al te slap moest zijn met het doorzetten van de genomen maatregelen.
Aangenaam, werd de familie Rijkhold verrast, toen Rudolf, de student uit Leiden,
op het onverwachts was overgekomen om de zijnen te bezoeken. Mama was vooral
in haar schik, omdat zij dag aan dag een' brief
wachtte en, daar deze niet kwam, zich een weinig ongegerust begon te maken.
Door allen werd hij hartelijk welkom gewenscht, en terwijl Mina, druk aan het vertellen
van wat er in de laatste dagen alzoo was voorgevallen, de vragen van Dolf ijverig
beantwoordde, en de kleine Willem als een man in het gelid zijn' broeder stond aan
te staren, was Carolientje op zijn knie geklouterd en liefkoosde hij het aanvallig
zusje.
‘Maar ik heb u geen van allen nog hooren spreken,’ zei Rudolf, ‘van een inwoner
op het dorp, dien ik op reis ontmoet heb en met wien ik van den straatweg hier naar
toe ben komen wandelen. Toen hij met mij bij den tolboom uit den wagen klom,
vernam ik, dat hij naar Heidendaal ging, Kleber heette en hier woonachtig was. Toen
ik hem nu ook mijn' naam genoemd had, vroeg ik hem, of hij reeds met mijne familie
bekend was, waarop hij kortaf antwoordde: persoonlijk nog niet. Hij is dus nog niet
hier geweest, en gij hebt hem zeker nog nergens ontmoet. In het eerst was hij niet
zeer spraakzaam, doch langzamerhand geraakten wij in gesprek met elkander, en,
zoo verre ik naar die eerste kennismaking kan oordeelen, geloof ik, dat hij zijn
gezelschap zeer waard is. Aan maatschappelijke vormen schijnt hij niet veel te
hechten, althans dit meende ik uit zijne gesprekken te kunnen opmaken. Misschien
is dit bij eenige afgetrokkenheid, die hem eigen schijnt, de reden, waarom hij hier
geene beleefdheidsvisite heeft afgelegd. 't Komt mij overigens voor, dat hij iemand
is, die veel gelezen, een helder hoofd heeft en in zijne begrippen van het gros der
menschen nog al wat schijnt te verschillen. Als het niet veelal als een schrikwekkend
woord beschouwd werd, dan zou ik zeggen, de man slaat een' philosophischen blik
op de wereld en de menschen. Doch, hoe dit zij, hij heeft mijne belangstelling
opgewekt en ik zal ongetwijfeld aan zijne uitnoodiging gehoor geven, om hem eens
op te zoeken en nadere kennis met hem te maken.’
‘Zonder u dit volstrekt af te raden, lieve Dolf,’ sprak mevrouw Rijkhold, ‘moet ik u
toch een' moederlijken raad geven, om wat voorzigtig te zijn omtrent dien mijnheer
Kleber. Hij staat hier in geen' al te besten reuk. Men noemt hem in de wandeling,
en in geene goede
teekenis, den philosoof. Memand kent hem regt of begrijpt hem goed. Hij is
doorgaans zeer ernstig, maar men zegt, dat hij tusschenbeide scherp en hekelend
kan zijn. Ik heb hem een paar keeren gezien, maar hij zag er mij te stroef en
onvergenoegd uit. Mevrouw Zeeltink heeft hem mij afgeschilderd als een heiden.
Dit wil ik op zijn plaats laten, maar zoo veel is zeker, dat hij nooit ter kerke komt.’
‘Mevrouw Zeeltink,’ hernam Rudolf, ‘o, ik herinner het mij, dat is die dame, waar
gij mij over geschreven hebt, en van wie Mina mij schreef, zonder van haar veel
melding te maken, dat zij zulk eene lieve dochter had. Misschien heeft het oordeel
dier dame wel eenigen invloed op uwe minder gunstige gedachte omtrent den heer
Kleber gehad, mama. Want als alle menschen, die niet ter kerke gaan, daarom
heidenen moesten zijn, dan zouden er de zoogenaamde vromen, die niet ter kerke
komen, als zij geen predikant naar hunnen smaak kunnen hooren, ook onder
gerekend moeten worden. Mamaatje, hier geldt de regel: wat te veel bewijst, bewijst
niets. Ik heb de eer niet mijnheer den predikant alhier te kennen, maar als hij
misschien iemand is, die niet op de hoogte van den tijd staat, dan kan ik mij wel
verbeelden, dat een man als Kleber er renonce aan heeft, om voor de honderdste
maal te hooren herhalen, waar hij misschien in zijne jeugd al aan getwijfeld heeft.’
‘Onze predikant, Dolf,’ antwoordde Rijkhold, ‘is een zeer achtenswaardig man. Ik
twijfel niet, of gij zult met het grootste genoegen kennis met hem maken, en tevens
bevinden dat hij op de hoogte van zijn tijd staat. Wij kennen den heer Kleber te
weinig, om te weten, wat hij door de hoogte van den tijd verstaat, maar is hij niet
slechts in naam een chriften, dan is er geen twijfel aan, of, als hij ter kerke ging, hij
zou er kunnen leeren en inderdaad gesticht worden. Hoe eenvoudig 's mans
voordragt ook is, hoe begrijpelijk hij voor allen spreekt, er is eene diepte in zijne
redenen, die voor den denkenden mensch een waar genot oplevert.’
‘Ik zal voor den heer Kleber, dien ik ook te weinig ken, niet in de bres springen,
maar er worden op den predikstoel dikwijls zulke vreemde zaken verhandeld, die
met de ware godsdienst zoo weinig gemeens hebben, als licht met duisternis; er
In document
Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein · dbnl
(pagina 41-44)