• No results found

verschansen en versterken kon, maar waardoor men ook den vijand beletten zou ééne schrede nader te komen.’

‘Maar is het verstandig zich zelven dus in-, is het christelijk anderen dus uit te

sluiten?’

‘Op uw eerste vraag moet ik antwoorden, dat, sedert men onder de Hervormden

zich van het positief kerkelijk leerstelsel heeft losgemaakt, men aan allerlei wind

van leering blootstaat. Is het verstandig zich dus prijs te geven aan twijfeling,

onbestemde begrippen en stelsels, die tot ongeloof leiden?’

‘Ik geloof, dat menigeen, die zich los maakte van knellende banden, zelfs door

twijfeling nader aan de waarheid gekomen is, dan wie met een bekrompen geest

op een onbewegelijk standpunt is blijven staan en zijn

stand als binnen sterke vestingmuren ingesloten heeft.’

‘De waarheid, mijnheer, is slechts ééne.’

‘Dit stem ik u toe; maar zij kan langs verschillende wegen gezocht worden, tenzij

men zou willen beweren, als de Koomsche kerk, uitsluitend in haar bezit te zijn.’

‘En als de oude en beproefde wegen, waar langs zij gezocht is, ons daar eens

regt toe gaven?’

‘Dan zou ik moeten zeggen,’ hernam Rijkhold glimlagchend, ‘dat deze mij ten

eenenmale onbekend zijn.’

‘Zie daar dan de vrucht, mijnheer, van wat gij zich zelven insluiten geliefdet te

noemen!’

Eene vrucht aan den boom des hoogmoeds gerijpt, dacht Rijkhold bij zich zelven.

Doch eer hij die gedachte onder andere woorden kon uitbrengen, ging Zeeltink voort

met te zeggen: ‘gij hebt mij nog eene andere vraag gedaan, mijnheer, of het christelijk

is, anderen dus uit te sluiten? Zou het naar uw gevoelen christelijker zijn, de

huisgenooten des geloofs door die anderen te laten verdringen? En dat dit het gevolg

er van wordt, bewijst de geschiedenis der laatste jaren. Wanneer had Rome ooit

hier te lande zulk eene magt tegenover onze gevestigde kerk, als toen men door

eene zoogenaamde verdraagzaamheid haar die inwilligde, en men zich meer en

meer losmaakte van die banden, die door velen met u in plaats van zamen houdende,

knellende banden genoemd worden? Ik zeg en blijf er bij: de Roomschen moeten

meer exclusief behandeld worden.’

‘Ik ontken niet,’ antwoordde Rijkhold, ‘dat Rome's magt in den lande toeneemt,

en dat ik dit niet geheel zonder bekommering waarneem. En, houd ik het er voor,

dat de kracht der waarheid zal zegevieren, ik acht het niet minder van belang, om

van alle geoorloofde middelen gebruik te maken, ten einde Rome's magt alhier te

stuiten. Maar zal men het doen met aan hetzelfde beginsel vast te houden, dat in

de Roomsche kerk heerscht? Dan zou eindelijk het regt van den sterkste gelden.

Het is niet te ontkennen, dat er vooruitgang in alles heerscht. Vooruitgang wekt

tegenkanting, deze brengt onderzoek te weeg, en onderzoek leidt tot de waarheid.

Sluit men nu zich zelven af, dan moet men óf een verder onderzoek schuwen, óf

zich in het uitsluitend bezit der waarheid

nen. Sluit men anderen uit, of laat men die geheel aan zich zelven over; wendt men

geene middelen aan, om het licht der waarheid, door de nevelen van het bijgeloof

te laten doordringen, of, om met uwe woorden te spreken, Rome rationeel te

bestrijden, dan herhaal ik mijne vraag, of het christelijk is, zulk een exclusief stelsel

aan te kleven?’

‘Ik erken, mijnheer, dat dit zich zeer goed laat beredeneren, vooral als men zich

op uw standpunt plaatst, en van het geliefkoosd tooverwoord onzer dagen, een'

hooggeloofden vooruitgang, den mond vol heeft. Vooruitgang zie ik met u, geweldigen

vooruitgang zelfs in kunsten en wetenschappen, maar verschoon mij, mijnheer, dien

met u te zien op een godsdienstig en zedelijk gebied. Naar mijn inzien laat zich

daarop een treurige tijdgeest opmerken, Men spreekt van godsdienstige verlichting

en de mannen die zich aan het hoofd dier verlichte menigte, - haast had ik gezegd

ligte troepen, - plaatsen, roepen onophoudelijk voorwaarts, voorwaarts! - nu ja, de

oogen zuilen wel eens opengaan, intusschen gaan de meesten voorwaarts op den

weg van twijfeling, en naar het volslagen ongeloof. Gelukkig, dat er nog mannen

zijn, die den stroom trachten tegen te houden. Maar door den overmoed, dien de

geest des tij ds kenmerkt, vinden zij nog te weinig sympattie. Ik hoop echter op

betere tijden, waar ik het morgenrood reeds van meen te ontdekken. Als de

onbepaalde vrijheid van onderwijs maar eens volkomen gegeven is en er regt

christelijke scholen kunnen worden opgerigt, dan is er van het opkomend geslacht

nog heil te wachten. Ieder moest, naar mijn gevoelen, daar zijne stem toe verheffen.’

‘Ik heb altijd gemeend, dat er christelijke scholen bestonden, in onderscheiding

van israelitische bij voorbeeld.’

‘Ja, mijnheer, zoo als sommigen onzen staat ook een' christelijken noemen: maar

mijne bedoeling is afzonderlijke scholen, waar de jeugd overeenkomstig de belijdenis

die zij is toegedaan, kan worden opgevoed.’

‘Om voor de Roomsche jeugd, bij voorbeeld, nog meer de gelegenheid tot

verstands ontwikkeling af te sluiten en haar de godsdienst en de geschiedenis alleen

van het standpunt van hare kerk te leeren beschouwen. Ik beken, 't is consequent

met het stelsel van uitsluiting.’

‘Bekommer u om der Roomschen wil niet, mijnheer; die gaan toch hunnen gang en

wetten bij het flaauwhartig onderwijs, dat thans wordt gegeven, toch hunne wapenen’

‘Om hunnent zoowel als om onzentwil bekommer ik mij over het spooksel, dat ik

in de gedaante van secten- of gezindheids-scholen zie verrijzen. Met alle kracht

moest men zich tegen dien sectengeest verzetten. Ligt dit niet in het beginsel van

de Roomsche kerk, de protestant moest zich, krachtens zijne belijdenis, door de

Roomsche partij niet laten medeslepen. Bedenk toch eens wat sommigen der onzen

willen, - waar zij aanleiding toe geven, mijnheer, met het voeden en aankweeken

van dien geest. Eer de kinderen nog begrip hebben van Christendom wil men ze

reeds tot Gereformeerden gevormd hebben, omdat zij het toch vroegtijdig gevoelen

zouden, dat zij tot geen ander protestantsch genootschap behooren. Welk een

nadeelige invloed moet dat in later tijd niet uitoefenen op christelijke

verdraagzaamheid en christelijke liefde. Is het niet het middel om vroegeren haat,

nijd en afkeer, vroegere vervolgzucht en strenge veroordeeling op te wekken. En

geeft men nu aan de Roomschen evenzeer vrije handen, wordt dan in het opkomend

geslacht niet een strijdlustig leger gevormd, dat als ten oorlog uitgerust, zal haken

naar den kamp op leven of dood? In mijne verbeelding zie ik burgers tegen

burgers...’

Rijkhold zou in het vuur zijner rede verder hebben doorgesproken, als hij niet was