• No results found

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein · dbnl"

Copied!
455
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Adriaan Hendrik van der Hoeve

bron

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein. J.H. Gebhard & C o ., Amsterdam z.j. [1857]

(tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoev006were01_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

[Eerste deel]

En op den drempel der woning bleef hy nog even eerbiedig staan, toen de grijsaard met gevouwen handen sprak ‘Ik heb nooit gezien den regtvaardige verlaten noch zijn zaad zoekende brood Amen.’

van der Hoeve, de Wereld in 't Klein

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(3)

Een woord aan den lezer.

Gij ontvangt hier, geachte Lezer, van den Schrijver een boek, waarmede hij nut hoopt te stichten voor de zaak van evangelische waarheid en christelijk leven. Mogt hij daarin niet ongelukkig geslaagd zijn!

Het middel daartoe door hem gekozen was eene poging om den christen in eenige opzigten voor te stellen, niet alleen zoo als hij zijn moet, maar ook zoo als hij zijn kan, den christen, geen bijzondere partij toegedaan, en daarom boven alle partijen staande. Dien christen moest men in verschillende levensomstandigheden, onder verschillende menschen waarnemen, in het huiselijk, kerkelijk, maatschappelijk leven aanschouwen kunnen, en in den strijd gewikkeld zien, dien de miskenning der waarheid en het leven in de wereld zoo vaak aanbiedt. De Schrijver koos daartoe den vorm, dien Ge in dit werk zult aantreffen.

Was het zijn verlangen, om met zijn Wereld in 't klein in uren van ontspanning u niet onaangenaam bezig te houden, hij ontveinst het niet, dat een hooger doel - nuttig te kunnen zijn - hem daarbij telkens voor oogen stond.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(4)

Daarom koestert hij bescheiden den wensch, dat zijn werk zoowel in leeskringen toegang zal vinden, als in het christelijk gezin als huisboek geene geheel onwaardige plaats moge bekleeden.

Scheen zijne poging hem eerst vermetel toe, als hij het oog sloeg op wat er reeds over christelijk geloof en christelijk leven door mannen en vrouwen van groot talent in verschillenden vorm geschreven is, in de gedachte, dat de schat zoo rijk, de bron zoo onuitputtelijk is, en da zaak, die ons het dierbaarste moet zijn, zoovele punten van beschouwing aanbiedt, vond hij vrijmoedigheid om die poging te wagen.

Hoopt hij sympathie te vinden, hij verwacht ook legenspraak. Het eerste zal hem verblijden, het laatste zal hem niet mishagen, als het tot teregtwijzing dient, en nader brengt aan de kennis der waarheid en het licht des Evangelies.

DE SCHRIJVER .

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(5)

Aan den uitgever.

Waarde Vriend!

Gij vraagt mij: ‘En zult gij nu het boek in zijn nieuw kleed maar zóó de wereld inzenden, zonder een enkel woord er bij te voegen?’ Voorzeker niet! Nog meer: ik wensch dat ge dezen brief in plaats van een voorberigt voor het boek laat drukken, omdat ik in een anderen vorm niet zoo goed kan zeggen wat mij op het hart ligt, en ge mij daardoor tevens van de verpligting ontheft, om buiten dezen brief ook nog een ‘woord vooraf’ te schrijven.

Ik kan aan de geschiedenis van dat boek niet denken, zonder dat er hoogst aangename herinneringen bij mij oprijzen. Wie heeft niet zijn ‘verleden,’ waar hij met genoegen op terugziet? Nog staan ze mij levendig voor den geest de genotvolle oogenblikken, die ik in den kring der uwen mogt doorbrengen, de reeks van gesprekken, de voor ons beide leerzame wisseling van gedachten.

Hoe spoedig, vriend! leerden we elkaêr verstaan; hoe aangenaam was het in elkander dezelfde geestesrigting te ontdekken en te ontwaren, dat we niet verschilden in godsdienstige denkwijs en christelijke begrippen. Hoevele aangename,

onvergetelijke oogenblikken mogt ik met u doorbrengen, als we daar met elkander spraken over den geest van het Evangelie en den invloed der evangelische waarheid

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(6)

op het christelijk leven. Hoe regt goed vonden we ons gestemd, als we boven elke partij en rigting ons trachtten te verheffen en tot die waarheden zochten door te dringen, die, op het praktisch leven toegepast, het meest bevorderlijk kunnen zijn tot het waar geluk van den mensch. En wat al onderwerpen, geheel of gedeeltelijk daarmede verwant, werden er door ons besproken, terwijl de tijd ons meestal te kort viel, dien we in elkanders nabijheid vermogten te slijten.

Het is nu aan die gesprekken, dat mijn ‘Wereld in 't klein’, grootendeels zijn oorsprong te danken heeft. De evangelische waarheid, toegepast op het christelijk leven, moest het onderwerp zijn. Aanschouwelijk moest het worden voorgesteld en in den christen, zoo als hij zijn moet en kan worden, aangetoond. De vorm was spoedig gekozen;

hij moest de drager der denkbeelden zijn en aan het onderwerp ondergeschikt blijven, niet het laatste aan den eersten opgeofferd worden.

Zoo kwam het boek in de wereld, en ik behoef het niet te ontveinzen, dat zijn goede ontvangst bij het publiek mij eene streelende gewaarwording was. Met warmte deeldet gij in mijn genoegen en te zamen verheugden wij ons, toen het werk in de meeste onzer vaderlandsche Tijdschriften - zelfs van verschillende rigting en kleur - met aanbeveling werd aangekondigd.

Wat ik echter niet durfde te verwachten, is gebeurd: een tweede druk van het boek werd door u noodig geacht. Dat gij het in kleiner formaat en compresser druk liet verschijnen, daarvoor dank ik u, omdat gij het op die wijze voor minderen prijs algemeener verkrijgbaar stelt. Het was uw doel, om het in dit nieuw gewaad voor ruimeren kring toegankelijk te maken en niets zal mij aange-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(7)

namer zijn, dan dat die poging gelukken moge tot bevordering van het christelijk leven onder velen.

Er zijn bijna vier jaren verloopen, sedert de eerste uitgave en ik meen, dat uw vraag, waar ik in den aanvang van dezen brief van sprak, ook ten doel heeft: zult ge ook melding maken van wat er in dien tusschentijd is gebeurd en in betrekking staat tot uw boek? Wij waren het met elkander eens, om hier en daar, waar het noodig was, eene enkele verandering -- die ik hoop, dat verbetering zal zijn - te maken, doch overigens het werk in zijn geheel te laten.

Had ik een wetenschappelijk boek geschreven, ik zou niet stilzwijgend hebben mogen voorbijgaan, wat er op het theologisch gebied in dien tusschentijd is gewerkt, verwerkt; - ik had het oog moeten vestigen op den strijd, die gevoerd is, de

schermutselingen, die hebben plaats gehad. Doch ik gaf resultaten van eigen onderzoek en nadenken, - resultaten van wat wij te zamen bespraken - en die toegepast op het christelijk leven en die toegankelijk gemaakt voor het christelijk gezin. Ik wensch niets liever dan door de wetenschap voorgelicht te worden, maar tot hiertoe heeft zij in mijne christelijke begrippen, wat hare praktische toepassing op het christelijk leven betreft, geene verandering gemaakt.

‘En boeken als: de Dageraad,’ en de daarmeê verwante verschijnselen, zult ge daarvan geen melding maken, nu zich hiertoe de gelegenheid aanbiedt?’ heeft men mij gevraagd. Ik geloof niet, mijn vriend, dat het noodzakelijk is of vrucht zou opleveren, om oude kost, in nieuwe schalen opgedischt, op nieuw in zijn ware gehalte te doen kennen. Enkelen mogen zich een oogenblik door mystificatiën en onbekookte redeneringen laten overrompelen, wees verzekerd, het

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(8)

gezond verstand zal zijne regten hernemen en de meesten zullen spoediger dan sommigen welligt meenen, aan den smaad en spottoon, die hier en daar zelfs de verheven zedeleer van Christus durft aanranden, den boom herkennen en den grond waarin hij geplant is.

Neen, dan moesten er krachtiger wapenen worden aangewend, om den waren christen in zijn geloof te schokken. En waar dat geloof op redelijke gronden steunt, daar laat het zich niet verontrusten door woelingen van het on- en bijgeloof, van partijzucht of sektengeest.... doch ik spreek u van bekende zaken, die ik voor u niet behoef te ontwikkelen.

Ik weet, dat ik in een brief, door u uit te geven, geen melding mag maken van de zorg, die gij aan de uitgave van mijn boek besteed hebt; doch ik mag mij zelven wel geluk wenschen met den gelukkigen inval van u, om het 2 de deeltje van deze tweede uitgave, met zulk een karakteristiek plaatje te versieren. Het drukt inderdaad eene mijner hoofdbedoelingen uit bij het schrijven van het boek: hoe men namelijk in leerbegrippen verschillen en toch in christelijk handelen één kan zijn.

Ik besluit dezen brief met den wensch, die ik in het woord ‘aan den Lezer’, voor den eersten druk geplaatst, ontboezemde, dat ik met de hernieuwde uitgave nut moge stichten voor de zaak van evangelische waarheid en christelijk leven.

Keppel, Augustus 1857.

Geheel de Uwe A.H. VAN DER H OEVE .

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(9)

Inleiding, die u brengt in een dorp, dat zijn geschiedenis heeft.

Dat het kleine om het groote dikwijls voorbijgezien wordt is eene waarheid, te algemeen bekend, om er veel over te spreken. Dit wil nu niet zeggen, dat men in beschaving en veredeling het standpunt bereikt heeft, van waar men slechts op het ware groote en verhevene de aandacht vestigt en aan het nietige zich niet meer hecht. Wie heeft het niet meermalen opgemerkt, dat het juist 't minutieuse is, waar velen in hoogeren of lageren stand zich bij voorkeur mede bezig houden? Onze eeuw à la renaissance zou er menig bewijs voor kunnen bijbrengen.

Maar zou er misschien niet evenveel bewijs voor kunnen worden aangevoerd, dat het groote in het kleine dikwijls onopgemerkt blijft? Wat niet schittert en in het oog valt wordt naauwelijks der aandacht waardig gekeurd, terwijl men vergeet, dat onder het nederig dak eener schamele hut vaak meer ware grootheid te vinden is, dan in de prachtige zalen van vorstelijke paleizen, waar het oog door den uitwendigen glans verblind wordt.

Het maatschappelijk leven levert in dat opzigt menigen misslag op. De

geschiedenis is regtvaardiger. Zij brengt aan het licht, wat de wereld wel zou willen verbergen, wat menigeen den blos van schaamte aanjaagt, en wat

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(10)

anders in een' nacht van duisternis verholen zou blijven. Zij wijst in het groote het kleine, maar ook in het kleine het groote aan.

‘Alsof dit niet te over bekend was, om er nu nog een boek, een roman, een novelle, of wat ge wilt, over te schrijven!’ Ei lieve, wat ik u bidde, sla het boek nog niet toe.

Schort uw oordeel op tot ge met den schrijver zijn wereld in 't klein hebt rondgewandeld. Hij wil u niet vermoeijen met zijpaden, niet afmatten met het doorworstelen van kreupelhout. Menige rustplaats zult ge op den weg vinden, blijven we ook doorgaans in en bij het dorp, om het afgelegde pad nog eens te overzien, de ontmoetingen daarop nog eens in het geheugen terug te roepen, de voorbijgegane beelden nog eens ons voor den geest te stellen. En dan - als we van ons uitstapje zijn te huis gekomen en we niets van de reis hebben mede gebragt, dat we dáár gebruiken kunnen, dan... maar ik zie, ge maakt u reeds gereed... ook ik ben het, en haast mij u vooraf eenigzins op de hoogte te brengen van de lokaliteit der plaats, waar we heen gaan - van onze WERELD IN ' T KLEIN .

Ons dorp is in een gedeelte van Gelderland gelegen, dat niet druk werd bezocht.

Vóór weinige jaren was het nog weinig bekend. De naam, dien het draagt heeft dan ook te weinig aanlokkelijks, om er sterk naar te doen verlangen. Heidendaal heet het. Of die naam moet afgeleid worden van de Heidens, die zich weleer hier ophielden, dan wel van het hei-achtige der streek, daarover verspreiden de

oorkonden geen licht. Zooveel echter is zeker, dat het er thans geheel anders uitziet, dan vóór vijftig en zelfs vóór vijf en twintig jaren, toen men er meestal zwart-rieten daken zag, die van hout en steen bouwvallige voörpuijen en voor het meerendeel in want gevatte zijmuren dekten. Maakten de woningen van den schout, den predikant en een enkelen gegoeden, neringdoenden burger ook al eene gunstige uitzondering, het geheel had voor den schilder veel, voor den bezoeker weinig aantrekkelijks.

Aan het oosteinde van het dorp werd men echter verrast door een in digt geboomte verscholen

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(11)

kasteeltje, dat op eene hoogte gebouwd, een niet onaangenaam uitzigt zou gehad hebben, als de toenmalige bewoner had kunnen besluiten eenige oude eiken en beuken te laten omhakken, en zoo aan het gezigt een vrijer speelruimte te gunnen.

Doch misschien vreesde hij wel, dat, als een helderder licht op de vale muren scheen, de verwelooze boogramen, de ingewaterde goten, de ontelbare zwaluwennesten, de hier en daar met hoeken en kanten gelapte deur, en de verroeste ballustrade te veel in het oog zouden vallen en denkbeelden opwekken, die hem in de schatting der dorpelingen ligt een weinig zouden kunnen doen dalen. Van vreemdelingen, die de waarheid, hoe diep verborgen ook achter de somdere schaduw van het geboomte, misschien ontdekken zouden, had hij niet veel te vreezen; want de wegen, die op Heidendaal uitloopen, waren des winters bijna te slecht om te berijden, en des zomers door het zware zand moeijelijk te passeren.

Aan het oosteinde van Heidendaal zag het er echter toen reeds niet onbekoorlijk uit. De grond eerst golvend werd vlakker en, naar het plantenrijk te oordeelen, veel beter. In de verte aanschouwde men verscheiden goed onderhouden

boeren-hofsteden, vruchtbare akkers, rijzig geboomte en lager af, vrij goede weilanden. De overlevering zegt, dat voor ruim honderd jaren niets dan barre heide gezien werd, waar thans eene halve dorpsbevolking welvaart en voorspoed geniet.

Als overal was ook hier de invloed van den vooruitgang niet achtergebleven, hij was er zelfs te merkbaarder naarmate men er meer ten achteren was. Wie

Heidendaal thans bezoekt, zou het vroegere naauwelijks herkennen. De vorm van de kerk en den toren is echter dezelfde gebleven, ofschoon beiden er veel beter onderhouden uitzien, en het onlangs op nieuw vergulde torenvaantje en de nieuwe wijzerplaat van het herstelde uurwerk u in de verte tegenblinken. Het eenige waar gij over klaagt, al veert uw rijtuig nog zoo gemakkelijk, zijn de groote en

ongelijkvormige keisteenen, waar het dorp in het langs mede bestraat is.

Heidendaal is nu geen afgelegen dorp meer. Van meer dan éénen kant is het langs goede en gebaande wegen te na-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(12)

deren. Als gij den gemac-adamiseerden weg inslaat, dien gij ter linkerzijde van een' der voor weinige jaren nieuw aangelegde straatwegen in de provincie aantreft, dan behoeft ge geen half uur te rijden om aan het logement af te stappen, dat de vroegere herberg aan den ingang van het dorp heeft vervangen. De weg is u niet lang gevallen wegens de afwisseling, die ge er thans op ontmoet. Kronkelt hij zich eerst door akkers met golvend graan bedekt en bouwlanden, die in de laatste jaren pas ontgonnen zijn, weldra voert hij u langs den zoom van nieuw aangelegde bosschen van akkermaal- en opgaand-hout. En naauwelijks hebt gij dezen achter den rug, of uw oog weidt over eene ruime vlakte, die voor een gedeelte nog wel uit heidevelden bestaat, maar toch door de nijvere hand des landmans van jaar tot jaar binnen engere grenzen wordt beperkt.

Van hier hebt ge een schilderachtig gezigt op het dorp, dat, door een zonnestraal verlicht, u vriendelijk schijnt uit te noodigen om er een wijle te vertoeven. Maar vooral valt u in het oog een bevallig gelegen landhuis, dat in stijl en bouwtrant zijn lateren oorsprong verraadt. Het komt u voor niet ver van het dorp verwijderd te liggen en als gij het weldra voorbij rijdt, ziet ge, dat Landlust een vrij uitgestrekt landgoed is, dat, smaakvol aangelegd, fraaije wandeldreven schijnt op te leveren. Gij laat uw rijtuig even ophouden, en dan ziet ge, dat men van het buitenverblijf het uitzigt heeft op een fraaije eikenlaan, die een gothischen boog vormt, waardoor het zonlicht hier en daar heenvalt en aan welks einde gij een tooneelperspectief aanschouwt. Gij hadt wel lust met uw open rijtuig die schaduwrijke laan op te rijden, maar daar gij verneemt, dat zij achter het dorp om naar Heidendaal voert, wilt gij u liever straks op uwe wandeling in die allée verlustigen. Landlust zelf en het prachtig ijzeren hek, dat den toegang opent tot het ruim en luchtig gazon, ter wederzijde door welige heestergewassen en bloembedden ingesloten, draagt den stempel van Hollandsche netheid en keurigheid. Het gesloten huis, de met gras en onkruid bewassen paden laten u echter met niet weinig teleurstelling opmerken, dat het onbewoond is, en nog onaangenamer voelt gij u aangedaan, als gij verneemt, dat de ei-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(13)

genaar onlangs gestorven is, en niemand u iets kan zeggen van het lot dat dit buitengoed te wachten staat. Die eigenaar was een oud Hollandsch heer, die het buitenverblijf aangelegd en het door aankoop van goede en woeste gronden van jaar tot jaar vergroot had. Reeds vroeg in de lente kwam hij buiten om er tot in den laten herfst te vertoeven, terwijl er des zomers altijd logeergasten waren, die niet weinig beweging en leven aanbragten. Met den naauwelijks onderdrukten wensch, dat het u mogt toebehooren, werpt gij er een' laatsten blik op, en na verloop van een paar minuten zijt gij aan het logement afgestapt.

Van hier hebt gij spoedig een gedeelte van het dorp overzien. Uw oog stuit door de breede straat, die aan het einde regts afslaat, op de kerk en den toren, dien ge een weinig over dwars ziet en wiens grootte gij dus ten naasten bij kunt berekenen.

Over het geheel zien er de huizen, die echter niet vlak naast elkander staan, vrij goed uit; sommigen in de laatste jaren herbouwd, hebben zelfs een steedsch aanzien.

Als het karakter van den burgemeester sympathiseert met zijne bevallige, helder groen geschilderde woning, dan moet hij wel een vriendelijk man zijn, die u gaarne genoegen doet. Al werd het u niet gezegd, gij zoudt het hoekhuis aan het einde der straat herkennen als het eigendom van den overleden ouden heer van Landlust, zoo Hollandsch ziet het er uit. De herberg het Zwaantje die er tegenover staat, doet nog aan het oude Heidendaal denken. Het ijzeren uithangbord laat nog altijd zijn vervelend geknars hooren van zijn verroeste hengsels op den ijzeren stang. Het schijnt wel altijd in beweging te blijven door den togt, die er heerscht in de nabijheid der kerk en op den hoek der straat, waar men steeds eene zuiging van den wind gewaar wordt. Het somber aanzien van de herberg met hare hoog geplaatste ramen en kleine ruiten, die het inzien van buiten belemmeren, schijnt nog weinig

afschrikkends te bezitten voor de liefhebbers van het geestrijk vocht, die haar, als gij verneemt, daarom niet te minder bezoeken. Wat voor- of achteruit mogt zijn gegaan in deze streken, het contrast, dat uitwendige somberheid met inwendige geestverheffing in deze herberg steeds vormde, is hetzelfde

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(14)

gebleven. Zoo min als de herberg, is de figuur van den waard veranderd, al is de zoon den vader ook opgevolgd. Grootvader en vader leven in den kleinzoon en zoon, die, als zij, even snapachtig met zijne bekende bezoekers, als norsch tegen vreemdelingen is. En al was het alleen om deze eigenschappen, gevoegd bij de weinige verandering, die hij in zijne kleeding in acht nam, - waardig was hij gekeurd door een rijken boer in de gemeente om zijn uitverkoren vertrouweling te zijn, met wien hij een contract scheen gesloten te hebben, om zich tegen alle nieuwigheden stijfhoofdig te verzetten.

Maar van wien is dat huis met dien vooruitstekenden gevel, dat vrij groot schijnt te zijn en ruimte voor vele bewoners schijnt te bevatten? Van den molenaar, is het antwoord, die het op speculatie gebouwd heeft en daar wel in geslaagd is. Hij heeft het gedeeltelijk verhuurd aan iemand, die de administratie heeft over eenige goederen, die én in de gemeente, én in de nabijheid gelegen zijn, en een' rijk heer toebehooren. In de wandeling wordt hij om zijne zonderlinge begrippen de philosoof genoemd.

Als ge denkt, dat de dorpstraat ten einde is, waar uw gezigt tegen de kerk stuit, dan hebt ge u vergist. Regts den hoek omgeslagen, ziet ge nog eene straat voor u, waar ge nog wel antiquiteiten van het oude Heidendaal aantreft, maar daaronder weinige nieuwerwetsche woningen bespeurt. Niet ver van de kerk ontdekt ge de school, een ruim en luchtig lokaal, met groote ijzeren vensters naar het oosten en westen, terwijl twee stevige zijmuren de warmte van het zuiden en de guurheid van het noorden afweren. 't Is blijkbaar eene vrucht van Heidendaals uitwendige hervorming. Men zou des meesters woning wel willen betrekken, zoo lief en vrolijk zij er met haren vruchtbaren, keurig onderhouden tuin uitziet, al had men minder lust om den gewigtigen post van dorpsschoolonderwijzer te bekleeden. Hij zelf, zegt men, werkt daar ginds op zijn land, wat hij, ijverig als hij is, meestal tusschen schooltijden doet. Nog een weinig verder en gij ontdekt achter de kerk de pastorij, die er niet onbevallig uitziet. Hoort gij wel, wat de jongen daar zegt, die u haar aanwijst, dat de menschen op Heidendaal zeer

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(15)

gezond zijn, maar dat dit met den predikant het geval niet was, ofschoon hij zijn dienst wel waarnam en onlangs nog eene extra catechisatie had aangelegd. Hij was getrouwd, maar of hij twee of drie kinderen had, wist de jongen niet regt te zeggen. Gij wenscht den leeraar beterschap, terwijl u het huis van den doctor wordt aangewezen, dien ge driftig zijne woning verlaten ziet, terwijl hij niet kan nalaten, toch een paar keeren naar het vreemde gezelschap, dat Heidendaal bezoekt, om te kijken. Dat hij geen stilzittend leven heeft, kan men hem wel aanzien, maar vermoeden kunt gij het niet, wat u later ter oore komt, dat hij eene uitgebreide praktijk heeft en veel vertrouwen geniet, omdat hij het verdient.

Van lieverlede zijt gij het oostelijk einde van Heidendaal genaderd. In de verte wordt u de hofstede gewezen van den rijken boer, waar de waard uit het Zwaantje steeds den mond vol van heeft. Doch meer nabij u ziet gij het kasteeltje, thans Zandwijk geheeten. Van den ouden vorm heeft het veel behouden, maar het is zoo opgeknapt en hier en daar gemoderniseerd, dat het u voorkomt, als had men er zich op toegelegd om het ouderwetsche door eenige nieuwerwetsche versierselen aanlokkelijker te maken. De tegenwoordige eigenaar, die geen reden vond, om als zijn voorganger het voor het oog van den voorbijganger te bedekken en te verbergen, heeft de hakbijl vrij laten werken en van rondom zoovele openingen gemaakt, als hij noodig achtte, om zich aangename uitzigten te verschaffen. Gij vindt het echter, niettegenstaande deze veranderingen en verbeteringen een somber gebouw, dat noch antiek noch modern is, en gij kunt u niet begrijpen hoe er daar binnen genoegzaam licht komt door de weinige en langwerpige smalle ramen. Misschien verkiezen dit de bewoners ook niet, denkt ge, en met die gedachte vervolgt gij uwe wandeling.

Gij zijt, na een zijstraatje, waar u menige bouwvallige woning in het oog viel, ingeslagen te hebben, achter om het dorp gegaan en dus in de groote eikenlaan gekomen, die vóór Landlust ligt, en hebt u verkwikt onder de schaduw van dat trotsch geboomte. Het algemeen overzigt in den omtrek heeft u overtuigd, dat er behalve de schaduwrijke laan, die gij zijt afgekomen, zich weinige wan-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(16)

delingen om Heidendaal bevinden. Wel loopen er goede voetpaden in allerlei rigtingen door akker en heide, van waar het uitzigt op het dorp niet onaangenaam moet zijn, maar lommer is er niet veel. Want breekt hier en daar ook een enkele groep populieren het vlakke verschiet, ge vindt er niet, wat elders Gelderlands bekoorlijke dreven opleveren. Het dorp bevalt u echter goed; de open ligging geeft er een vrolijk aanzien aan, terwijl het over eene kronkelende beek geslagen bruggetje aan den ingang van het dorp een goed effect maakt.

Door de betere wegen, die van den hoofdweg afgeleid naar naburige dorpen voeren, ziet men er van tijd tot tijd bezoekers, die er het genot van een' stillen landelijken dag zoeken. Is het bezoek van vreemdelingen niet geheel zonder invloed gebleven op den uiterlijken welstand van Heidendaal, de kastelein van het nieuwe logement, die er nog niet lang gewoond heeft, weet u niet te zeggen, of het evenzeer eene gunstige uitwerking op de beschaving der dorpelingen heeft uitgeoefend. Die Heidendaal vroeger gekend heeft, zou er, gelooven we, niet aan twijfelen, maar of de menschen er nu ook niet alleen wijzer, of ze ook beter geworden zijn, daar kan men onmogelijk over oordeelen, als men er een enkelen dag slechts vertoeft. Wie er belang in stelt, ons dorp meer van nabij te leeren kennen, die leze dit boek en doe er zijn voordeel mede.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(17)

Eerste hoofdstuk.

Een bezoeker van Heidendaal, die zich bekend maakt en beoordeeld wordt.

Onder wie we Heidendaal in oogenschouw zagen nemen, behoorde de heer Rijkhold, die in Gelderland een paar zijner Amsterdamsche bekenden ontmoet en hun een uitstapje naar deze streken had voorgesteld, dat zij te gereeder aannamen, omdat zij met dat gedeelte der provincie nog geheel onbekend waren.

De heer Rijkhold behoorde tot den deftigen burgerstand. Hij was de opvolger van zijn overleden vader in het kantoor, dat onder de firma van Rijkhold & C o . te Amsterdam een niet onaanzienlijken handel dreef. Bij de vijftig, was hij naar ligchaam en geest nog in de volle kracht zijns levens. Ofschoon oorspronkelijk niet voor den handel bestemd, had hij er zich weldra zóó in geoefend, dat hij sedert lang onder de bekwaamste en soliedste kooplieden kon gerekend worden. In zijne jeugd had hij grooten lust tot de studie, dien zijn vader, hoeveel liever hij hem als zijn eenigen zoon bij zich op het kantoor gezien had, verstandig als hij was, niet wilde

tegenwerken. Met vlijt en ijver legde hij zich op de beoefening der wetenschappen toe, doch zelfs aan de akademie kon hij 't met zich zelven maar niet eens worden omtrent de keuze van eenig vak van studie, zoodat hij ten gevolge van deze onbestemdheid zoowel, als van den daarop zich grondenden aandrang van zijn' vader besloot zich aan den koophan-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(18)

del te wijden en zijne studiën tot eigen oefening en uitspanning te onderhouden.

Zijne ouders hadden hem en zijne eenige zuster een tamelijk vermogen nagelaten, dat hij door werkzaamheid en spaarzaamheid aanzienlijk vermeerderd had.

Niet weinig verheugde het Rijkhold, dat zijne reisgenooten in zijn voorstel deelden, eensdeels omdat hij daardoor een aangenaam reisgezelschap had, en ten andere omdat hij gaarne den indruk wenschte te bespeuren, dien Heidendaal en

inzonderheid Landlust, behalve op hem zelven, op zijne reisgenooten zouden maken.

Die indruk was, als wij bemerkten, niet ongunstig geweest. En toen Rijkhold aan den maaltijd zijnen vrienden mededeelde, dat hij door het afsterven van zijn oom bezitter van Landlust geworden was, werden hem de hartelijkste gelukwenschen toegebragt. Weldra was de kastetelein in het geheim, die zich vereerd gevoelde, dat hij met den nieuwen heer van Landlust mogt klinken. Zijn mond was vol van den lof des overledenen, die in de algemeene achting deelde, een trouwe kerkganger was, veel goeds had gedaan, enz. Op zijne nieuwsgierige vraag, of de nieuwe bezitter het landgoed zelf betrekken, het verhuren of misschien verkoopen zou, bleef Rijkhold hem het bepaalde antwoord schuldig door te zeggen, dat hij

daaromtrent nog geen vast besluit genomen had. Het was den kastelein, die er zich reeds op gespitst had, dit nieuws in zijn geheel het eerst aan de dorpelingen mede te deelen, aan te zien, dat hij door dit ontwijkend antwoord teleurgesteld was. Toen hij zich wilde verwijdereu, om althans wat hij wist ruchtbaar te maken, riep Rijkhold hem terug, om hem te vragen, of de knecht van zijn' overleden' oom, die in zijne afwezigheid altijd het huis bewaarde, nog op Landlust was, en of die man niet Berend heette? En toen de kastelein hierop antwoordde, dat hij niet beter wist, of het was zoo, stelde Rijkhold zijnen vrienden eene wandeling naar zijn buitengoed voor. Met graagte werd het voorstel aangenomen, en weldra bevond zich het gezelschap op de ruime plaats vóór het huis. Het aanslaan van den grooten hond liet Berend vermoeden, dat er vreemd volk op de plaats was, en daarom vertoefde hij niet lang met te voorschijn te treden.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(19)

‘Zeg eens vriendje,’ riep Rijkhold hem toe, ‘is dit landgoed te bezien?’

‘Ik weet nog niet,’ antwoordde Berend, ‘of het verkocht zal worden, meneeren.’

‘Neen, zoo meenen wij het niet, wij vragen slechts of het geoorloofd is hier eens rond te wandelen en het huis te bezien.’

‘Daar heeft mijn overleden heer mij nooit iets van gezegd; maar ik zou wel haast denken van ja.’

‘Uw overleden heer?’

‘Ja, hebben de heeren dat niet kunnen zien aan de gesloten blinden en het gras in de paden? De heeren komen zeker ver van hier; want in de geheele buurt is het genoeg bekend.’

‘Uw heer was zeker een goed man, want de herinnering van zijn dood schijnt u nog aan te doen.’

‘Een goed man, ja, dat was hij; wel wat driftig tusschen beide, en dan kreeg ik menige schrobering, maar als hij zich omkeerde, was het over, en als hij dan zeide:

op een' anderen tijd beter oppassen, Berend! al had ik ook niets misdaan, wist ik, dat de vrede gesloten was.’

‘Ik merk het wel Berend, gij zult den heer Bangman zoo spoedig niet vergeten.’

‘Hoe? meneer, gij kent mijn ouden heer! Dan ben je zeker van de familie, dan zult ge misschien...’

‘Niet alles op eens, Berend. Ik ben de neef van mijn overleden oom, ik woon te Amsterdam en heet Rijkhold.’

‘O, dan weet ik er wat van, maar ik mogt er aan niemand van spreken. Dan weet ik, althans zoo heeft de oude heer mij wel eens in het geheim verteld, dat hij plan had u dit goed te vermaken.’

‘Zoo is het, en daarom ben ik gekomen, om het eens nader te bezien; want ik herinnerde er mij niet veel meer van, zoo lang is het geleden, sedert ik hier geweest ben; ik denk wel vijfentwintig jaren. Zooveel zie ik wel, dat hier veel veranderd is.’

‘En verbeterd zeker ook. Maar nu begrijp ik het wel, ge zijt met deze heeren gekomen om het eens op te nemen, wat het waard zou zijn. Als het maar

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(20)

niet gesloopt wordt; ik heb daar al niets van hooren mompelen.’

‘Als u dat gerust kan stellen, wil ik u wel zeggen, goede man, dat het de uitdrukkelijke wensch van mijn oom was, dat Landlust niet verkocht zou worden, maar in de familie blijven moest.’

‘Die tijding doet mij geen minder pleizier, dan die ik onlangs ontving, toen ik bij onzen burgemeester ontboden werd, die mij zeide, dat hij berigt ontvangen had, dat de oude heer mij nog een legaatje gemaakt had van drie honderd gulden, die ik over een paar maanden zou ontvangen.’

‘Ik wil het op uw eerlijk gezigt af gelooven. Maar, komaan, Berend, laat ons nu beginnen met vooreerst het huis te bezien.’

Het huis had, sedert Rijkhold het voor het laatst gezien had, niet vele veranderingen ondergaan. Het was bijzonder goed onderhouden; bevatte

verscheiden vertrekken en was voor een veel grooter huisgezin geschikt dan dat van den vorigen bewoner.

De heer Bangman scheen meer zwak op vele, dan op groote kamers gehad te hebben. De inrigting was echter van dien aard, dat de vertrekken ruimer konden gemaakt worden. Er bevonden zich betrekkelijk weinig meubelen in, doch die men zag, waren massief, enkele zelfs kostbaar, alles te zamen deugdelijk genoeg, om ze als een niet onbelangrijk toevoegsel aan Landlust verbonden te beschouwen.

De uitzigten die men vooral van de bovenvertrekken had, waren niet onbehagelijk, terwijl het perspectief der laan, die vóór het huis lag, uit de beneden voorkamers een fraai gezigt opleverde. De heer Rijkhold deed onderscheiden vragen omtrent het gebruik, dat zijn oom van de verschillende kamers gemaakt had; en betrad met zekeren eerbied een zoogenaamd boekenkamertje, waaromtrent Berend zeide in last te hebben, aan den toekomstigen bewoner van het huis te verzoeken, dáár alles onveranderd te laten. ‘Dit kamertje,’ zeide Berend, ‘noemde hij zijn heiligdom;

hier had hij, zoo als hij zeide, zijne beste uren (hier kuchte Berend een keer of drie, terwijl hij met zijn voet op den grond stampte)... doorgebragt.’ Rijkhold drukte hem de hand en beloofde hem,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(21)

dat hij er voor zou zorgen, dat de wensch van zijn' oom vervuld werd.

Gelukkig had de heer Bangman zulke bepalingen niet omtrent meer gedeelten van zijn landgoed gemaakt; want ofschoon Rijkhold geen groot landbouwkundige was, zag hij echter spoedig, dat er met betrekking tot de landerijen vele verbeteringen te maken waren. In den laatsten tijd had hij echter een en ander over de

landhuishoudkunde gelezen en met veel belangstelling op zijne kleine uitstapjes hier en daar de landontginningen gadegeslagen.

De bezoekers van Landlust hadden een geruimen tijd noodig, eer zij het landgoed in zijn geheel bezien hadden. Een groot gedeelte er van bestond nog uit woeste gronden, die door den heer Bangman van tijd tot tijd voor geringen prijs waren aangekocht, doch uit de proeven die men reeds met het ontginnen genomen had, bleek genoegzaam, dat men hier niet zonder goede verwachting de hand aan het werk kon slaan. Zooveel was zeker, dat Landlust niet was tegengevallen, en dat Rijkhold den volgenden dag van zijne vrienden, met wie hij Heidendaal bezocht had en die in den omtrek nog eenige dagen wenschten te vertoeven, afscheid nam, om, vol gedachten en plannen, zich zoo spoedig mogelijk huiswaarts te begeven.

Was bij hem de lust ontwaakt, om zich op Landlust met ter woon neder te zetten, zijn voorstel daartoe vond bij zijne tehuiskomst dadelijk weerklank bij de zijnen.

Spoedig waren de noodige beschikkingen gemaakt. Met toestemming van zijn compagnon, die zich echter met de zaken weinig bemoeide en meer deelhebber dan deelnemer in het kantoor was, werd Karel, Rijkholds oudste zoon, tot zijn opvolger in het kantoor benoemd, behoudens de bijzondere schikking, die hij met zijn zoon ten opzigte van zijn eigen aandeel in de zaak gemaakt had, terwijl aan den heer Welkens, die sedert jaren op het kantoor als boekhouder werkzaam was, werd opgedragen om Karel als een vaderlijk vriend met raad en daad bij te staan.

En wat er verder bezorgd, beschikt en besproken moest worden - de lezer zal ons het verhaal daarvan wel willen bespajen.

Terwijl we den heer Rijkhold met zijne plannen lieten

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(22)

vertrekken, zien we den nieuwsgierigen kastelein zich naar Landlust begeven, om van Berend te vernemen wat hij mogt te weten gekomen zijn. En naauwelijks heeft hij vernomen wat deze wist mede te deelen, of het nieuws werd als een loopend vuur door het geheele dorp verspreid? Hij zelf had een goeden dunk van den heer Rijkhold, in welk gevoelen hij door Berend werd versterkt; het eenige dat hem minder behaagde was, dat hij hem wat achterhoudend vond, omdat hij hem in zijne plannen niet had ingewijd. Sommigen, aan wien de kastelein dit bezwaar mededeelde, beweerden, dat, ofschoon zij den heer Rijkhold slechts in het voorbijgaan hadden gezien, dat gebrek duidelijk op zijn gelaat te lezen stond. Nog minder gunstig was het oordeel van anderen, die aan zijne houding, zijn groeten en aan een enkel woord, dat zij hem hadden hooren spreken, meenden bespeurd te hebben, dat hij trotsch en hooghartig was,

Zeide de waard uit het Zwaantje, die Rijkhold door zijne hooge vensterramen begluurd had, dat hij wist, wat hij van dien heer dacht, maar dat hij er zich niet over wilde uitlaten; wat hij voorzien had, gebeurde: de tongen van de bezoekers zijner herberg werden los, ieder had iets gehoord, ten vóór- of ten nadeele van den heer uit Amsterdam. De een giste dit, de ander wat anders. Een winkelier hield, terwijl hij bij herhaling het glas aan zijne lippen bragt, tegen den veldwachter stijf en sterk vol, dat Rijkhold wel een rijk man moest zijn, om zulk een landgoed te kunnen bewonen, ofschoon de vergadering meer scheen over te hellen tot het gevoelen zijner tegenpartij, die beweerde, dat rijke Amsterdammers niet ligt naar zulk een afgelegen hoek in eene provincie zich begaven, als er niet wat aan haperde, hetzij ze 't deden, om zich te verminderen, of omdat zij bankroet waren, en dergelijke menschlievende opmerkingen meer. Doch het was niet alleen, omdat men het kwade liever dan het goede van de menschen verneemt, dat des veldwachters woorden meer ingang vonden, men wist daarenboven, dat de veldwachter op vele plaatsen geweest en een weesjongen uit het burgerweeshuis te Amsterdam was en men vermoedde daarbij, dat hij misschien het een of ander den heer Rijkhold betreffende van of bij den burgemees-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(23)

ter gehoord had. Gelukkig was Wente, de rijke boer, naar wien den waard uit het Zwaantje reeds verlangend uitzag, nog niet in de vergadering, anders had de veldwachter het er met ‘zijn afgelegen hoek in de provincie’ niet zoo gemakkelijk afgebragt.

Menig glas was geleêgd en nog was men het niet met elkander eens, toen de lang verwachte gast binnen trad, voor wien ieder terstond ruim baan maakte. ‘Wel, Gerrit,’ riep Wente, na ‘een goeden avond, zamen’, den waard toe: ‘heb je den voornamen heer uit Amsterdam ook al bespeculeerd? Ik heb al veel over hem hooren praten. De kastelein op den hoek heeft mij gezegd, dat hij een verstandig man was.

Nu, hij kan ligt verstandiger zijn, zeg ik maar altijd, dan hij zelf is, zeg ik (algemeen gelach.) Ik wou, dat ik hem zelf maar eens gezien had, zeg ik, dan zou ik wel weten, hoe laat of het was. Als hij hier maar geen nieuwe fratsen begint, dan gun ik hem zijn verstand, zeg ik.’

‘Daar drink ik met je op,’ zei de waard, terwijl hij zijne lippen zette aan het glas, dat hij Wente toereikte.

Het lust ons niet de verdere gesprekken en oordeelvellingen over den heer Rijkhold in de herberg het Zwaantje aan te hooren; maar wij moeten ons nog even naar Zandwijk begeven, om te vernemen wat mijnheer en mevrouw Zeeltink, de bewoners van het kasteeltje, en de gezelschapsjufvrouw van der Starre omtrent den

vermoedelijken bewoner van Landlust dachten.

Mijnheer Zeeltink hoopte, dat de neef een ander man mogt zijn, dan de oom, die juist geen groote voorstander was van wat hij ‘het goede’ noemde, waar mevrouw Zeeltink echter zeer aan twijfelde, omdat, als zij met hare gewone scherpzinnigheid opmerkte, anders de oom zijn goed wel niet aan zulk een neef zou vermaakt hebben.

In dit gevoelen werd zij versterkt door jufvrouw van der Starre, die eene

godvreezende nicht in Amsterdam had, wie zij, ofschoon met ‘het volk Gods’ vrij wel bekend, nimmer van eene familie Rijkhold had hooren gewagen. Amsterdam was wel groot, maar ‘het uitverkoren kuddeke’ was, helaas, zóó klein, dat men de schapen, die er toe behoorden, althans bij name wel kende. En dus sprekende, zou men inderdaad reeds een

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(24)

oordeel over Rijkhold hebben uitgesproken, als Maria, de eenige dochter en het eenig kind van mijnheer en mevrouw Zeeltink, het niet had voorgekomen door hare ouders half smeekend opmerkzaam te maken op het gevaar, om niemand te beoordeelen vóór men hem van nabij kent.

Stemt de lezer dit met Maria toe, dan willen wij haren raad volgen, en dit hoofdstuk besluiten, om den lezer over de gehoorde beoordeelingen te laten nadenken.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(25)

Tweede hoofdstuk.

Op Landlust.

Het gerucht dat de familie Rijkhold op Landlust zou komen wonen, bevestigde zich spoedig, door de komst van mijnheer en mevrouw Rijkhold, die het huis nog eens nader kwamen bezien, om de noodige beschikkingen voor hun aanstaand verblijf op het landgoed te maken.

Niemand blijder dan Berend, toen hij niet alleen in het zekere onderrigt was, dat de familie Rijkhold Landlust met ter woon zou komen betrekken, maar tevens vernam, dat hij vooreerst in zijne vroegere betrekking, aldaar zou kunnen werkzaam blijven.

Het zou evenmin te verwonderen geweest zijn, dat het onderste knoopsgat van zijn zondagsch buis eens zoo groot geworden was, als het vreemd was, dat hij later zijn pet nergens kon wedervinden, en hij boos op zich zelven was, dat hij bij het vernemen dezer blijde tijding gestaan had, of hij geen drie kon tellen.

We behoeven wel niet te vermelden, hoe Berend er voor gezorgd had, dat op Landlust alles tot eene behoorlijke ontvangst der familie in gereedheid gebragt was.

Toen Berend tegen den middag van den bepaalden dag der aankomst een zwaar beladen rijtuig in de verte zag naderen, had hij reeds een kwartier aan het hek gestaan, eer het rijtuig er voor stil hield. Het eerste, wat hem in het oog viel, waren een paar kinderkopjes van een jongetje en een meisje, die hij Willem en Caroline hoorde noemen, en hem vriendelijk toeknikten. Na dezen uit het rijtuig geholpen te hebben, volgden na mijnheer en mevrouw, eene oudere dochter, en, als Berend te regt ver-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(26)

moedde, de oudste zoon, die den voerman echter herinnerde, hem over twee dagen met een ligter rijtuig van daar weder te komen afhalen.

Er verliepen eenige dagen eer de familie de noodige huiselijke beschikkingen gemaakt en zich aan den nieuwen toestand, waar een bestendig verblijf buiten de stad haar in verplaatste, eenigzins gewend had.

Weldra echter begon men zich op Landlust te huis te gevoelen. Voor vroegere bewoners eener groote stad, die aan allerlei kleine geriefelijkheden gewoon waren, was het niet zoo gemakkelijk zich terstond naar al de ontberingen van het buitenleven te schikken. En had Berend niet voor alles raad geweten, die hun echter somtijds vrij zonderling voorkwam, misschien zou zich dan het gemis van wat men wenschte veel onaangenamer hebben laten gevoelen. ‘Als mijnheer en de mevrouw maar wat langer hier geweest zijn,’ zeî hij altijd, ‘dan zullen zij het wel pleizierig vinden en er zich beter in schikken.’ Dit begreep Rijkhold ook, die met genoegen bespeurde, dat de zijnen aan de nieuwe leefwijs van lieverlede meer gewoon werden, en er genoegen in begonnen te smaken, dat zij juist door kleine ontberingen zich een ruimer veld van werkzaamheden geopend zagen.

Het huis had, hoe goed ook onderhouden, eenige gebreken, die noodzakelijk herstelling vorderden, en die men bij het bewonen met zulk een talrijk gezin nu eerst ontdekte. Er was te weinig gezorgd voor zulke gemakken, als waar men in het verlaten huis in de stad aan gewoon was. Een paar vertrekken had Rijkhold reeds reeds eenigzins laten veranderen vóór zijne komst op Landlust, maar ook nog anderen vereischten verbeteringen, die men echter terstond niet zoo keurig en spoedig, als men het in de stad gewoon was, kon tot stand gebragt zien, maar waardoor er steeds eene groote drokte in huis heerschte, die te gelijk de aandacht van minder aangename kleinigheden weldadig afleidde.

Doch, als wij zeiden, van lieverlede werd men op Landlust als te huis. En toen Heidendaals notabele ingezetenen begrepen, dat de familie genoeg op rust was gekomen, om hen op te wachten, werden de gewone welkomstbezoeken afgelegd.

De eersten die belet lieten vragen,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(27)

waren de burgemeester Roster met zijn echtgenoot en zoon, die onlangs tot ontvanger te Heidendaal benoemd was en de predikant Torlet en zijne vrouw. Had de faam, die eene eerste kennismaking doorgaans vooruitgaat, niet geholpen, men zou het reeds bij deze ontmoeting ontdekt hebben, dat de burgemeester een goedhartig, welgezind, meer driftig dan krachtig man was. Op het gelaat van zijn echtgenoot stond de blijmoedige stemming harer ziel te lezen, terwijl hun zoon en eenig kind in zijne beschaafde manieren liet blijken dat hij eene goede opvoeding genoten en in goed gezelschap verkeerd had. Het was spoedig te merken, dat hij vrolijk van aard en niet ontbloot was van die geestigheid, die zooveel toebrengt om het gezellig leven te veraangenamen. Den predikant was het aan te zien, dat hij eene zwakke gezondheid genoot. Op zijn gelaat stond hooge, geenszins

terugstootende ernst te lezen. En niet lang behoefde men met hem in gesprek te zijn, om hem als een kundig en vrijzinnig godgeleerde, maar tevens als een verstandig mensch te leeren kennen. Zijne vrouw roemde men algemeen als zacht van aard, maar uit hare gesprekken kon men wel opmaken, dat zij daarmede een krachtig karakter paarde, zag men het haar ook aan, dat zij door een somber voorgevoel werd neêrgedrukt.

Den volgenden dag werd de familie door den doctor en zijne vrouw bezocht. De lachspieren werden niet weinig opgewekt, toen men hen in eene schuinsche rigting, - de doctor op zijn gewoon drafje en in sprakeloos gepeins vooruit, zijne vrouw hem als op sleeptouw aan zijn arm met moeite volgende en hijgend sprekende - zag naderen. Hartelijk werden zij ontvangen, en rond en hartelijk was de welkomsgroet van den arts, wiens open gelaat allen terstond innam, wiens helder en doordringend oog hem kenbaar maakte als een man van een vast karakter en wiens geheele voorkomen de gunstige opinie niet logenstrafte, die men reeds door het gerucht van hem had opgevat, dat hij namelijk een man was, die het vertrouwen der dorpelingen niet alleen bezat, maar het ook verdiende, terwijl hij zijn eenigzins humoristischen geest in zijne gesprekken liet doorschemeren. Zijne vrouw, die veel excuses maakte over haar verwaarloosd toilet en daarvan

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(28)

haren man beschuldigde, die haar naauwelijks tijd liet, als zij zouden uitgaan, om zich behoorlijk te kleeden en haar onder weg altijd letterlijk medesleepte, was met de dames spoedig in een huishoudelijk gesprek gewikkeld, waarin zij met de noodige uitvoerigheid de drokte schetste van het huisgezin eens doctors ten platten lande, die tevens eene apotheek had, vooral als er, gelijk dit bij haar het geval was, vele en nog jonge kinderen waren. Als het waar is, wat men beweert, dat een arts in wien men vertrouwen stelt op het eerste gezigt dat vertrouwen moet wekken, dan hadden Rijkhold en de zijnen zich in dat opzigt niet te beklagen over deze

verwisseling van personeel. Daar zal het dan ook wel van daan gekomen zijn, dat men met den doctor terstond op een' vertrouwelijken voet was en de wederzijdsche recommandatie tot eene nadere kennismaking, bij het scheiden, wèlgemeend was.

Kort na het vertrek des doctors meldde zich de schoolonderwijzer aan, die, na binnen gelaten te zijn, zich verontschuldigde wegens de vrijheid die hij nam, om den neef van den heer Bangman dien hij de eer had gehad meermalen te bezoeken, welkom te heeten.

Rijkhold herkende in hem niet den man, dien hij in daghuurderskleeding op het land had zien werken, toen hij na den dood zijns ooms Heidendaal voor het eerst had bezocht. Met genoegen ontdekte hij, dat hij iemand was, die veel wist en een goed talent bezat om het mede te deelen. Op de vraag van Rijkhold, met evenveel bescheidenheid als belangstelling gedaan, of zijne betrekking hem een goed bestaan opleverde, ontving hij ten antwoord, dat de inkomsten van den onderwijzer dezer plaats zeer bekrompen waren, en dat hij daarom met opzigt tot het onderwijs en de opleiding der kinderen niet doen kon, wat hij wilde, waarin hij daarenboven nog door de heerschende vooroordeelen daar ter plaatse beperkt werd. Een boer behoefde geen geleerde te zijn, dit woord was altijd het schild, waar elk voorstel tot verbetering van het een of ander, of tot invoering van iets nieuws op afstuitte. De man deed zich voor, dit was het algemeen gevoelen der familie na deze eerste kennismaking, als iemand, die zijn' vereerenden stand ook waarlijk eere aandeed.

‘Hoe zijt gij zoo in de weer, Mina?’ vroeg Rijkhold,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(29)

die van eene uitgestrekte wandeling huiswaarts keerde aan zijne dochter, druk bezig zijnde met in het beste vertrek, dat juist dien dag in gereedheid gekomen en tot receptiekamer bestemd was, de noodige beschikkingen tot de ontvangst van gezelschap te maken.

‘Wij krijgen visite, papa, van “de grooten,” zoo als Berend ze noemt, die op Zandwijk wonen. Er is belet gevraagd voor mijnheer en mevrouw Zeeltink, hunne dochter en de gezelschapsjufvrouw van der Starre.’

‘En nu wil mama zeker eens ter dege uithalen, niet waar? om te toonen, dat zij met “de grooten” ook meê kan doen.’

‘Hebt gij er dan zooveel tegen, papa, om gebruik te maken van wat we bezitten?

't Is ons immers gegeven om te gebruiken. Dat hebt gij zelf ons altijd geleerd.’

‘Dat heb ik ook, snapstertje, maar ik heb er altijd bij gezegd, dat de ijdelheid daarbij uit het spel moet blijven.’

‘Maar schuilt er niet altijd wat ijdelheid achter, als we met meer dan het noodige pronken?’

De heer Rijkhold zou hierop geantwoord hebben, als men het rijtuig niet op een' fikschen draf de laan had zien afkomen en men zich gereed moest maken om de familie Zeeltink te ontvangen.

Niet lang duurde het statig bezoek, waarbij van den kant van den heer Zeeltink en zijne echtgenoot het gesprek met eene berekende afgemetenheid gevoerd werd.

De conversatie mistte daardoor alle vertrouwelijkheid; de uiterste voorzigtigheid werd in acht genomen, als of men peilshoogte bij elkander wilde nemen. Aan enkele woorden die Zeeltink en zijne vrouw zich schijnbaar zonder opzet, doch met niet weinig nadruk lieten ontvallen, meende Rijkhold zoovele wachtwoorden te herkennen, om te beproeven van welken geest hij met de zijnen was. Een klagt over gebrek aan godsdienst in de gemeente, door mevrouw Zeeltink in het gesprek te pas gebragt, maakte zigtbaar een' onaangenamen en gevoeligen indruk op mevrouw Rijkhold, die betuigde, dat zij dit, thans echter voor het eerst, met leedwezen hoorde, te meer, omdat zij zich altijd voorgesteld had, dat er over het algemeen op het land meer godsdienst heerschte, dan in de groote steden. Toen Rijkhold hier in het algemeen slechts

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(30)

op aanmerkte, dat de zaken zich in eene andere kleur aan ons vertoonden naar het verschillend glas waar men ze door bezag, werd de toon der gesprekken te stroef om ongedwongen en aangenaam te kunnen heeten. Zeeltink en zijne vrouw maakten er ook spoedig een eind aan door op te staan en zeer beleefd afscheid te nemen, waardoor zij hunne dochter Maria, wier bevallig voorkomen en lieve toon van spreken niet onopgemerkt gebleven waren, noodzaakten haar gesprek met Maria af te breken, terwijl de volgzame jufvrouw van der Starre, die weinig gesproken maar blijkbaar zoo veel te scherper geluisterd had, met eene stijve neiging een koel afscheid nam.

Naauwelijks waren zij vertrokken, of, als hadden zij op de loer gestaan, om dit oogenblik van het afscheid der Zeeltinks af te wachten, traden er een paar menschen het hek binnen en de plaats op. De voorste was naar zijne kleeding te oordeelen een boer, die er zeer welgesteld en welgedaan uitzag; en was, waar niet aan te twijfelen scheen, die achter hem liep zijne vrouw, dan was het duidelijk, dat zij elkander in opschik en welvarendheid niet veel toegaven. De familie Rijkhold stond nog in de deur en bleef hen daarom opwachten.

‘Ik ben Wente!’ riep hij den heer Rijkhold toe, ‘en dat is mijn kameraad.’

‘Ah!’ antwoordde Rijkhold, ‘mijnheer de wethouder, als ik het wel heb, en de broeder ouderling; wees mij welkom, en deze is zeker uwe vrouw?’

‘Nu ja, ik zeg altijd maar, zeg ik, mijn kameraad. Maar op dat mijnheerschap ben ik niet gesteld; ik zeg altijd maar, zeg ik, dat zijn allemaal nieuwigheden, en daar houd ik niet van.’

‘Gij woont, meen ik, op die groote hofstede, die men op de hoogte van Zandwijk ziet; dat schijnt nog al een uitgestrekte bouwhoeve te zijn?’

‘Dat gaat zoo wat, maar daarom zeg ik maar altijd, hoeven ze mij niet den rijken boer te noemen.’

‘Als het maar zoo is, vriend, dan moeten wij de menschen maar laten praten.

Maar komt binnen: het doet mij genoegen, dat gij ons eens komt opzoeken.’

Veel langer, dan waarop Rijkhold gerekend had, bleven zijne bezoekers. Toen zij eens aan het zitten waren en

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(31)

het noodige hen toegediend werd, wisten zij van geen vertrekken. Aan stof tot discours ontbrak het niet. Wente, die zeer omslagtig was in zijne manier van spreken, werd zoodra hij zweeg, geregeld afgewisseld door zijne vrouw, wier tong radder, maar vooral niet liefelijker was. Uit de gesprekken van Wente bemerkte Rijkhold, dat hij het factotum was bij de boeren en de mindere standen, terwijl hij nu

gemakkelijk begreep, dat het waarheid moest zijn, wat Berend hem onder anderen verteld had, dat er onder de boeren en daglooners niets voor goed gehouden werd, als Wente het niet als zoodanig gekeurd had. Rijkhold vond den onbepaalden invloed van zulk een man, die een stellige vijand van vooruitgang scheen te zijn, alles behalve aangenaam en voorzag daar al de lastige gevolgen van bij de plannen, die hij zich van zijn verblijf te Heidendaal had voorgesteld. Hij had zich echter tegenover Wente over die plannen in het geheel niet uitgelaten, maar met zooveel te meer opmerkzaamheid geluisterd naar de gronden, die Wente voor zijn gevoelen aanvoerde.

De dames hadden niet veel behoeven te spreken. Vrouw Wente was eene meesteres in de kunst om aan het woord te blijven, waarbij de zuchten, die zij van tijd tot tijd slaakte haar als gunstige intermezzo's eenige verpozing gaven. Vroeg men haar naar iemand in de gemeente, dan was het altijd: ‘ach, mevrouw! wat zal ik je zeggen?’ en wat zij dan te zeggen had, was doorgaans niet veel goeds. Haar systeem, om van ieder dien men reeds kende, of nog niet ontmoet had zuchtend wat kwaads te vertellen, voerde zij met eene ijzeren consequentie door; zoodat mevrouw Rijkhold, na haar vertrek, schertsend tot haar man zeide: ‘Wij zijn hier al op een zeer ongelukkige plek te regt gekomen; volgens vrouw Wente wonen hier geene andere dan booze menschen vol van ongeregtigheden.’

‘Haar voorbeeld,’ antwoordde Rijkhold, ‘levert echter twee troostgronden op:

vooreerst, dat er ten minste nog één paar braven gevonden worden, daar ze natuurlijk zich zelve en haar man van de algemeene besmetting vrij waant, en ten tweede, dat die toestand geen al te nadeeligen invloed op de gezondheid en den welstand der uit-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(32)

gelezenen uitoefent, zoo als beider uiterlijk genoegzaam te kennen geeft.’

‘Maar ik had altijd gehoord,’ zeî Mina, ‘dat men van zuchten mager wordt.’

‘Zoo min als van het klagen en kliemen, mits dat het niet over zich zelven, maar over anderen is; want, dit weet ge immers wel: het hoog gevoel van eigenwaarde heeft eene opzettende kracht.’

Toen de familie den volgenden morgen nog aan de ontbijttafel zat, werden de noodige plannen gemaakt voor de tegenbezoeken, die men niet te lang wilde uitstellen, om daardoor te kennen te geven, dat men prijs stelde op eene conversatie, waar men buiten nog meer dan in de stad behoefte aan heeft.

‘Ik vrees echter,’ zeî Rijkhold tot zijne vrouw, ‘dat, als het ooit gebeurt, er nog al tijd zal moeten verloopen, eer wij met den heer Zeeltink op een' vertrouwelijken voet zijn. 't Speet mij om uwentwil, Elize, dat gij u de aanmerking van mevrouw Zeeltink over het gebrek aan godsdienst in deze gemeente wat al te spoedig en al te gevoelig aantrokt.’

‘Maar, lieve man, het is het treurigste waar men menschen, met en onder wie men leven moet, van beschuldigen kan.’

‘Dat schijnt wel zoo; maar het hangt er van af, wat men onder godsdienst verstaat.

Misschien denkt mevrouw Zeeltink daar wel anders over, dan gij of ik. Wij zullen er bij gelegenheid den dominé, die mij toeschijnt een ernstig, maar vrijzinnig man te zijn, eens naar vragen. Hij zal de gemeente wel het best kennen.’

‘Maar Mina,’ sprak mevrouw Rijkhold tot hare dochter, ‘gij hebt ons nog niet eens gezegd, waar gij het zoo druk over gehad hebt met Maria. Zij scheen u wel te bevallen, en het kwam mij voor uit de weinige woorden die ik van uw gesprek met haar kon opvangen, dat zij een' aangenamen toon van spreken heeft.’

‘Ja, mama, ik kan natuurlijk over hare idées nog niet veel oordeelen, maar zij heeft zoo iets bevalligs en aantrekkelijks, dat ik zeer verlangend ben, haar nader te leeren kennen en ik mij gaarne voorstel in haar een vriendinnetje gevonden te nebben. Zij vertelde mij, dat

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(33)

zij in een hernhuttersch instituut was opgevoed, waar zij met hooge ingenomenheid van sprak. Het kwam mij voor, dat zij een liefderijk hart moest bezitten, omdat in haar toon van spreken zooveel liefde heerschte, die zeer afstak bij de enkele woorden, die ik van jufvrouw van der Starre hoorde. Haar stroef, onplooibaar gezigt wilde mij maar niet bevallen, en het had wel den schijn, dat zij daar zat, als of zij eer de rol van bespiedster vervulde, dan als aangenaam gezelschap der lieve Maria was toegevoegd.’

Rijkhold verheugde zich hartelijk over den gunstigen indruk, dien Maria op zijne dochter gemaakt had, omdat hij met haar hoopte, dat zij eene vriendin in haar mogt aantreffen en dus eenige vergoeding ontvangen voor de opoffering, die zij zich door het verlaten van hare geboortestad getroost had.

Nadat de zoogenaamde contra-visites waren afgelegd, en men een gedeelte van Heidendaal's inwoners nader had leeren kennen, begon Rijkhold ernstig over zijne geliefkoosde plannen, om, ware het mogelijk, vooruitgang te bewerken, te denken.

Als het groote doel van zijn leven had hij zich altijd voorgesteld, nuttig te zijn voor velen. Hier, dacht hij, was hij op zijne plaats, om aan dat doel, in beperkter kring, grooter uitbreiding te geven. Doch de weinige ondervinding, die hij reeds had opgedaan, overtuigde hem van de moeijelijkheden, waar hij mede te worstelen zou hebbeu. Zijn besluit stond echter vast, het ontmoedigende was hem een prikkel te meer om voort te gaan. Aan de spreuk: ondank is 's werelds loon, had hij zich gewoon gemaakt, en hij hield het voor een' waren zegen, dat er steeds eene openstaande rekening bleef bestaan tusschen weldoeners en beweldadigden, terwijl hij de zelfopofferende liefde altijd als het middelpunt van zijn christelijke belijdenis beschouwde en haar met al hare gevolgen aanmerkte als het beste middel om aan het beeld van zijn' Heer meer te gelijken.

Rijkhold was een man van gematigden vooruitgang. Hij had er zich op toegelegd om zich zelven duidelijk bewust te zijn, wat hij daarmede wilde. Naauwkeurig had hij daartoe gelet op de gebreken van zijn' tijd en op middelen gepeinsd om ze te verbeteren. Kon hij dit

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(34)

ook hier in meerdere of mindere mate tot stand brengen, hij meende alsdan op den waren weg van vooruitgang te zijn. Doch veel, dit begreep hij teregt, hing er af van de wijze, waarop hij daarin te werk ging. Zich aan te sluiten en mede te werken aan het bestaande, wat hij hier ter plaatse zon vinden, achtte hij eene eerste en

noodzakelijke schrede tot bereiking van zijn doel. Zóó was de zaak hem niet nieuw.

Steeds had hij in dat opzigt naar vermogen gedaan wat hij kon, om het wezenlijk heil der menschheid te bevorderen. Doch hier was hem een nieuwe werkkring geopend. Een dorp was, naar zijn gevoelen, een wereld in het klein. Ook daar zou hij, misschien op kleinere schaal, de gebreken wel aantreffen, die hij in de groote maatschappij betreurde, maar in beperkter kring, hoopte hij, met de krachten en vermogens hem verleend, en den tijd, waarover hij thans te beschikken had, nuttig werkzaam te kunnen zijn. Hadden orde en godsdienstzin steeds in zijn huisgezin geheerscht, deze gewenschte toestand kon niet anders dan een gunstigen invloed oefenen op wat hij buiten dien kring goeds en heilzaams hoopte tot stand te brengen en uit te breiden. Intusschen was hij niet blind voor wat hem en de zijnen nog ontbrak.

Zijne heldere godsdienstbegrippen door ernstiger nadenken en een langdurig onderzoek, dan over het algemeen onder menschen van zijn stand plaats heeft, verkregen, hadden hem voor uitersten bewaard, en in hem een vasten grond van overtuiging gelegd, waardoor hij voor inwendige twijfelingen bewaard en voor aanvallen van buiten beveiligd was.

Niet zonder invloed was zijne denkwijs gebleven op de zijnen, terwijl het christelijk vroom gemoed zijner vrouw allen als met een geest der liefde omzweefde. Het was hem hoe langer hoe duidelijker geworden, dat een christelijk leven de krachtigste uitdrukking was van het christelijk geloof, en dat men zonder zulk een leven onmogelijk tot eene heldere zelfbewustheid van dat geloof kon komen. Op een verhoogd christelijk leven drong hij dus nadrukkelijk bij de zijnen aan, ‘als het beste middel,’ gelijk hij zeide, ‘om van den beperkten huiselijken kring gunstig naar buiten te kunnen werken.’ En was mevrouw Rijkhold ook al eens van meening, dat men aan het ge-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(35)

roep onzer dagen van vooruitgang niet al te veel het oor moest leenen, omdat het doel dikwijls tot geheel verkeerde uitkomsten leidde, Rijkhold wist hare bezwaren zoo niet geheel uit den weg te ruimen, toch zoodanig op te lossen, dat zij het tegen de kracht van zijne redenering moest opgeven.

Toen men op zekeren avond daar weder over in gesprek was, trad eerst de heer Sligman, de ons reeds eenigzins bekende arts, en niet lang daarna de predikant Torlet binnen, die der familie een bezoek bragten.

In den loop der gesprekken, die eerst over meer onverschillige zaken gevoerd werden, vroeg de doctor aan den dominé, of hij binnen kort ook bij Grosman (een winkelier op het dorp, die nog al wat zaken deed en daarom in de wandeling de koopman genoemd werd) geweest was?

‘Heden morgen nog;’ antwoordde Torlet, ‘wat dunkt u van hem, doctor? zijn toestand staat mij niet te best aan.’

‘Mij ook niet, dominé, ik geloof niet, dat hij het er ditmaal goed zal afbrengen. Hij is een zonderling; ik zou gedacht hebben, dat iemand bij wie geldzucht en winstbejag het hoofddoel van het leven schenen, meer aan de wereld zou gehecht zijn, dan hij althans voorgeeft.’

‘'t Zal u minder bevreemden, als gij bedenkt, dat hoe karig hij ook in het meêdeelen, hoe gierig hij zelfs in sommige opzigten was, hij evenwel voor eigen genot alles over had. Hij heeft zich daarom niet vele schatten vergaderd, die velen aan de wereld boeijen, en ik verbeeld mij, dat hij van wat hij zijn genot noemde overzadigd is.’

‘Ik wist niet,’ zeide de heer Rijkhold, ‘dat er hier zulk soort van materialisten geworden werden.’

‘Gij zult hier,’ antwoordde de doctor, ‘ook nog wel andere soorten van materialisten leeren kennen. Een dorp is een mikrokosmos.’

‘Ja, waarlijk,’ hernam dominé Torlet, ‘in vele opzigten vindt men op het land de wereld in het klein terug. Ik heb meermalen met Grosman gesproken over het beginsel, waaruit hij in zijne betrekking werkzaam was,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(36)

en, hoewel hij het op zijne manier uitdrukte, kwam het echter hierop neder, dat een koopman uit de zaak die hij drijft, zoo veel en zoo lang voordeel moet trekken als hij kan.’

‘En veroordeelt gij dat zoo sterk, dominé?’ vroeg Rijkhold.

‘Ongetwijfeld, mijnheer, als zooveel en zoolang beteekent, gelijk ik geloof, dat thans veelal het geval is, de citroen uitpersen tot den laatsten druppel, zoodat er voor een ander niets overschiet. Bij Grosman althans gold dit als vaste regel: wien kan ik zijne waar 't goedkoopst afpersen en wie is genoodzaakt ze op het duurst van mij in te koopen? Misschien zouden mijne gesprekken met hem over matigheid in zijne eischen, over de verpligting om bij het eerlijk streven naar winst en voordeel, de regtvaardigheid en zedelijkheid niet uit het oog te verliezen, meer indruk op hem gemaakt hebben, als zijn koortsachtig jagen naar zingenot niet elken goeden indruk verdrongen en hij niet alles schade geacht had wat hij daarvoor moest opofferen.’

‘Ik geloof, dominé,’ hernam Rijkhold, ‘dat gij in geldzucht en jagen naar genot een paar gebreken van onzen tijd genoemd hebt, die met nog andere, als bij voorbeeld de woelzieke geest in de politiek, die met eene ordelijke onderwerping aan gezag en magt worstelt, en op het gebied der godsdienst, de strijd tusschen eene

zoogenaamde wijsbegeerte en het christelijk geloof, dringende verbetering eischen.’

‘Van onzen tijd, zegt ge mijnheer Rijkhold,’ vroeg de heer Sligman; ‘hebt gij zoo vele bezwaren tegen den geest der eeuw?’

Glimlagchend antwoordde Rijkhold: ‘ja, doctor, misschien anders dan anderen die wel eens voorgesteld hebben, maar toch geloof ik, dat onze tijd aan de hoofdgebreken lijdt, die ik straks opnoemde. Ik wil daar echter niet mede zeggen, dat onze tijden zoo veel slechter zijn dan vroegere; want dan zou ik niet alleen het verkeerde dat vroeger bestond moeten voorbijzien, maar tevens ontkennen, dat de elementen van het kwaad, dat we opmerken, reeds in vorige eeuwen aanwezig waren. Doch ik spreek van gebreken, omdat ik gaarne verbetering wenschte,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(37)

en in de eeuw van vooruitgang, waar we in leven, dien gaarne bevorderd zag waar en door wie zulks kan geschieden.’

‘De dominé zal zich ongetwijfeld met mij verheugen,’ zeide Sligman, ‘dat we in u een man van den vooruitgang hebben aangetroffen, die, als ik merk, er niet slechts over spreken, maar ook handen aan het werk wil slaan. Maar het spijt mij mijnheer Rijkhold, dat ik, door eigene ondervinding geleerd, u de opmerking moet maken:

stel er u niet te veel van voor! Een arts, die niet alleen het ligchaam, maar ook den mensch bestudeert, leert nog al iets van den geest der menschen kennen. Maar dan verzeker ik u, dat hij al het gewigt gevoelt van de taak eens zieleherders, die hoofdzakelijk op dat gedeelte van den mensch moet werken, dat zich uitwendig nimmer ziek gevoelt en in een' eigenlijken zin geen pijn lijdt. Wij kunnen, als het noodig is par force aan een' kranke beduiden, dat hij geneesmiddelen gebruiken moet, maar hoe moeijelijk moet het niet zijn het gros der menschen aan het verstand te brengen, dat zij hunnen geest beschaven, over hunne hartstogten heerschen, hunne begeerten beteugelen moeten om gezonder te worden naar de ziel en dus vooruit te komen op den weg hunner bestemming? Doch ik laat liever het woord aan onzen dominé, die uit eigene ondervinding spreken kan, om daar zijn gevoelen over uit te brengen.’

‘Ja goede vriend,’ sprak Torlet, ‘die moeijelijkheid ken ik bij ondervinding maar al te wel. Intusschen moeten we ons ook hier voor overdrevene voorstellingen wachten.

Hoe moeijelijk het ook is door een ringmuur van vooroordeelen en halstarrige gehechtheid aan het oude te breken, hier en daar boort de kracht der waarheid er toch door heen. En hebben we eens een weinig terrein gewonnen, dan hebben we reeds veel gewonnen. Mijnheer Rijkhold zal zich ook wel niet voorstellen, dat wij met een stoomvaartvlugt vooruit kunnen snellen, maar evenmin in een tragen voortgang, waarbij nog allerlei beletselen in den weg worden gelegd, een reden vinden om niet met moed en volharding voort te gaan. Ik voor mij vind daartoe eene vernieuwde krachtige aansporing door in u, mijnheer, een bondgenoot aan te treffen, die zich aan ons

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(38)

wil aansluiten om te doen wat onze hand in dezen vindt om te doen.’

‘Van mijn' goeden wil, mijne heeren,’ antwoordde Rijkhold, ‘kan ik u voorshands verzekeren; wat het overige betreft zal ik mij gaarne aan uwe leiding overgeven, om naar uwe voorlichting en teregtwijzing de krachten die mij verleend zijn te gebruiken. Maar nu dien ik het terrein ook wel eenigzins nader te kennen, waarop ik hier werkzaam zou kunnen zijn. Heb ik misschien niet geheel misgezien in het noemen der gebreken van onzen tijd, ik wenschte nu ook te kennen, wat hier ter plaatse te veranderen en te verbeteren zou zijn.’

‘In het materieele,’ zei de doctor, ‘heerscht er dit hoofdgebrek: uitsluitende zorg voor nommer één. Er zijn natuurlijk uitzonderingen op dien regel, maar zonder de goeden te na te spreken, geloof ik dat dit egoïsme in de toepassing hier al vrij sterk wordt gedreven. En wat daar al mede in verband staat, behoef ik de heeren niet te zeggen; alleen moet ik daarbij nog opmerken, dat, hoe sterker dat eigenbatig beginsel gevoed wordt, dat wil zeggen, hoe meer de welvaart toeneemt, als onder de boeren in de laatste jaren het geval is, hoe sterker het werkt,’

‘Ja,’ hervatte hierop de predikant, ‘wij zullen hier in dit opzigt wel geene

uitzondering maken, maar zoo elders, hier ook is het noodzakelijk, dat aan velen dringend wordt voorgehouden: “de wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheden,”

en de vraag gedurig herhaald wordt; “wat baat het den mensch, al won hij de geheele wereld en hij lijdt schade aan zijne ziel?” Onder de oorzaken dier heerschende geldzucht tel ik ook de onverschilligheid voor eene hoogere ontwikkeling des geestes, waardoor de mensch van lieverlede meer verzinnelijkt wordt. Voegen we hier nu bij, wat ik reeds noemde, vooroordeel van velerlei aard, verkleefdheid aan het oude, bij sommigen een steil orthodoxismus met zijn streng conservatieven geest, dan ziet ge, dat er in dit kleine wereldje een ruim veld voor den arbeid der liefde geopend is. Uwe nadere kennismaking met den aard en de gezindheid der menschen alhier, zal, twijfel ik niet, eene betere leermeesteres voor u zijn.’

‘Ik ben de heeren dank verschuldigd,’ antwoordde Rijk-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

(39)

hold ‘voor de inlichtingen mij gegeven. Gelooft mij, dat ik niets vuriger wensch dan een steen aan te dragen voor het gebouw van licht en waarheid, dat door u bereids wordt opgerigt.’

‘En daarvoor brengen wij u wederkeerig onzen dank,’ hernam dominé Torlet; ‘hoe meer wij onze krachten vereenigen, hoe beter. Voor mij is deze ontmoeting te aangenamer, omdat mijne zwakke gezondheid mij niet altijd toelaat te doen, wat ik wilde.’

‘Maar à propos heeren,’ zeî Rijkhold nog, toen men opstond om te vertrekken,

‘hoe staan we in dit opzigt met onzen burgemeester?’

‘In hem zult ge mede een bondgenoot aantreffen, minder krachtig misschien, maar in elk geval goedgezind en hulpvaardig,’ met deze woorden namen de predikant en de doctor afscheid van Rijkhold.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hendrik Tollens, Lierzang bij de verheffing van Zijne Koninklijke Hoogheid Willem Frederik, Prins van Oranje en Nassau, op den troon der Nederlanden.!. Mijn lier is maagd van

Het lieve kind had zich echter met een ijdele hoop gevleid, toen zij meende met een eenvoudig goedendag of goedenavond van dien vreemden snoeshaan af te zijn, want die

maar wie het hun gezegd had, dat zij wel het hoofd van hun kind opvulden, maar niet zijn hart vormden; wie het hun gezegd had, dat beginselen veel meer dan begrippen, en

Dathi hem sijn wijf heeft ontvoert, Ende te broken dat gi swoert Ende Ogier die coninc mede, 2605 Dat Yoen te gerer stede. Meer jegen Helenen sprake Om en

„Maar zwijgt toch ; niemand uwer weet er iets van," sprak de goudslager. „ Luistert, ik zal u in korte woorden de reden van dien ongelukkigen oorlog uitleggen. Zeg ik de

Hendrik Conscience, Volledige werken 8. Het geluk van rijk te zijn.. tranen gestort en zoo deerlijk veel verdriet gehad, dat de geburen niet wisten, met wie ze het meeste

Want naauwlyks had hy zyn Voet op de eerste Trap gezet, of de Slaapende Man Ontwaakte en zag na de Deur; Dit tweede Gezigt deed den intreeder wel haast agter uit wyken, waar op de

235 Jaar literair leven in Nederland en tweeëndertig jaar Letterkundig Museum hebben zeker veel meer dan 188 exposabele auteurs opgeleverd, zelfs volgens hen die de smaak van een