• No results found

Een bestudeerde dankbetuiging en een lange gemoedelijke zegenwensch volgde op de belofte door Berend gedaan; doch toen Dirk op het punt was om in zijn

gewonen teemenden toon te vervallen, viel Berend hem in de rede, met te zeggen,

dat het nu al genoeg was met de dienst, die men elkander wilde bewijzen, zoo breed

uit te meten. ‘Gij zijt toch een edel mensch,’ liet Wouters daarop volgen, terwijl hij

hem zijne koude, klamme hand toereikte.

Daags na het gesprek, dat Rudolf op zijns vaders verjaardag gehad had, ging hij

met Berend uit visschen ‘Ik geloof, meneer,’ zeî Berend, toen hij bemerkte, dat het

met de visscherij heden niet voorspoedig zou gaan, ‘ik geloof, zoo waar als ik een

zondaar ben,’ (een stopwoord dat hij nog al eens gebruikte), ‘dat ze ons hier zijn

vóór geweest. 't Geeft van daag niets.’

‘Dat geloof ik ook, Berend, zelfs al was je geen zondaar.’

‘Och, meneer, je let ook op alles. Ik wou, dat ik het zoo dikwijls gevoelde, als ik

het woord in den mond heb.’

‘Heb je dan zooveel op je lever?’

‘Wie heeft het niet, meneer?’

‘Nu ja, we zijn geen volmaakte menschen, we begaan allen wel eens dwaasheden,

we dwalen en feilen wel eens.’

‘Maar we doen ook wel eens kwaad, en verzuimen te dikwijls om goed te doen.’

‘Goed of kwaad hangt zooveel af van de bijzondere begrippen, die wij er van

hebben. Hoe weet je met zekerheid, wat goed of kwaad is?’

‘Hoe ik dat weet, meneer? Dat is duidelijk genoeg, dat zegt mij mijn geweten.’

‘'t Geweten, ja, wat zal ik daarvan zeggen: dat schikt zich naar de begrippen, die

ons zijn ingeprent, dat is louter het gevolg van opvoeding.’

‘Dat begrijp ik niet regt, maar zou je dan denken, meneer, dat een mensch geen

geweten heeft?’

‘Gewoonlijk verstaat men onder geweten een inwendige regterlijke uitspraak

tusschen goed en kwaad, maar hoe kunnen wij op die uitspraak afgaan, als we

ontdekken, dat wat de een voor goed houdt, de ander kwaad acht te zijn? Zoo zijn

er bij voorbeeld volken, die het als pligt beschouwen hunne ouders, als zij zwak en

hulpbehoevend worden, om het leven te brengen, een daad, waar anderen als een

der schandelijkste misdaden voor gruwen. Hoe maakt gij het nu met het geweten

van die oudermoorders? Zij hebben er rust bij, omdat zij meenen een goede daad

verrigt te hebben.’

‘Ik zou, naar mijn dom verstand, oordeelen, meneer, dat die menschen een

dwalend geweten hebben. Als, bij gelijkenis gesproken, de klok aan ons huis verkeerd

wijst, dan is dat nog geen bewijs dat de klok niet deugt, maar wel dat hij op een

verkeerd uur gezet is. En mag ik u ook eens vragen, als die menschen, waar u van

spraakt, hunne ouders niet om het leven bragten, zouden zij daar dan rust bij

hebben?’

‘Wel neen.’

‘Dan is dat, dunkt mij, juist het grootste bewijs voor het bestaan van het geweten.’

‘Maar waarom keurtgij die in onze oogen verschrikkelijke wandaad af?’

‘Omdat ik weet, dat ik geen mensch, allerminst mijne ouders, naar het leven mag

staan.’

‘Ziet gij dus wel, dat men op de uitspraak van het geweten niet aan kan, dat die

geheel afhangt van wat ons geleerd is en voorgehouden wordt, goed en kwaad te

zijn.’

‘Ik kan het mis hebben, meneer, maar ik zou zeggen, dat men er wel dégelijk op

aan kan; want anders zou niemand zijn inwendig tikkertje voelen kloppen, als hij

iets deed wat hij voor kwaad houdt. En wie zijn geweten niet geheel verstompt heeft,

die voelt dat nog al eens dikwijls, dat zal meneer ook wel weten. Ik las deze week

nog in het Testament van Herodes, die Johannes heeft laten onthoofden. Eerst

dacht hij zeker, dat hij er goed aan deed, omdat hij zich verbeeldde, dat hij zijn eens,

zoo onvoorzigtig gegeven, woord niet mogt breken. Maar, ja wel, zijn geweten kon

hij niet bedriegen. Want waarom zou hij anders naderhand zoo bang zijn geweest,

dat Johannes, dien hij toch wel secuur wist, dat dood was, nog eens bij hem zor

komen, om hem zijne misdaad voor oogen te houden?’

Rudolf verliet Berend, om den weg naar de vaderlijke woning in te slaan; doch bij

het heengaan zeide hij tot hem: ‘gij hebt u goed gehouden, Berend!’ waarop deze

antwoordde: ‘ja, ik wist het wel, dat meneer niet meende, wat hij zei.’

Onder weg dacht Rudolf nog eens na over de gesprekken, die hij den vorigen

avond en heden gevoerd had. ‘Ik heb mij,’ zeî hij tot zich zelven, ‘door Kleber toch

wat te spoedig uit het veld laten slaan door zijne redenering over de zonde en 's

menschen zondige geneigdheid. Neen, men kan het niet loochenen: de zonde

bestaat, en hare algemeenheid is niet te ontkennen. Als wij onze ondervinding

raadplegen, dan ontdekken we, dat zij de gevaarlijkste vijandin is, die wij te bestrijden

hebben. Welk gebruik maakt zij niet van onze zwakheid en zinnelijkheid, om ons

onze vrijheid in het kiezen en beoefenen

der deugd te ontrooven, en bestond het geweten niet, zij zou van onze verblindheid

maar al te veel partij trekken, om ons in het verderf te storten. Maar in zoover ben

ik het toch met hem eens, dat het stelsel door de christenen daarop gebouwd

aangaande de te herkrijgen rust van het hart en de kracht tot deugd, tot de

bekrompene begrippen van vroegeren tijd behooren en door geen verlicht mensch