• No results found

Den volgenden dag toen de heer Rijkhold zich met zijn' zoon op eene wandeling bevond, begon hij met hem te spreken over zijne plannen, om met de krachten en

vermogens hem verleend, zoo veel mogelijk nuttig voor anderen te zijn, gebreken,

ware het mogelijk te helpen weren en verlichting en zedelijkheid te bevorderen.

Rudolf juichte de plannen zijns vaders toe, maar hij meende, dat men er nog weinig

mede zou vorderen, zoo lang de menschen niet op een hooger standpunt stonden.

‘Maar, wie vooruitgang wil, Dolf,’ sprak de heer Rijkhold, ‘is het er om te doen,

om de menschen op dat standpunt te brengen. Als dat het gevolg wordt, dan is het

doel bereikt.’

‘Ja, papa, maar hoe zal men het bereiken, zoo lang men de oude middelen, die al

zoo lang beproefd zijn, aanwendt? De godsdienst, niet zoo als zij in haar wezen is,

maar zoo als zij over het geheel beleden wordt, met al hare vormen, met hare

beloften en bedreigingen, met haren egoïstischen aandrang, om het zoo eens te

noemen, is nog altijd de hefboom, waar men een zoogenaamden vooruitgang mede

wil opdringen.’

‘Verondersteld, dat gij gelijk hadt: kent ge dan een krachtiger hefboom?’

‘Dat is de vraag niet, papa. Maar als het middel niet deugt, moet het doel

mislukken.’

‘Uwe betere middelen dan?’

‘Verstandsontwikkeling, den mensch tot de overtuiging te brengen, dat kennen

en weten het doel van zijn streven moet zijn, opdat hij zich boven het redelooze dier

verheffe en de vermogens hem geschonken gebruike tot het oogmerk waartoe ze

hem verleend zijn. Is de mensch dus ontwikkeld, dan is ook de grondslag gelegd

tot zedelijkheid en hij is op weg tot bereiking van het hoogste, - de deugd.’

‘En waartoe zal hij de deugd beoefenen?’

‘Natuurlijk om zijne bestemming te bereiken,’

‘En welke is de hoogste bestemming van den mensch?’

‘Gelukkig te zijn.’

‘En hoe wordt de mensch gelukkig?’

‘Ik gevoel wat gij bedoelt, door een godsdienstig wezen te zijn. Maar als ik u dit

toestem, dan geloof ik toch, dat wij in de bepaling daarvan verschillen. Godsdienst

is oneindig onderscheiden van de vormen, waar men haar in, gegoten heeft;

godsdienst is naar mijn gevoelen geheel iets anders dan het zich bewegen in den

toovercirkel van geloofsbegrippen, waarin zij nu eens beginsel, dan uitdrukking

daarvan is; geloofsbegrippen, die meestal op feiten steunen, wier geschiedkundige

waarheid verre is boven allen twijfel verheven te zijn...’

‘Uw ijver, Dolf,’ zeide Rijkhold, zijn' zoon in de rede vallend, ‘voert u verder dan

gij bedoeld hebt. Godsdienst is ook bij mij het wezen van den mensch, die hem

geheel moet doordringen en aan geene vormen gebonden is. Door godsdienst

alleen wordt de mensch wat hij wezen

moet; een godsdienstig bestaan is zijne hoogste bestemming. Daartoe echter is

kennen en weten alleen niet genoeg. De mensch zij naar het verstand nog zoo

ontwikkeld, als het hart onaangeroerd blijft, dan kan hij onmogelijk godsdienstig

zijn.’

‘Maar tot een zuiver Godsbegrip moet toch de kennis vooraf gaan.’

‘Dat spreek, ik u niet tegen; maar als het Godsgevoel, om dit woord eens te

bezigen, ontbreekt, wat zal de kennis alleen dan baten? De wijze natuurvorscher

moge overal een God ontdekken, maar als hij dien God niet eerbiedigt en liefheeft,

welk hooger doel bereikt hij, dan dat hij eene waarheid bevestigd vindt, die reeds

in zijn hart was geschreven? Ik wil er slechts dit mede zeggen, Dolf, dat elke

vooruitgang, waarbij de godsdienst niet middel en doel te gelijk is, op dien naam

geen aanspraak kan maken, en ik twijfel niet, of gij zult dit met mij eens zijn, als gij

maar aan geen bepaalde godsdienstvormen denkt.’

Het gesprek zou verder zijn voortgezet geworden, als Berend hun niet te gemoet

gekomen was, wiens terugkomst de heer Rijkhold met belangstelling verbeidde. De

man zag er anders uit dan gewoonlijk, ofschoon de hem eigene blijmoedigheid door

de sombere trekken op zijn gelaat door schemerde.

‘Wel, Berend,’ vroeg de heer Rijkhold, ‘hoe is het met uw' zwager?’

‘Dood, - meneer!’ antwoordde Berend kort af, terwijl hij een traan met den mouw

van zijn buis afveegde.

‘En zijt gij nog met elkander verzoend?’

‘Ik heb hem gezegd: als God u vergeeft, gelijk ik u vergeef, dan zijt gij geborgen.

- Ik zag, dat hij mij wilde danken, maar ik riep hem spoedig toe: dank God als gij in

den hemel zijt! want ik dacht, als ik anders deed, hoe zou ik dan durven bidden:

vergeef ons onze schulden, gelijk wij ook vergeven onzen schuldenaren? 't Was

naar om aan te zien, meneer, die benaauwdheid, toen hij om zijn eenigst dochtertje

zich bekommerd maakte. “O God.” riep hij uit, “mijn arm kind!” Ik had nog even tijd,

om hem te zeggen: daar zal ik voor zorgen; en ik weet aan den flaauwen handdruk,

dien hij mij met alle

krachtinspanning gaf, dat hij mij verstaan heeft. Nu duurde het niet lang. Hij viel in

eene onrustige sluimering, waarin hij den geest gaf. Grod zij hem genadig en ons

allemaal...!’ met de woorden sloeg Berend een zijpad in, terwijl hij een paar keeren

kuchte en zich voortspoedde.

‘Dat is geen praatjesmaker. Die vent bevalt me, papa,’ zeî Rudolf, nadat Berend

vertrokken was.

‘Die man heeft zeer veel goeds. Gij moet zijn geschiedenis kennen, om zijn

voorbeeldig gedrag juist te beoordeelen. De overledene, waar hij van sprak, was

zijn zwager. Toen hij met de eenige zuster van Berend in het huwelijk trad, had hij

dubbel zijn brood. Doch eensklaps geraakt hij aan den drank. De gewone gevolgen

daarvan openbaarden zich spoedig. Er kwam geldgebrek. Berend sprong bij, tot hij

niet meer kon. Zijn zwager schreef het aan onwilligheid toe, toen hij hem geen

geldelijken bijstand meer verleende, en nu begon deze hem te haten. Hij verbood

hem het huis, zelfs toen hij later zijne zieke en stervende zuster wilde bezoeken.

Nu hij zelf zijn einde voelde naderen, heeft hij om hem gezonden, en hoe dit bezoek

is afgeloopen, hebt gij zoo even gehoord.’

‘Die man is waardig dat men hem acht.’

‘En is hij niet menigeen vooruit, al staat hij niet op zulk een hoog standpunt van

verstandsontwikkeling?’

‘Maar wat zal dat bewijzen, papa?’

‘Dat bewijst zoo veel, dat niet alleen het verstand, maar ook het hart moet

werkzaam zijn om den mensch tot een hooger standpunt te verheffen. Dat bewijst

zoo veel, dat kennen en weten niet het hoogste doel is, waar men naar moet streven,

maar dat het vooral aankomt op het goed aanwenden der verkregen kennis; dat,

waar het godsdienstig beginsel ontwikkeld is, de voorschriften der godsdienst het

best worden opgevolgd, en waar dat beginsel doorwerkt in het leven, de mensch

op weg is om het hoogste te bereiken, - zijne veredeling en gelijkvormigheid aan

het beeld van God.’

Dus pratende waren de wandelaars op hun' terugtogt de dorpschool genaderd.

‘Zie daar,’ zeî de heer Rijkhold op haar wijzende, ‘mede een brandpunt, van waar

verlichting en vooruitgang moet uitgaan.’

‘Juist, daar moet de grondslag gelegd worden tot alle kennis en wetenschap.’

‘Ongetwijfeld, maar als er het jeugdige hart niet tevens gevormd wordt, dan zouden

we te vergeefs op eene zedelijke verbetering van het menschdom hopen. Zie, Dolf,

hierin zullen wij het wel eens zijn: aan het lager onderwijs wordt over het geheel te

weinig waarde gehecht, ofschoon het al de elementen van den waren vooruitgang

in zich bevat. Niet aan de inrigting van dat onderwijs is het te wijten, niet altijd aan

de leermeesters, maar veelal aan de geringe hulpmiddelen die verleend worden,

om dat onderwijs op de hoogte te plaatsen, waar het op behoort te staan. Doch ik

zie daar uwe goede moeder, die ons te gemoet komt; nu een minder ernstig gelaat,

Dolf, ze mogt vreezen, dat er nieuwe redenen tot bekommering over u bestaan.’