 1795-1849 met index: 1795=100 Jaar 1795 1807 1809 1815 1829 1839 1849 Nieuwe Pekela 2745 3218 3299 3546 4238 3850 4228 Index Nieuwe Pekela*40 Index* 100 2196 100 117 2574 117 120 2640 120 129 2837 129 154 3390 154 140 3850 175 154 4228 193 Oude Pekela 2972 3086 3371 3386 3543 3843 3801 Index 100 104 113 114 119 129 128 Groningen 114655 126291 131263 135642 157504 175651 188442 Index 100 110 114 118 137 153 164 Nederland 2078691 - - 2202191 2613298 2860559 3056879 Index 100 - - 106 126 138 147 Jaar 1859 1869 1879 1889 1899 1909 1920 Nieuwe Pekela 4249 4636 5269 4931 5180 5248 5433 Index Nieuwe Pekela* Index* 155 4249 193 169 4636 211 192 5269 240 180 4931 224 189 5180 236 191 5248 239 198 5433 247 Oude Pekela 4059 4250 4888 5004 5895 6809 7397 Index 137 143 164 168 198 229 249 Groningen 207688 225336 253246 272786 299602 328045 365586 Index 181 197 221 238 261 286 319 Nederland 3309128 3579529 4012693 4511415 5104137 5858175 6865314 Index 159 172 193 217 246 282 330

Bron: J.F. Voerman, Verstedelijking en migratie in het Oost-Groningse Veengebied 1800-1940 (Assen 2001) 467-469.

40

(28)

28

In de periode 1795-1849 groeide het aantal inwoners in Nieuwe Pekela met 54%. In Oude Pekela groeide de bevolking slechts met 28%. De beide Pekela’s liepen gemiddeld achter qua bevolkingsgroei, op de rest van het Oost-Groningse veengebied. In de gehele regio steeg het inwoneraantal in deze periode namelijk van 25.755 tot 42.550 inwoners, een stijging van 65%. Dit was een jaarlijkse groeivoet van 0,93%.41 De jaarlijkse groeivoet in Nieuwe Pekela en Oude Pekela waren respectievelijk 0,80% en 0,46%. Vooral Oude Pekela bleef dus sterk achter bij de rest van de regio, maar ook bij de rest van Nederland. De gehele Nederlandse bevolking groeide namelijk tussen 1795 en 1849 met 47%.42 Hoewel het Oost-Groningse veengebied als regio dus sneller groeide dan Nederland, groeide alleen Nieuwe Pekela sneller, Oude Pekela bleef in de eerste helft van de 19e eeuw ruim onder het landelijk gemiddelde groeicijfer.

Tussen de volkstelling van 1849 en 1920 nam de bevolking in Nieuwe Pekela toe met 28% (een gemiddelde groeivoet van 0,35% per jaar). In Oude Pekela nam de bevolking toe met 95% (een gemiddelde groeivoet van 0,94% per jaar). In Oude Pekela ging de bevolking dus harder groeien in de tweede helft van de 19e eeuw. In Nieuwe Pekela gebeurde echter het omgekeerde, daar groeide de bevolking juist minder snel dan in de eerste helft van de 19e eeuw. In de loop van de tweede helft van de 19e eeuw begon Oude Pekela Nieuwe Pekela in te halen als het gaat om de totale bevolkingsomvang. Dit is ook te zien in de volgende grafiek.

41 Voerman, Verstedelijking en migratie, 312.

42 Bij deze bevolkingscijfers is de provincie Limburg niet meegerekend, zonder Limburg telde

(29)

29

Grafiek 2.1 De bevolkingsomvang van Nieuwe Pekela en Oude Pekela tussen 1795-1920

Vooral Oude Pekela maakte dus een sterke bevolkingsgroei mee in de tweede helft van de 19e eeuw en de eerste twee decennia van de 20e eeuw. In Nieuwe Pekela stagneerde de bevolkingsgroei enigszins. Hoe verhoud dit zich tot de bevolkingsgroei in het Oost-Groningse veengebied en in de rest van het land? In het gehele veengebied groeide de bevolking van 42.550 inwoners in 1849 naar 92.000 inwoners in 1920. Dit was een groei van 116%, met een gemiddelde groeivoet van 1,09% per jaar. Het totaal aantal inwoners van Nederland steeg met 125%, oftewel een gemiddelde groeivoet van 1,15% per jaar. De landelijke bevolkingsgroei en de regionale bevolkingsgroei waren dus beide groter dan die van de beide Pekela’s. Vooral Nieuwe Pekela laat een opmerkelijk laag cijfer zien. Hier steeg immers de bevolking slechts met 28% terwijl het landelijk gemiddelde ongeveer vier maal zo hoog lag.

Over de periode 1849-1920 ontwikkelde de bevolking in beide Pekela’s zich dus op een andere manier dan in de rest van het veengebied en in Nederland als geheel. Met behulp van de groeivoet is het mogelijk om de toename van de bevolking in verschillende periodes te vergelijken met de rest van het veengebied en de rest van Nederland. In de volgende tabel is de tienjarige groeivoet weergegeven voor Nieuwe Pekela, Oude Pekela, het gehele Oost-Groningse veengebied en van Nederland in periodes van tien jaar, tussen 1849 en 1920.

(30)

30

Tabel 2.2 Tienjarige groeivoet van de bevolking in verschillende tijdvakken tussen 1849 en 1920 voor Nieuwe Pekela, Oude Pekela, het Oost-Groningse veengebied en Nederland

1849-59 1859-69 1869-79 1879-89 1889-99 1899-09 1909-20 Nieuwe Pekela 0,05% 0,87% 1,28% -0,34% 0,49% 0,13% 0,31% Oude Pekela 0,66% 0,46% 1,41% 0,31% 1,64% 1,44% 0,76% Oost-Groningse veengebied 1,28% 1,07% 1,50% 0.67% 1,17% 1,11% 0,84% Nederland 0,79% 0,78% 1,14% 1,17% 1,23% 1,38% 1,44%

Bron: De groeivoetcijfers zijn berekend aan de hand van de bevolkingsomvang in de verschillende volkstellingsjaren. De cijfers van de bevolkingsomvang zijn ontleend aan J.F. Voerman, Verstedelijking en migratie in het Oost-Groningse Veengebied 1800-1940 (Assen 2001) 468-469.

Het valt op dat de groeivoet van de beide Pekela’s, vooral die van Nieuwe Pekela, over de gehele periode onder de groeivoet zit van het gehele Oost-Groningse veengebied en onder de groeivoet van Nederland. Daarnaast ligt slechts in twee periodes de groeivoet van Oude Pekela hoger dan die van het Oost-Groningse veengebied en Nederland, namelijk in de jaren ’90 van de 19e

eeuw en het eerste decennium van de 20e eeuw. Ten derde valt het op dat in de jaren ’50 van de 19e eeuw de bevolking juist sterk groeide in het gehele Oost-Groningse veengebied, maar dat deze groei niet terug te zien is in de Pekela’s. Vooral Nieuwe Pekela, met een groeivoet van 0,05%, staat in schril contrast met de rest van de regio.

(31)

31

worden getypeerd als zuivere akkerbouwgemeentes, die eveneens een langzame toename van de bevolking lieten zien.43

Voor Oude Pekela gold dit niet. In de periode na de landbouwcrisis van de jaren ’80 van de 19e

eeuw nam de bevolkingsomvang juist dramatisch toe. De bevolking van Oude Pekela nam zelfs sneller toe in het laatste decennium van de 19e eeuw en het eerste decennium van de 20e eeuw dan in de rest van de regio en zelfs Nederland. Echter nam de bevolkingsgroei weer af vanaf de jaren ’10 van de 20e eeuw. Dit komt overeen met de rest van het Oost-Groningse veengebied. De snelle bevolkingsgroei in Oude Pekela vanaf 1889 zou in verband kunnen worden gebracht met de sterke ontwikkeling van de strokartonindustrie.44 De snelle bevolkingsgroei in het gehele Oost-Groningse Veengebied, over de periode 1889-1909, was te danken aan de voltrekkende industrialisatie. Naast de strokartonindustrie, was ook de oprichting van de aardappelmeelindustrie en de toenemende turfgraverij in de nieuwe Veenkoloniën stimulerend voor de bevolkingsontwikkeling in het gebied.45

De bevolking in Nieuwe Pekela groeide dus vooral snel in de eerste helft van de 19e eeuw en begon te stagneren vanaf 1840 tot en met 1860. Vanaf 1860 tot aan de landbouwcrisis begon de bevolking wederom snel te groeien, maar raakte hierna in een dip, met als dieptepunt de jaren ’80 waarbij de bevolking zelfs afnam. Na de landbouwcrisis begon de bevolking weer toe te nemen, maar in kleine hoeveelheden. Hierdoor werd Oude Pekela de plaats met de meeste inwoners.

Aan het begin van de 19e eeuw had men dat niet kunnen voorspellen, want de bevolking van Oude Pekela steeg toen lang niet zo snel als de bevolking van Nieuwe Pekela. Pas tijdens de landbouwcrisis van de ’80 begon het inwonersaantal van Oude Pekela die van Nieuwe Pekela in te halen. In de decennia daarna nam de bevolkingsgroei explosief toe. Rond 1890 lag het inwonersaantal voor beide dorpen nagenoeg gelijk, namelijk rond de 5000 inwoners, dertig jaar later was het verschil 2000 inwoners in het voordeel van Oude Pekela. Waarom verliep de ontwikkeling van de bevolking in de beide Pekela’s verschillend? Om hier een beter beeld van te krijgen gaan we kijken naar de verschillende factoren in de bevolkingsgroei in de beide dorpen.

43 Keuning, De Groninger Veenkoloniën, 262. 44 Ibidem, 266.

45

(32)

32

2.2 De factoren in de bevolkingsgroei: geboorteoverschot en migratiesaldo

De bevolkingsgroei wordt bepaald door twee factoren, namelijk door geboorten en overlijdens, dit wordt het geboorteoverschot genoemd en door immigratie en emigratie, oftewel het migratiesaldo. Voor de geboorten en overlijdens hebben we vanaf 1811 betrouwbare bronnen.46 Deze werden namelijk bijgehouden in de burgerlijke stand. De immigratie en emigratie zijn echter niet zo goed geregistreerd. Voor de eerste helft van de 19e eeuw zijn er geen cijfers beschikbaar en voor de periode erna zijn de migratiecijfers nogal onbetrouwbaar.47

Aan de hand van de volkstellingen en de geboorte- en overlijdensaktes uit de burgerlijke stand is het mogelijk om het migratiesaldo te berekenen.48 Over de periodes tussen de volkstellingjaren zijn het aantal geboorten bij elkaar opgeteld, (in zowel Nieuwe Pekela als in Oude Pekela, doodgeboren kinderen zijn in deze telling niet meegenomen) en vervolgens zijn de overleden mensen hier vanaf gehaald. Het verschil tussen het geboorteoverschot en de daadwerkelijke hoeveelheid mensen in de gemeente volgens de volkstelling wordt het migratiesaldo. In grafiek 2.2 zijn de resultaten uiteengezet voor zowel Nieuwe Pekela als Oude Pekela voor de periode 1815-1919, met betrekking tot het gemiddelde geboorteoverschot per duizend inwoners. In de grafiek 2.3 (op pagina 29) is het migratiesaldo van Nieuwe Pekela en Oude Pekela uiteengezet, eveneens per duizend inwoners voor de periode 1815-1919.

46 Bevolkingscijfers Groningen, Project integrale geschiedenis, sectie ESG, Rijksuniversiteit

Groningen.

47

Voerman, Verstedelijking en migratie, 313.

48 Voor het berekenen van de migratiecijfers is er gebruik gemaakt van de Bevolkingscijfers

(33)

33

Grafiek 2.2 Gemiddelde geboorteoverschot per duizend inwoners in Nieuwe Pekela en Oude Pekela, 1815-1919

Bron: Burgerlijke stand en bevolkingscijfers Groningen: Nieuwe Pekela en Oude Pekela 1815-1919, Project integrale geschiedenis, sectie ESG, Rijksuniversiteit Groningen.

2.2.1 Het geboorteoverschot

Uit de grafiek 2.2 blijkt dat het geboorteoverschot in zowel Nieuwe Pekela als in Oude Pekela in de 19e eeuw zeer wisselvallig was. In de periode 1815-1829 was het geboorteoverschot in Nieuwe Pekela groter dan in de periodes daarna. Pas vanaf 1900 kwam het geboorteoverschot in de buurt het geboorteoverschot van 1815-1829. In Oude Pekela was een andere tendens zichtbaar. Daar was het geboorteoverschot in de jaren ’30 van de 19e

eeuw groter dan in de periode daarvoor. Hiermee laat Oude Pekela een andere trend zien dan de rest van het land, hier was het tegenovergestelde het geval, namelijk een stijging voor de periode 1815-1829 en een daling vanaf de jaren ’30.49

In de periode 1840-1860 zakte het overschot tot onder het niveau van de periode 1815-1829. Deze daling in de jaren ’40 is ook terug te zien in de rest van het veengebied en tevens in het Groninger kleigebied.50 In de rest van het veengebied begon echter het geboorteoverschot weer toe te nemen in de jaren ’50, dit gebeurde niet in Nieuwe Pekela. Daar daalde het geboorteoverschot, in Oude Pekela bleef het op het zelfde niveau.

49 Hofstee, De demografische ontwikkeling van Nederland, 19-20. 50 Voerman, Verstedelijking en migratie, 313.

(34)

34

Zowel in Oude Pekela als in Nieuwe Pekela nam het geboorteoverschot sterk toe. Zowel de jaren ’70 en, zoals te verwachten was, de jaren ’80, ten tijde van de landbouwcrisis, lieten een daling zien. Deze daling in het geboorteoverschot was ook elders op het Groninger Platteland waar te nemen. Maar in tegenstelling tot de Groninger kleigebieden, nam het geboorteoverschot in de oostelijke Veenkoloniën in de jaren erna weer toe.51 Vanaf de jaren ’90 begon het geboorteoverschot weer toe te nemen tot aan de jaren ’20 van de 20e eeuw, vooral in Oude Pekela was het geboorteoverschot tussen 1890 en 1920 erg hoog.

In Oude Pekela nam het overschot vanaf de jaren ’40 van de 19e eeuw tot aan de jaren ’10 van de 20e

eeuw gestaag toe, met enkel in de jaren ’80 een lichte daling. Dat het geboorteoverschot steeg in de tweede helft van de 19e eeuw is niet vreemd. In deze periode was er sprake van een modernisering van het demografisch patroon, ook wel demografische transitie genoemd.52 Dit model houdt in dat er een overgang ontstaat, die zou zijn begonnen in de periode 1850-1875, van hoge geboorte- en sterftecijfers, naar lage geboorte- en sterftecijfers. Eerst zou er een daling in het sterftecijfer ontstaan en vervolgens een daling in het geboortecijfer via bewuste geboortebeperking. Het later inzetten van de daling van het geboortecijfer zou hebben geresulteerd in een stijging van het geboorteoverschot.

Concluderend kunnen we zeggen dat het geboorteoverschot, zowel in Nieuwe Pekela als in Oude Pekela, in de 19e eeuw wisselvallig was. Daarnaast laten beide dorpen een soortgelijke tendens zien, waarbij de jaren ’40, (Nieuwe Pekela in de jaren ’50) en de jaren ’80 een daling van het geboorteoverschot te zien valt. Tot slot is het opvallend dat het geboorteoverschot tot aan 1889 hoger was in Nieuwe Pekela, vanaf 1890 tot aan 1919 had Oude Pekela het grootste geboorteoverschot.

2.2.2 Het migratiesaldo

Zoals al eerder is vermeld werden er geen cijfers bijgehouden van de migratie in de eerste helft van de 19e eeuw. Pas vanaf 1850 werden er migratiecijfers bijgehouden in het bevolkingsregister. Deze cijfers zijn echter niet altijd zo betrouwbaar omdat de gemeenteambtenaren weinig inzicht hadden op hoeveel mensen de gemeente verlieten, want niet iedereen meldde zich af.53 Desondanks gebruiken we deze cijfers,

51

Paping, ‘Gezinnen en cohorten’, in: J. Kok, e.a., Levensloop en levenslot, 29.

52 Engelen, Van 2 naar 16 miljoen mensen, 49. N. Bakker, Vijf eeuwen opvoeden in Nederland: idee en

praktijk, 1500-2000 (Assen 2006) 174-182.

53

(35)

35

omdat dit de meest complete cijfers zijn die we hebben van het migratiesaldo in de tweede helft van de 19e eeuw. Voor de eerste helft van de 19e eeuw is gebruik gemaakt van de geboorte- en sterftecijfers van de beide Pekela’s. Door deze van elkaar af te trekken en het verschil te berekenen met het bevolkingscijfer is het migratiesaldo uitgerekend. Deze resultaten zijn weergegeven in de grafiek hieronder.

Grafiek 2.3 Het migratiesaldo van Nieuwe Pekela en Oude Pekela per duizend inwoners 1815-1919

Bron: Burgerlijke stand en bevolkingscijfers Groningen: Nieuwe Pekela en Oude Pekela 1815-1919, Project integrale geschiedenis, sectie ESG, Rijksuniversiteit Groningen en de Genlias bestanden van Pekela 1811-1958, beschikbaar gesteld door de Groninger Archieven.

In bijna geen enkele periode tussen 1815 en 1919 is het migratiesaldo positief. Uit de grafiek blijkt dat er alleen in de jaren ’50 van de 19e

eeuw een positief migratiesaldo was. Dit gold echter alleen voor Oude Pekela, Nieuwe Pekela liet in de jaren ’50 wel het kleinste vertrekoverschot zien voor alle periodes, maar had in geen enkele periode een vestigingsoverschot. In de periode voor 1850 zien we dat er een redelijk aantal mensen vertrokken uit beide Pekela’s.

Het grote negatieve migratiesaldo voor Nieuwe Pekela over de periode 1830-1839 heeft een uitleg nodig. In de grafiek zijn de mensen meegerekend die in 1837 dankzij de gemeentelijke grenswijziging bij de gemeente Wildervank waren gevoegd. Het gaat hierbij over circa 200 huishoudens (naar schatting 850 mensen).54 Als deze mensen niet worden meegerekend dan was het migratiesaldo -1.2 per duizend inwoners over de periode 1830-1839. De uitschieter moet dus in dit kader worden

54 Voerman, Verstedelijking en migratie, 466.

(36)

36

gezien. Daarnaast was ook het migratiesaldo over de periode 1815-1829 van Nieuwe Pekela stukken minder negatief dan dat van Oude Pekela, slechts een handjevol mensen vertrok uit de gemeente in deze periode. Dit had wellicht te maken met de vervening die nog steeds mensen aantrok.55

De jaren ’50 was de enige periode waarin er een vestigingsoverschot was in Oude Pekela. Na 1860 vertrokken er echter weer meer mensen dan dat er zich vestigden. In Nieuwe Pekela was een zelfde positieve tendens te zien, echter resulteerde dit net niet in een vestigingsoverschot. De jaren ’80 van de 19e eeuw vormden een hernieuwd dieptepunt in de ontwikkeling van het migratiesaldo in Nieuwe Pekela. In Oude Pekela was ook een daling te zien, maar deze was lang niet zo dramatisch als die in Nieuwe Pekela. In het laatste decennium van de 19e eeuw trad er weer enigszins herstel op in de beide Pekela’s, vooral in Oude Pekela. Hier vertrokken er slechts 134 mensen over de periode 1890-1899, maar desalniettemin bleef het migratiesaldo negatief. In het begin van de 20e eeuw ging het weer bergafwaarts, met hoge vertrekoverschotten voor zowel Nieuwe Pekela, als Oude Pekela.

We zien dus dat het demografisch effect van de kolonisatie al in de eerste helft van de 19e eeuw verdwenen was in beide Pekela’s. Net zoals in de rest van de regio hadden de oudere gemeenten hun aantrekkingskracht verloren. Pas in de jaren ’50 vond er een omslag plaats in de demografie van de oude gemeenten in het veengebied. Naast Oude Pekela, hadden ook Hoogezand, Veendam, Meeden, Sappemeer en Winschoten een vestigingsoverschot.56 Alleen Nieuwe Pekela bleef hierbij achter, eveneens als de plaatsen Zuidbroek en Muntendam. Het vestigingsoverschot in het merendeel van de oudere gemeenten in het veengebied hing samen met de hoogconjunctuur in de regio. Zowel de scheepvaart als de scheepsbouw kwam tot bloei in deze periode en daarnaast ontwikkelde de landbouw zich ook positief.57 In de volgende hoofdstukken wordt hier verder op ingegaan. De vestiging van redelijk veel nieuwe bewoners in Oude Pekela was echter van korte duur. De decennia daarop nam het vertrekoverschot weer toe en de landbouwcrisis van de jaren ’80 zorgde ervoor dat de arbeidsplaatsen in de landbouw alleen maar meer afnamen. Vooral Nieuwe Pekela, dat van oudsher meer agrarisch was dan Oude Pekela had het hierdoor zwaar te verduren, maar ook Oude Pekela,

55

Keuning, De Groninger Veenkoloniën, 263.

56 Ibidem, 266.

(37)

37

waar de industrialisatie van de grond was gekomen, zag zijn aantrekkingskracht afnemen. In de jaren ’90 trad er in de gemeenten waar zich industrie had gevestigd enig herstel op.58 Dit zien we ook terug in de migratiecijfers van Oude Pekela in de periode 1890-1899. In de agrarische gemeente Nieuwe Pekela bleef het vertrekoverschot aan de grote kant en dit patroon werd niet doorbroken, omdat de uitstoot van arbeid uit de landbouwsector ook na afloop van de landbouwcrisis onverminderd doorging. Maar in het volgende hoofdstuk zullen we zien dat er een tweede factor meespeelde in het verlies van aantrekkingskracht van het dorp, namelijk de neergang van de scheepvaart.

De industrialisatie heeft al met al alleen maar een matigende werking gehad op het vrijwel doorlopende vertrekoverschot van Oude Pekela in de laatste decennia van de 19e eeuw. Vanaf de 20e eeuw nam het vertrekoverschot alleen maar meer toe, met in de periode 1910-1920 het dieptepunt, toen er in totaal 910 mensen vertrokken. Oude Pekela had (zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien) geen verzorgingsfuncties kunnen opbouwen en had een zeer eenzijdige industriële structuur gekregen, namelijk de strokartonindustrie. Oude Pekela ging in deze periode weer mee in het demografische patroon van de agrarische gemeenten.59 Interessant is de vraag waarom de bloei in de jaren ’50 in de scheepvaart en de scheepsbouw nog wel een positief effect gehad op de aantrekkingskracht van de Pekela’s, maar de industrialisatie en de opkomst van de strokartonindustrie niet? En welk effect had de demografische ontwikkeling van Nieuwe Pekela en Oude Pekela eigenlijk op de industriële ontwikkeling en vice versa?

(38)

38

Hoofdstuk 3 - De beroeps- en bedrijfsstructuur in Nieuwe Pekela en Oude Pekela in de 19e eeuw

3.1 De bedrijfsstructuur in de eerste helft van de 19e eeuw: de bronnen

Voor de eerste helft van de 19e eeuw zijn er slechts een beperkt aantal bronnen beschikbaar om de beroepsstructuur van de beide Pekela’s te achterhalen. De bronnen die er zijn, bestrijken slechts een korte periode, namelijk de eerste twee decennia van de 19e eeuw. Het gaat om de beroepstelling van 1807 en de fabrieks- en nijverheidsenquêtes van 1816 en 1819. Om een ontwikkeling te kunnen schetsen van de beroeps- en bedrijfsstructuur in de eerste helft van de 19e eeuw, wordt er verderop in dit hoofdstuk een vergelijking gemaakt met de gemeenteverslagen uit de jaren ’50. In paragraaf 3.2. wordt de beroepsstructuur benaderd met behulp van de gegevens van de burgerlijke stand.

3.1.1 De beroepstelling van 1807

In de eerste decennia van de 19e eeuw werden er naast volkstellingen ook beroepstellingen gehouden om de economie en bedrijvigheid van Nederland in kaart te brengen. In deze enquêtes werd er gekeken naar de beroepen van de bevolking, naar de grootte van de veestapel en het aantal bedrijven in de nijverheid.60 De telling van 1807 was zowel een volks- als een beroepstelling. In de tabel hieronder zijn de resultaten van die enquête voor de beide Pekela’s weergegeven.

Tabel 3.1 De beroepsstructuur van gezinshoofden in Nieuwe Pekela en Oude Pekela in percentages in het jaar 1807

Handwerkers Boeren Arbeiders Ambtenaren Overige n

Nieuwe Pekela 11,41% 15,44% 40,67% 0,67% 31,81% 745

Oude Pekela 32,68% 8,62% 19,06% 0,76% 38,88% 661

Bron: J.F. Voerman, Verstedelijking en migratie in het Oost-Groningse veengebied 1800-1940 (Assen 2001) 31.

(39)

39

De beroepstelling van 1807 geef niet een volledige weergave van de bedrijvigheid omdat het in deze telling gaat om de gezinshoofden en niet om de totale beroepsbevolking. Het tweede minpunt van deze beroepstelling is dat het onduidelijk is bij welke categorie de gezinshoofden zonder beroep zijn geteld en wat het totaal aantal gezinshoofden was. Ten slotte, zijn de beroepscategorieën zeer breed en algemeen gekozen en is het daarom onduidelijk welk beroep in welke categorie valt, aldus Voerman.61

Toch biedt de beroepstelling van 1807 enig inzicht in de beroepsstructuur van de Beide Pekela’s in het begin van de 19e

eeuw. Vergeleken met de andere Oost-Groninger plaatsen die in de beroepstelling zijn opgenomen, lag het percentage boeren in Nieuwe Pekela en Oude Pekela aanzienlijk lager. In de plaatsen Kropswolde (43,81%), Windeweer (22,41%), Hoogezand (19,94%), Muntendam (20,43%), Meeden (18,48%), Onstwedde (36,31%) Zuidbroek (19,38%) en Borger (44,92%) lag het percentage dat werkzaam was in de agrarische sector hoger dan in de beide Pekela’s. Daarnaast is Oude Pekela in deze beroepstelling de plaats met procentueel de minste boeren in de Oost-Groningse Veenkoloniën.62 Juist de diensten- en nijverheidssector waren het sterkst vertegenwoordigd in Oude Pekela. Het lage percentage boeren lijkt een verband te hebben met de ligging van de dorpen. Alle plaatsen die langs de hoofddiepen lagen hadden een aanzienlijk lager aandeel boeren in de beroepsbevolking, dan de dorpen die niet langs de hoofddiepen gelegen waren.

3.1.2 Fabrieks- en nijverheidsenquêtes van 1816 en 1819

Naast de beroepstelling van 1807 zijn er nog twee enquêtes gehouden in het begin van de 19e eeuw. Deze enquêtes werden gebruikt om inzicht te krijgen in de toestand van de nijverheid in de provincie Groningen. De eerste enquête, ‘de statistische tabel der fabrieken en trafieken in de provincie Groningen’, is gehouden in 1816. In deze telling zijn alle fabrieken en trafieken opgenomen, samen met het aantal medewerkers in deze bedrijven en het gemiddelde loon van de werknemers. De meeste ambachten kwamen echter niet aan bod in deze telling. Deze lijst is dus onvolledig wanneer men een beeld van de beroepsstructuur in beide Pekela’s wil construeren.

61 Ibidem, 32.

(40)

40

De telling geeft echter wel inzicht in de hoeveelheid fabrieken in Oude en Nieuwe Pekela en geeft ons een beeld van de belangrijkste bedrijfstakken in beide dorpen. In de tabellen 1.2. en 1.3. zijn de resultaten van de enquête van 1816, van de gemeente Nieuwe Pekela en de gemeente Oude Pekela, weergegeven.

Tabel 3.2 Fabrieken en trafieken in de gemeente Nieuwe Pekela in 1816

Benaming Aantal bedrijven Aantal werknemers Loon

Bierbrouwerijen 4 4 50 cent per dag

Blauwververijen 3 - -

Grutmolens 4 - -

Veldkalkbranderijen 2 - -

Scheepstimmerwerven 1 2 90 cent per dag

Veentrafiek 1 (45 eigenaren) 400 (3 maanden per jaar)

1 á 1,5 cent per dag63

Bron: Regionaal historisch centrum Groninger Archieven, (800) Gouverneur, na 1850 Commissaris des Konings in de provincie Groningen, 1814-1941 (1950), toegangsnummer: 5561, Statistische tabel der fabrieken en trafieken in de provincie Groningen op den eersten augustus 1816.

Uit de tabel hierboven blijkt dat de fabrieksnijverheid in Nieuwe Pekela redelijk bescheiden was in 1816. Het dorp telde een aantal veldkalkbranderijen, grutmolens en blauwververijen. Alleen de bierbrouwerijen hebben een aantal werknemers in dienst. Verder telt het dorp één scheepstimmerwerf met twee werknemers. Wat opvalt is het veentrafiek, waarbij drie maanden per jaar wel 400 mensen aan het werk zijn. De veenafgravingen speelden in het begin van de 19e eeuw klaarblijkelijk nog een belangrijke rol in Nieuwe Pekela. Deze basisbedrijfstak ging echter in de loop van de 19e eeuw een steeds kleinere rol vervullen. Juist de scheepvaart, die haar bestaan had te danken aan de turfgraverij, begon steeds meer de motor te worden achter de economische groei in beide Pekela’s en in het gehele Veengebied.64

63 Het loon voor de veenarbeiders is overgenomen uit de enquête van 1816, maar 1 á 1,5 cent per dag is

aan de lage kant en moet waarschijnlijk 1 á 1,5 gulden per dag zijn.

64

(41)

41

Tabel 3.3 Fabrieken en trafieken in de gemeente Oude Pekela in 1816

Benaming Aantal bedrijven Aantal werknemers Loon

Blokmakerijen 3 1 75 cent per dag

Cichoreifabrieken 1 1 25 cent per dag

Grutmolens 2 2 40 cent per dag

Hoedenfabrieken 2 10 1 gulden per dag

Houtzaagmolens 1 2 1,25 gulden per dag

Jeneverstokerijen 1 - -

Kaarsmakerijen 1 1 75 cent per dag

Kalkovens en branderijen 2 Onbepaald, alleen als er gebrand werd

75 cent per dag

Leerlooierijen 3 2 75 cent per dag

Mosterdmolens 2 2 40 cent per dag

Oliemolens 1 3 60 cent per dag

Pelmolens 1 2 90 cent per dag

Roggemolens 1 3 80 cent per dag

Scheepstimmerwerven 12 19 Zomer: 90 cent per

dag

Winter: 50 cent per dag

Touwslagerijen 2 9 80 cent

per dag

Zeilmakerijen 1 2 75 cent per dag

Zeepziederijen 1 2 1,50 gulden per dag

Bron: Regionaal historisch centrum Groninger Archieven, (800) Gouverneur, na 1850 Commissaris des Konings in de provincie Groningen, 1814-1941 (1950), toegangsnummer: 5561, Statistische tabel der fabrieken en trafieken in de provincie Groningen op den eersten augustus 1816.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

u Bar en Restaurant aan de oever van het meer, Coco Sweet Tent, Minimarket, Camping-Gaz, Barbecue, Zwembad aan het meer, Privé strand met zonnebedden, Douches en wastafels met

Project Toegankelijkheid Raadhuis, schouw Winkelstraat Bloemendaal dorp en schouw Veen en Duin zijn afgerond. Het pad naar de app “van Ongehinderd” loopt niet over rozen. Er is

Het toont in deze case de potentie voor het inschatten van relaties waarop mobiliteitsmanagement gericht kan worden bij het plannen van onderhoudswerkzaamheden en het analyseren van

De Vogelaar krijgt veel bezoek van andere scholen die willen weten hoe het komt dat alle leerlingen van deze school bovenge- middeld scoren.. Hendriks wil

Alleen wie met Mij verbonden blijft - zoals Ik met hem – draagt rijkelijk vrucht, want los van Mij kunnen jullie niets.. Wie niet met Mij verbonden blijft, wordt weggegooid als

Samen Verder. Waar sociaal en fysiek elkaar versterken. De fysieke wereld ontmoet het sociale domein en vice versa. Sterker nog, in Samen Verder worden het fysieke en het soci- ale

Naast de kennelijk geringe belangstelling voor het operationeel definiëren van het begrip gevechtskracht in de militaire praktijk en weten- schap komt de term gevechtskracht zelfs

Maar na zeven vette jaren kwamen haast als vanzelf de magere jaren om de hoek kijken… Alles verliep moeizamer… het was lastiger om financieel rond te komen en hierdoor moesten