predikants heldere denkwijze te overtuigen.
‘Ik zal het woord eens voor mijne vrouw opvatten,’ dominé,’ - begon Rijkhold het
gesprek - ‘bij het eerste bezoek, dat wij van de familie op Zandwijk ontvingen, klaagde
mevrouw Zeeltink over het gebrek aan godsdienst in deze gemeente. Dit maakte
een' hoogst ongunstigen indruk op mijne vrouw, die er later nog eens op terugkwam,
en wie ik aanraadde u daar eens naar te vragen. Gij zult, hoop ik, wel iets ter harer
geruststelling kunnen zeggen.’
‘Mevrouw Zeeltink,’ antwoordde Torlet, ‘behoort, als gij weet, tot die menschen,
die wat zwaar tillen en misschien niet altijd even onpartijdig zijn in hun oordeel. Zij
meten andere menschen doorgaans af naar hun' maatstaf. Wanneer anderen 't niet
zóó opvatten en inzien als zij, meenen zij, dat het strijdvoeren is tegen de waarheid.
Wat betreft het bezwaar van mevrouw Zeeltink, dit kan ik, zoo als zij het uitdrukt,
niet toegeven. Gebrek aan godsdienst is er niet, veel meer echter aan
godsdienstigheid.’
‘Dat onderscheid vat ik niet regt, dominé,’ zei mevrouw Rijkhold.
‘Godsdienst, mevrouw,’ hernam Torlet, ‘vindt men schier overal. Er zijn weinig
menschen, die geen godsdienst bezitten, onder welken vorm, hoe vaag dan ook
bekrompen. Anders is het gesteld met godsdienstigheid, dat wil zeggen, met het
godsdienstig leven, waardoor het uit 's menschen handel en wandel blijkt, dat de
godsdienst het beginsel, de drijfveer, de kracht is, waaruit hij werkzaam is, waardoor
hij in beweging gebragt en aangevuurd wordt, om Gods wil, zoo veel in hem is, het
goede te betrachten, en aan zijne hooge bestemming te beantwoorden.’
‘Maar dat zal mevrouw Zeeltink dan ook bedoeld hebben.’
‘Ik wenschte, dat ik het niet behoefde te betwijfelen, mevrouw; maar godsdienst en
onwrikbare gehechtheid aan kerkelijke leerstelsels zijn bij sommigen woorden van
dezelfde beteekenis. Waar zulke menschen nu geen onbepaald vasthouden aan
zulke leerstellingen aantreffen, waardoor de eene partij zich van de andere
onderscheidt, daar zien zij gemis aan Christendom, aan godsdienst zelfs. Ik moet
die bekrompen zienswijze echter meer beklagen, dan veroordeelen.’
‘Maar dominé,’ viel Roster hierop in, ‘die mijnheer en mevrouw Zeeltink en nog
meer die jufvrouw van der Starre, zijn in mijn oog femelaars, huichel...’
‘Spreek dat woord niet uit, Roster! Het denkbeeld zelfs, dat iemand met het
heiligste zou kunnen huichelen, doet mij ijzen! Ik geloof, dat die menschen het niet
kwaad meenen en dat hun beklagenswaardig veroordeelen meer het gevolg is van
hun ijveren voor wat zij voor waarheid houden. Ik beken, zij ijveren zonder verstand,
en, wat ik het meest betreur, zonder liefde. Maar eene dwaling is nog geene
verfoeijelijke ondeugd.’
‘Neen, dominé, maar als het toch welgemeend was, dan zouden zij anderen met
rust laten, hun gevoelen voor zich zelven behouden, maar het niet langs allerlei
wegen en door allerlei middelen aan anderen zoeken op te dringen.’
‘Ik verdedig dit niet, Roster, maar als gij nu eenmaal met het een of ander gevoelen
dweept, doet gij dan uw best niet, om anderen tot eene dergelijke overtuiging te
brengen?’
‘Tot overtuiging, ja, dominé. Maar gelijk die menschen onvatbaar zijn voor
overtuiging, meenen zij, dat ieder de hunne blindelings moet volgen, of men wordt
voor een onchristen en wat niet al uitgekreten. Van het een zoowel als het ander
hebt gij zelf de ondervinding.’
‘'t Is waar; maar daarom moeten wij nog niet doen als zij en hen stoutweg
veroordeelen. Ik heb er altijd de meeste rust bij gevonden met voor mijne overtuiging
onbeschroomd uit te komen, maar in anderen eene andere overtuiging te verdragen.’
‘Zij denken er anders over. Zij zijn, als ik het wel heb religieus genoeg, om anderen
te haten, maar niet genoeg, om ze lief te hebben.’
‘Mijnheer Roster, wij zullen u op de voorposten stellen, als er gestreden moet worden.
Uwe ijverige geaardheid geeft u het regt om den eersten aanval te wagen;’ met
deze woorden maakte de heer Rijkhold een einde aan het gesprek, vreezende, dat
het misschien van te langen duur en te vermoeijend voor Torlet zou worden.
Rudolf had met gespannen aandacht de gevoerde gesprekken nagegaan. Hij zag
iemand anders in dominé Torlet, dan hij zich voorgesteld had. Twee dingen had hij
tot zijn genoegen in hem opgemerkt, dat hij een man was, die wist te onderscheiden
en dien het meer om liefde, dan om leerstellingen te doen was. Die liberaliteit beviel
hem. Wenschte hij wel eens te weten, hoe Torlet oordeelde over wie minder waarde
hechtten aan het bijbelsch geloof, maar wilde hij zelf de snaar niet aanroeren, zijne
moeder zou hem daartoe in de gelegenheid stellen. Deze toch even verlangend als
Rudolf, maar om eene geheel andere reden, een onderwerp ter sprake te brengen,
dat haar om zijnentwil zoo na aan het harte lag, vroeg hem, of hij den heer Kleber
te huis gevonden en met hem nog gesproken had.
Die vraag verraste Rudolf eenigzins, terwijl Frits vreemd opzag en zijne ooren
spitste. Rudolf begreep nu wel, dat hij voor het vuur stond, maar trachtte het door
een glimlagchend uitgesproken ‘ja wel,’ te ontwijken.
‘'t Is jammer,’ zei dommé Torlet, ‘dat die man zich zoo afzondert. Ik heb vroeger
wel eens een enkele keer met hem gesproken, maar 't scheen, dat het hem niet
beviel; hij ontwijkt althans elke gelegenheid, om een gesprek met mij aan te knoopen.’
‘'t Zal hem niet bevallen, een ernstig gesprek te voeren,’ zeî mevrouw Rijkhold.
‘Dat zoozeer niet, mevrouw, geloof ik. Maar ik houd het er voor, dat hij meer
beducht is, dat ik hem altijd met mijne theologie zal aanklampen. Zoo als ik daar
van uwe mama hoor, mijnheer Rijkhold, hebt gij met mijnheer Kleber kennis gemaakt.
Was hij misschien spraakzamer jegens u.’
‘Ja, dominé, ik heb een druk en levendig gesprek met hem gehad. Hij weet goed
te praten en heeft nog al wat gelezen. Hij heeft, als zoovelen, zijne eigene idées,
en
In document
Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein · dbnl
(pagina 68-71)