wel wat voorzigtiger had mogen aanleggen. Hij wilde, uitgaande van het standpunt,
waar de heer Torlet op stond, niets afdingen op wat hij gezegd had. Het was honderd
malen, nu meerder, dan minder sierlijk, gezegd. Alles kwam echter hier op aan, of
al het heil dat de predikant aan het Christendom toeschreef, daaraan uitsluitend
was toe te kennen. Was dit het geval en oefende het Christendom werkelijk zulk
een' weldadigen invloed uit, als de prediker beweerde, dan moest dit, dacht hij, toch
meer blijken in de belijders der christelijke leer. Dàt zou het grootste bewijs zijn voor
de hooge waarde eener godsdienstleer, die alsdan geene welsprekende opluistering
van noode had. ‘Ik ben er verre af,’ dus ging hij voort, ‘om het goede, dat in het
Christendom gelegen is, te ontkennen, maar gij zult mij toch moeten toestemmen,
dat al de elementen, om het menschdom op een hooger standpunt van ontwikkeling
te brengen, reeds lang aanwezig waren vóór dat het Christendom bestond. En is
dat zoo, het zal wel niet ligt ontkend worden, - dan moet daaruit volgen, dat bij de
voortgaande verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van het menschdom, het
Christendom met al zijne leerstellingen, waaronder er zijn, die tot de bekrompen
godsdienstbegrippen van vroegere tijden behooren, niet het hoogste kan zijn, wat
aan de behoefte van verstand en hart voor altijd voldoet, maar door iets anders, om
het zoo eens uit te drukken, meer redelijks behoort vervangen te worden.’
‘Wel Rudolf,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘ik schrik inderdaad voor zulke gevoelens, als
gij schijnt toegedaan te zijn. 't Zou mij bedroefd maken, als ik moest vreezen, dat
gij ze zoudt blijven aankleven. Ik heb mij dus niet te vergeefs bekommerd over uwen
omgang met Kleber, die u van het regte pad tracht af te brengen. Waart gij maar bij
dien man niet geweest, die zulke verderfelijke stelsels u tracht in te prenten.’
‘Lang vóór ik Kleber kende, mama,’ hernam Rudolf, ‘heb ik over die zaken
nagedacht. Hij heeft mij slechts in mijn gevoelen versterkt.’
‘Met groote oplettendheid,’ sprak de heer Rijkhold, ‘heb ik uwe bezwaren tegen
het Christendom aangehoord, Rudolf. Ze zijn mij niet geheel vreemd. Ik herinner
mij uit mijn akademietijd een jong mensch, met wien ik veel omgang had, die dezelfde
bezwaren deelde. Ik heb toen veel over het vóór en tegen gelezen en eenige
aanteekeningen gemaakt, die ik bewaard heb, en terstond voor den dag zal halen.’
Nadat hij teruggekeerd was, ging hij voort: ‘gij hebt daar veel opeengestapeld,
Rudolf, dat wel verdient meer afzonderlijk beschouwd en besproken te worden. Ik
wil uw eerste bezwaar nog eens laten rusten, maar met eene uitdrukking beginnen,
die gij daar vrij onbestemd heenwierpt, waaromtrent ik u eerst eenige opheldering
en nadere verklaring moet vragen. Gij ontkent het goede niet, dat in het Christendom
gelegen is; wat is, naar uw inzien, dat goede?’
‘Onder anderen de leer aangaande het weezen van God, dat Hij een geest, en
evenzeer een liefderijk Vader als een heilig God is; het uitnemend voorschrift: God
lief te hebben boven alles en de naasten als zich zelven, en andere daarmede in
verband staande en daaruit voortvloei-jende leeringen meer.’
‘Gij begrijpt van zelf, Rudolf, dat ik het goede in het Christendom veel verder
uitstrek. Bij mij bestaat het wezen van het Christendom niet alleen in de leer, maar
ook in den persoon van Christus, in wiens historische individualiteit de hoogste
kracht van alle christelijke leeringen ligt opgesloten. Doch dit willen we voor het
oogenblik daar laten. Ik moet u eerst nog vragen, hoe het Christendom aan dat
goede komt?’
‘Naar mijn gevoelen zijn al die leeringen slechts eene natuurlijke ontwikkeling van
denkbeelden en begrippen, die wel vroeger meer of minder bestonden, maar waar
eene hoogere vorming aan ontbrak.’
‘Maar houdt gij dan,’ vroeg Frits, ‘het Christendom in zijn ontstaan niet voor eene
buitengewone gebeurtenis? Eene gebeurtenis, eenig in de geschiedenis van het
menschelijk geslacht?’
‘In zoo ver, als gij den ingang, die de meer zuivere begrippen aangaande God
en onze verpligtingen jegens Hem en onze medemenschen van lieverlede vonden,
eene gebeurtenis wilt noemen, - ja.’
‘Maar door wien,’ vroeg Roster, ‘ontstonden die meer zuivere begrippen?’
‘Natuurlijk door Christus, gelijk later het Mahomedanismus door Mahomed.’
‘Hoe, Rudolf?’ sprak mevrouw Rijkhold, ‘stelt gij Mahomed, een bedrieger, op
gelijke lijn met Christus?’
‘Uw oordeel over Mahomed is ongetwijfeld te hard, mama. Onze eeuw laat hem
meer regt wedervaren, door hem veeleer te beschouwen als iemand, die zich door
dweepend zelfbedrog heeft laten medeslepen, toen hij zich voor een gezant van
God uitgaf, dan wel als een bedrieger, die slechts goddelijke openbaringen zou
hebben voorgewend, om zijne heerschzuchtige plannen ten uitvoer te brengen. Op
uwe vraag echter antwoord ik, dat ik beiden in zoo ver gelijk stel, als zij, in hun tijd
en onder hun volk, gebruik maakten van de voorbereide ontwikkeling der menschen,
om ze, zij het dan ook onder vele vormen en zekere, naar de behoeften van den
toenmaligen tijd ingerigte, voorstellingen, hooger op te leiden.’
‘Gij zeidet daar, Rudolf,’ sprak de heer Rijkhold, ‘dat die meer zuivere
godsdienstbegrippen ontstaan zijn door Christus, en met die erkenning zijn wij een
geheel eind gevorderd. Gij zult het toch moeten toestemmen, dat een leeraar, door
wiens invloed zulk een keerpunt in de geschiedenis van het menschdom werd te
weeg gebragt, een buitengewoon persoon moet zijn geweest. Een soortgelijk
verschijnsel, als we door den stichter van het Christendom zien te weeg gebragt,
zoeken we te vergeefs in de geschiedenis der wereld. Niet alleen toch zien we door
het Christendom eene geheele verandering van denkwijze over de gewigtigste
In document
Adriaan Hendrik van der Hoeve, De wereld in 't klein · dbnl
(pagina 153-156)